| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Een zonderlinge tijd brak er voor Reyna aan; zij was verloofd, de kaarten om de gewichtige gebeurtenis aan te kondigen waren verzonden.
Ieder noemde ze wonderen van typographie; Alphonse had ze zoo besteld. Op onversneden Hollandsch papier stond het duidelijk met roode en zwarte Gothische letters:
Verloofd:
Alphonse Marie Da Silvas van Erkeloo
en
Reyna Winalda.
Zij staarde er op half wezenloos, of zij 't niet begrijpen kon, en toen Alphonse, stralend van vreugde, haar een kostbaren brillanten verlovingsring aan den vinger stak en zijn rechten als aanstaanden bruigom wilde doen gelden door haar te omhelzen, deinsde zij verschrikt achteruit.
‘Ach Alphonse, ik bid je, bespaar mij dat,’ zeide zij ameekend.
Hij werd bijna boos.
‘Maar Reyna, je begrijpt toch dat het mij nu geoorloofd is. Je hebt mij zelf er het recht toe gegeven. Wees dus niet kinderachtig, of ik beschuldig je weer van coquetterie.’
‘'t Is alles nog zoo vreemd, laat mij er eerst aan wennen,’ verzocht zij. ‘O, ik weet wel, ik maak mij belachelijk, maar doe me pleizier, in Hélene's tegenwoordigheid vooral niet.’
Haar afgebroken woorden, haar angst deden Alphonse glimlachen, maar de verschrikte hulpelooze blik harer groote onschuldige oogen stemden hem ernstiger en hij beloofde haar wil te doen. Juist die groote terughoudendheid van Reyna, het bewustzijn dat hij haar nog geheel veroveren moest, gaven Alphonse niet de voldoening van reeds te hebben gewonnen wat hij sinds zoo lang had gezocht, en bewaarden hem voor aanvallen van hetgeen hij zijn ziekte beliefde te noemen.
Hij ging nooit geheel voldaan van zijn aanstaande weg; zij was vriendelijk en goed voor hem, meer niet; er bleef altijd iets moederlijks in haar. Soms dreef haar kalmte hem tot hevige opgewondenheid; hij deed haar de onrechtvaardigste verwijtingen, hij beschuldigde haar hem bedrogen te hebben, hij dwong als een bedorven kind om haar liefde zooals hij 't vroeger om haar jawoord had gedaan; dan kreeg zij dikwijls de tranen in de oogen en vroeg hem of het niet beter was hun verloving af te breken, daar zij inzag dal haar de macht ontbrak hem gelukkig te maken. Dit prikkelde hem nog meer, hij verweet haar leugens, lafhartig- | |
| |
heid, coquetterie, de ondeugden, welke haar eerlijk gemoed het meest verfoeide; hij dreigde zich dood te schieten, of wel in het spel vergetelheid te zoeken, wanneer zij hem verstiet, om een oogenblik later haar vergiffenis te vragen en zichzelf een ellendeling, een ondankbaar wezen te noemen.
Deze hevige tooneelen matten Reyna af; zij werd er steeds stiller door; zij beleefde inderdaad geen gelukkigen engagementstijd. Niets liever wenschende dan Alphonse tevreden en kalm te zien, vreesde zij dat haar de kracht ontbrak het hem te doen zijn, en meer dan eens vroeg zij zich af of Julius geen gelijk had gehad, toen hij zeide dat slechts groote, ware liefde haar die kracht kon schenken. Dan bad zij, met alle overtuiging van haar innig godsdienstig gemoed, om die liefde en tevens om de kracht welke zij schenken kon, en verweet zich een oogenblik later dat zij lichtvaardig Alphonse iets beloofd had, waarvan zij niet eens wist of zij het geven kon.
Waarom den brief niet verscheurd nadat de woorden van Julius een sluier van haar oogen hadden weggerukt? Waarom hem niet eer geraadpleegd? Haar dwaze trots was er oorzaak van, zij wilde een ondergeschikte haars vaders niet tot vertrouwde maken van haar hartszaken, en toch was er een stem, die haar onophoudelijk toefluisterde en die zij altijd weer hoorde:
‘Wanneer het een ander was geweest, dan zoudt ge er niets ongepasts in hebben gevonden.’
Maar Julius of een ander - wat deed het er toe?
Zij had met eigen hand een juk op haar schouders genomen, en nu voelde ze duidelijker dan ooit, dat geen wedergevoel in haar binnenste haar zaak lichter maakte.
Zij hield van Alphonse, zij stelde belang in hem, maar aan den anderen kant voelde zij zich afgestooten door zijn kleine gebreken, die uit een slecht gevormd karakter voortkwamen; hij had haar lief, hij koos haar tot vrouw, maar in ruil daarvoor eischte hij ook, dat zij al zijn grillen zou verdragen, medelijden hebben met zijn gebreken en zijn kwalen, alles aanhooren en weerleggen wat hij haar geliefde toe te vertrouwen en wat zij bitter onbeduidend of ziekelijk vond. Meer en meer voelde zij, dat die liefde haar opgedrongen was, dat zij ze nooit uit vrijen wil zou hebben gekozen en dat hij er een rozenketen van maakte, die haar hoe langer hoe meer omstrikte en die zij met al haar geestkracht en vastberadenheid niet meer kon afwerpen.
Juist omdat zij altijd veel met zichzelf had geleefd, omdat zij door haar moeders gesprekken er aan gewoon was geraakt al haar gedachten en gewaarwordingen te ontleden en al haar handelingen voor zichzelf te verantwoorden, leed zij door deze verhouding meer dan elk ander, die zich gedachtenloos met de buitenzijde der dingen zou vergenoegd hebben; zij drong dieper in alles en voelde daarom des te meer.
Een andere oorzaak van leed, die zij echter voor de geheele
| |
| |
wereld, noch aan Alphonse, noch aan een ander zou hebben bekend, waren de dagelijksche ontdekkingen die zij juist in dezen tijd maakte over het karakter en de handelingen haars vaders.
Jarenlang was die vader in haar oog de verpersoonlijking geweest van alles wat er goed, edel en geniaal op aarde kon zijn, en de eenige grief, welke zij tegen haar moeder wel eens had gekoesterd, was dat deze het rechte verstand voor zijn grootheid scheen te missen; hoewel zij nooit door een woord of daad van haar gevoelens blijken gaf, zoo voelde Reyna's fijn instinct, dat de ziekelijke vrouw anders over hem oordeelde dan zij.
Vertrouwelijkheid, hartelijkheid was er nooit tusschen haar en haar vader geweest. Zij herinnerde zich nooit een liefkoozing van hem ontvangen te hebben; van jongsaf had zij hem op zijn wenken bediend, hem blindelings gehoorzaamd, zoowel omdat haar moeder het verlangde als omdat zij het zeer natuurlijk vond.
Zij had in deze verhouding niets vreemds gevonden, - wie was zij en wie was hij? Het kon immers niet anders dan dat hij uit de hoogte neerzag op een onbeduidend meisje als zij; het was, de wist zij, een bittere teleurstelling geweest, dat zijn vier zonen allen vóór hun eerste jaar gestorven waren, terwijl zij, het meisje, de eenige was die in het leven bleef, en dat haar vader moeite had deze brutaliteit niet op haar te wreken. Zij trachtte zooveel mogelijk hem dat gemis te vergoeden, hem te doen vergeten dat zij maar een meisje was.
Hij had het recht dit te betreuren, hiervan was zij overtuigd; als het aan haar was overgelaten, zij zou gaarne gestorven zijn wanneer het een der broertjes had kunnen redden, maar nu moest zij zich zooveel mogelijk haar bestaan doen vergeven, en hiernaar streefde zij met allen ernst en volharding. Voor zichzelf was zij overtuigd van haar goeden wil, dat was haar voldoende; van hem kreeg zij nooit een woord van waardeering, van erkenning, hoe zij ook haar best deed. Zij had er geen behoefte aan; hij eischte veel, zij was tevreden het te kunnen volbrengen.
Maar nadat zij uit de kostschool kwam, nadat zij meer en meer deelnam in het bestuur van Heidedaal en met de kolonisten meeleefde, voelde zij haar eerbied en bewondering voor den werkkring haars vaders meer en meer afnemen; zij streed tegen haar gevoel, zij wilde niet zien, zij wilde niet oordeelen, zij wilde alles van den besten kant bezien; maar de feiten waren daar in hun naakte werkelijkheid, zij kon niet loochenen dat wat zij voor menschenliefde, voor opoffering, voor edelmoedigheid had aangezien, niets was dan eerzucht en winstbejag. Wat zijn onderhoorigen deden of dachten, liet hem koud; wanneer zij hem slechts hielpen zijn oogmerken te vervullen, was hij tevreden; hij gebruikte ze als werktuigen, zij stonden bij hem niet hooger, zoo niet lager aangeschreven dan de ossen en paarden in de stallen.
Vooral de wijze waarop hij Jevers en zijn courant gebruikte,
| |
| |
niet om hen beter te maken en voor hun eigen bestwil op te voeden, maar om hen te dwingen nederig onderworpen te zijn, stond haar in de hoogste mate tegen. Om het volk klein en afhankelijk te houden betaalde hij den redacteur van zijn courant en liet hem denkbeelden verkondigen, waarvoor hij zelf de schouders optrok.
Haar eerlijkheid kwam in opstand en zij waagde soms een opmerking. Uit de hoogte antwoordde haar vader, dat het vrouwen niet toegestaan was een eigen meening te hebben.
Zij had zijn slecht oordeel over de vrouwen in alle nederigheid geheel en al tot de hare gemaakt; nu echter vroeg zij zich af of de gedachten, die in haar brein opkwamen, dan alle zoo waardeloos en onbeduidend waren, vooral nu zij zag welke hooge waarde Alphonse er aan hechtte.
In haar boeken, de beste en edelste, vond zij ze terug, en toen besloot zij niet langer haar geest afhankelijk te maken van haar vader, maar deze den vrijen loop te laten, en na dien tijd voelde zij hoe langer hoe meer dat haar afgod voeten van leem had; en zoo vervreemdde zij, hoewel er uiterlijk niets veranderd scheen, innerlijk geheel van hem.
Daarom was zijn tweede huwelijk voor haar niet de slag, wat het twee jaar te voren zou geweest zijn; zij zag hoe langer hoe helderder, en zij beschouwde die helderziendheid als een ramp, welke zij echter dankbaar moest zijn, daar deze haar onberekenbare voordeelen aanbracht. Zij deed haar werk stil en ijverig als altijd, maar toch voelde Winalda dat hij in zijn dochter een rechter had gevonden voor zijn handelingen. Hij voelde zich niet meer op zijn gemak tegenover haar en verheugde zich dat zij weldra Heidedaal ging verlaten.
Niemand is onvervangbaar; voor de huiselijke bezigheden zou er een juffrouw worden gehuurd, en wat haar bemoeiïngen betrof, die zij uit eigen beweging had op zich genomen zonder de goedkeuring haars vaders af te wachten, zij moest zelf maar weten wie zij die toevertrouwde.
Toevallig was er juist een nieuw verschil van meening tusschen hen aan het licht gekomen op den dag van Reyna's verloving; zij had haar vader gesproken over hetgeen Julius haar dien morgen over een der hoeven had verhaald.
Scherp had Winalda gezegd, dat zij nu het huis ging ruimen en dus in den korten tijd, welken zij er nog bleef, zich zoo min mogelijk met haar vaders zaken te bemoeien had. Hij vond het goed, hij had het beslist, dit was voldoende; maar de schreeuwende onrechtvaardigheid dier handeling bleef. Zij het door Julius den man schadevergoeding geven; het deed er niet toe - meer dan ooit voelde zij zich van haar vader verwijderd en vond in haar aanstaanden echtgenoot nog geen vergoeding voor hetgeen zij missen moest.
Langzamerhand trok zij zich terug uit haar werkzaamheden,
| |
| |
want als Alphonse op Heidedaal kwam, hinderde het hem zeer, als zij steeds druk bezig was en geen oogenblik voor hem overhad.
Zij begon Julius, den eenige dien zij vertrouwde, op de hoogte te brengen van de door haar opgerichte spaarbank, zieken- en begrafenis-bus; zij hadden nu en dan een onderhoud met elkander, doch nooit maakte een hunner toespelingen op hetgeen vroeger was gesproken. De naam van Alphonse werd niet meer tusschen hen uitgesproken, hoewel hij dikwijls bij Julius kwam en hem steeds tot vertrouweling maakte van alles wat er tusschen hem en zijn meisje voorviel.
Julius was eenige keeren in Erkeloo geweest en werd daar steeds hartelijk ontvangen door den ouden heer. Reyna werd daar ook verwacht, maar zij wilde liever met haar komst wachten totdat de gewichtige familiegebeurtenis op Heidedaal zou hebben plaats gehad.
Eens, in de eerste dagen van haar engagement, toen het nog niet publiek was, wandelde zij in het bosch om Alphonse tegemoet te gaan. Jevers liep haar achterop; hij zag er nog bleeker uit dan anders, en wat anders nooit het geval was, zijn kleeding scheen slecht verzorgd.
‘Juffrouw Winalda,’ zoo begon hij met een diepe buiging, ‘'t is toch niet waar, wat men algemeen vertelt?’
‘Ik weet niet wat u bedoelt!’
‘Dat u verloofd is met dien student?’
‘Als u van mijnheer Da Silvas spreekt, dan heeft men gelijk!’
‘Maar hoe is 't mogelijk, een vrouw als u en die kwajongen, die speler, die zwierbol?’
‘Mijnheer,’ en de blos van verontwaardiging steeg haar naar de wangen, ‘u vergeet dat u van mijn aanstaanden echtgenoot spreekt.’
‘Ik heb 't uw vader durven zeggen; hij weigerde mij te hooren, maar nu zeg ik het u: een vrouw van zoo groot verstand, zoo hoog begaafd, verbonden aan dat wezen! Neen, 't is schande, 't is God geklaagd. O, ik moet het u eens zeggen, ééns maar. Begrijpt u niet wanneer ik hier een betrekking bekleed zoo vernederend, zoo slecht betaald, terwijl ik met mijn talenten - want talenten bezit ik, daarvan ben ik genoeg overtuigd - in de hoofdstad òf in Den Haag of Rotterdam tien plaatsen voor één kon krijgen, wanneer ik 't mij getroost, dan begrijpt u toch wel dat ik daarvoor een reden heb, een overwegende, gewichtige reden. Heeft u dat nooit bedacht?’
‘'t Was mij zóó onverschillig, dat ik er nooit mijn gedachten over het gaan, en nu zal u mij verplichten vooruit te wandelen en mij niet langer lastig te vallen.’
‘Maar u zal, u moet het hooren: wanneer ik hier bleef, dan was 't alleen om in uw nabijheid te leven, om een paar keer in de week tenminste de lucht in te ademen die u omgeeft, om te kunnen kruipen aan uw voet, want ik bemin, ik aanbid u!’
| |
| |
‘Mijnheer, daar ginds komt mijn aanstaande. Wanneer u niet wil dat ik u als een lafaard zal verachten, verzoek ik u in zijn tegenwoordigheid alles te herhalen wat u mij daar zoo juist heeft gezegd.’
Hij zag haar onder zijn brilleglazen verschrikt aan.
‘Maar zulke dingen zegt men niet in tegenwoordigheid van een derde,’ stotterde hij.
‘Maar wel aan de verloofde van een ander, wien men bovendien de laagste beschuldigingen naar het hoofd durft werpen. Maak uw woorden waar, mijnheer, door Alphonse gelegenheid te geven zich te verantwoorden, en anders verzoek ik u voort te gaan.’
Met een gebiedend gebaar wees zij hem den weg dien hij te volgen had; hij drukte zenuwachtig bevend zijn hoed tegen de borst en boog twee, drie keer, zonder dat zij zich verwaardigde hem aan te zien, en sloeg snel een zijweg in om Alphonse niet te ontmoeten.
Reyna kwam hem tegen en zeide niets van hetgeen haar gebeurd was; zij behandelde Jevers als vroeger, 't scheen of zij geen herinnering meer behield van 'tgeen hij gezegd had, en dit stelde hem aan den eenen kant gerust, terwijl het hem overigens onuitsprekelijk ergerde.
Inderdaad, Reyna had zooveel te denken, zooveel met zichzelf af te maken, dat zij de brutale bekentenis van haar vaders factotum geheel scheen vergeten te hebben. Alphonse gaf haar het meest te doen; dag en nacht was zij werkelijk of in gedachten met hem bezig, maar nooit op een wijze, welke haar aangenaam was.
Eens dat zij naast elkander zaten in het klein japansche salon, zeide hij verdrietig:
‘Ik had nooit gedacht dat de engagementstijd, waarover dichters en getrouwde lui altijd zoovele wonderen weten te vertellen, voor mij een tijdperk zou wezen van zooveel verdriet.’
‘Maar hoe komt dat dan, Alphonse?’ vroeg zij bezorgd.
‘Zie me niet met zoo'n Mater-Dolorosa-gezicht aan, je weet dat kan ik niet uitstaan; wees lief, wees hartelijk tegen mij, dat is 't eenige wat ik vraag.’
‘Och, beste Alphonse, ik kan niet anders zijn dan ik ben.’
‘Dan ligt de schuld aan dat ellendige booze leven, dat altijd even zwaar, even pijnlijk te dragen is, zelfs in dien tijd, welken men den zoetsten en meest idealen durft noemen. Alles stelt teleur, zelfs een verlovingstijd; niets is de moeite van het leven waard, dat is alleen zeker!’
‘Dat komt omdat je slechts genot zoekt en geen plichten kent of kennen wilt,’ antwoordde zij: ‘je vraagt te veel van het leven, daarom geeft het je te weinig!’
‘Te veel, de liefde van mijn aanstaande vrouw, is dat te veel gevraagd?’
‘Wanneer je onder liefde verstaat liefkoozingen, hartstochtelijke
| |
| |
betuigingen van genegenheid, onophoudelijke minnezangen, dan hebt gij je in de persoon vergist. Zóó versta ik de liefde niet; ik kan alleen beminnen zooals Cordelia, zooals ik moet, dat wil zeggen trouw en diep.’
‘O mijn Cordelia!’ riep hij en drukte haar handen aan zijn lippen, ‘ik ben je niet waardig; ik heb twee menschen in mij; de eene, die het hoogere wil, klampt zich aan jou, zooals je bent, en de andere zou je neer willen trekken tot het peil van die vrouwen, wier liefkoozingen verlagen. Heb medelijden met mij, stoot me niet af! Bemin mij zooals je kunt; meer verlang ik niet, meer en anders mag ik niet verlangen, want dat zou je vernederen.’
Een anderen keer legde hij moede zijn hoofd op haar schoot; hij was juist teruggekeerd van de stad en had zich iets te verwijten.
‘Ik wilde dat ik niet geboren was!’ zuchtte hij.
‘Waarom die verstandige wensch?’ vroeg zij.
‘Omdat niets dan ellende mij omringt. De mensch verlangt geluk; heeft hij het, dan veracht hij 't of leeft in duizenden angsten het te verliezen; hij gaat voort in stikdonkeren nacht, elke stap kan hem mateloos verdriet en ongeluk aanbrengen. Hij heeft alles te vreezen van het leven en van den dood.’
‘Zoo spreekt slechts een laffe van ziel!’ sprak Reyna; ‘wij hebben hier zooveel te doen, zooveel te arbeiden, dat wij geen tijd hebben angstig aan de toekomst te denken, en hoe die toekomst ook zijn moge, wij weten immers dat zij in de hand rust van een liefdevollen Vader.’
‘Of van een onverbiddelijken Rechter. O, Reyna, als ik die gedachte van mij af kon zetten! Maar als ik daaraan denk, dan huiver ik bij de gedachte aan den dood; ik voel me dikwijls zoo moede, zoo afgemat, dat ik hem zou zegenen als hij niets was dan een lange slaap zonder droomen, zooals ook Hamlet wenschte.’
‘Hamlet heeft je bedorven, evenals zoo menig ander beeld, dat uit de ziel van een dichter is voortgekomen en niet uit het leven. Byron's Calïn en Childe-Harold Musset's Rolla zijn je voorbeelden, allen zwakkelingen, die het leven niet durfden aanzien, die het misbruikten en verspeelden; geen krachtige mannen, goede christenen, die doen wat zij te doen hebben, zonder uitsluitend te denken aan genot, dat geen genot is, maar slechts een onverzadelijken dorst achterlaat en een bitteren nasmaak. Zeker is het gemakkelijk te denken, dat de dood een slaap is; dan rekent men af met alle plichten, werpt alle verantwoordelijkheid van zich af en verloochent eenvoudig zijn bestemming als mensch.’
Een enkelen keer werd Reyna ernstig boos:
‘Dat is poseeren, coquetteeren, aanstellen, allemaal onhollandsche woorden, want in onze taal kent men dat goddank niet - als je meent, daarmee mijn belangstelling op te wekken, vergist gij je deerlijk; ik haat alle onwaarheid. Tracht jezelf te zijn, al is dat zelf ook nog zoo ellendig!’
| |
| |
‘Maar ben ik het dan niet?’
‘Neen, je hebt zooveel gelezen, zooveel gehoord, dat je ziel een blad is geworden met duizenden lijnen bekrast en overkruist, zoodat je de oorspronkelijke letters niet meer vinden kunt. Ik tenminste zie er geen licht in.’
En telkens als hij eens weer een dwaze theorie verkondigde, vroeg zij:
‘Wie heeft dat weer op je zieleblad gekrabbeld?’
Zij kwam met lachen en schertsen verder dan met ernstige woorden, en toen zij dat bemerkte, verviel zij slechts zelden uit den vroolijken toon en Alphonse nam het buitengewoon goed op; zoo amuseerde zij hem beter en hij had aan afleiding groote behoefte, vooral nu Hélene's gezelschap weinig meer te genieten viel. Zij kwam slechts zeer zelden meer beneden en dan steeds neergevleid op haar chaise-longue, gepakt in doeken en plaids, altijd even kwijnend en hulpeloos of knorrig.
|
|