Verdwenen
(1902)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
hem bleef werken. Den geheelen dag was zij aan het werk of wel hij vond geen gelegenheid haar af te zonderen van het overige gezelschap; maar hij had de gewoonte aangenomen vroeg op te staan en haar in den tuin op te wachten, dan maakten zij vóór het ontbijt een wandeling en kwamen tehuis nog vóórdat de anderen beneden waren. Soms echter voelde Alphonse een onbedwingbaren lust om den dwang, dien zij altijd min of meer op hem uitoefende, van zich af te schudden; dan kwam hij, terwijl Reyna aan haar huishoudelijke of administratieve bezigheden was, bij Hélene zitten, die prulletjes zat te haken in haar klein coquet salon, en men kon dan reeds in de verte hun luid gelach en gepraat of hun dolle stukjes op de piano hooren. Hélene amuseerde zich bijzonder met hem, zij vond hem alleraardigst; hij plaagde haar met alles, soms op de kinderachtigste wijze; geest en gevatheid waren trouwens toch maar aan het jolige kind verspild. Soms moest Hélene zich met geweld herinneren dat zij een getrouwde vrouw en geen jong meisje meer was, en als zij alleen zat, het zij dikwijls een zucht bij de gedachte, dat Alphonse toch een veel aangenamer echtgenoot voor haar zou geweest zijn dan de oude, ernstige heer Winalda, maar, gelukkig troostte zij zich spoedig en bedacht dat de kans, om een huwelijk te sluiten, voor haar uiterst gering was geweest. Haar vader had de grootste moeite zijn vrouw en vijf dochters steeds goed getoiletteerd te doen verschijnen in de Tent van het Bosch en in het Kurhaus. Een paar van de meisjes waren bepaald mooier dan Hélene en toch naderden zij haast de dertig, en hoewel zij trouw uit logeeren gingen en zich in Den Haag overal vertoonden, had zich nog geen aannemelijke partij voor haar opgedaan. Ieder zou dan ook Hélene een dom schepsel genoemd hebben, als zij den rijken eigenaar van Heidedaal had bedankt, toen hij de dwaasheid in 't hoofd kreeg haar ten huwelijk te vragen. Nu begon zij er over te denken twee der zusjes, de mooiste en de jongste, te logeeren te vragen; misschien zou Alphonse inzien dat die nog vrij wat amusanter waren dan de stille, stijve Reyna. ‘Ik kan me niet begrijpen wat u in Reyna vindt,’ zeide zij hem eens: ‘ik weet heel goed dat u haar ten huwelijk hebt gevraagd, maar geloof me, iemand van uw karakter zal zich op den duur doodelijk met haar vervelen.’ ‘Lieve mevrouw, ik wist niet dat u aan karakterstudie deed,’ antwoordde Alphonse spottend; ‘wat hebt u toch vele dingen in uw mooi hoofdje. Geen wonder dat het er zoo goed gemeubeld uitziet.’ ‘Vindt u haar zoo lief?’ ‘Ik vind u oneindig liever.’ ‘En toch!’ ‘Ik heb altijd den Hemel gebeden mij te bewaren voor een lieve vrouw.’ | |
[pagina 60]
| |
Weldra begon Alphonse in te zien dat Reyna, opgevoed door een verstandige, tot gedwongen, werkloosheid veroordeelde vrouw, een afschuw had van alle zoogenaamde vrouwelijke kunsten, gemaaktheid, coquetterie, pruilen, jaloezie, nukkigheid. Alles noemde zij leugens; hoe kon de vrouw aandringen, vroeg zij minachtend, op gelijkstelling met den man; hoe kon zij verlangen dezelfde rechten te verkrijgen, die hij bezat, wanneer zij zichzelf niet wist te beheerschen, als zij zich slechts door listen en leugens een weg baande door de wereld, en deze verkoos boven waarheid en recht? ‘Een vrouw kan niet waar zijn tegenover zichzelf, hoe kan zij 't tegenover anderen wezen? Misschien komt het door de eeuwenlange verdrukking, waarin zij verkeerd heeft, maar er is iets kleins in het karakter van elke vrouw, dat haar altijd zal beletten, zelfs wanneer alle wegen voor haar openstaan, zich te verheffen tot naast den man.’ ‘Maar Reyna, hoe kun je zoo spreken, je staat boven elken man?’ ‘Ik? Hoe weet u dat? Niemand beter dan ik weet, welken strijd ik te voeren heb tegen die ellendige vrouwelijkheid, dat Ewig Weibliche, zooals ik 't noem, maar waaronder ik 't tegenovergestelde bedoel van 't geen Goethe meende.’ ‘Maar je vergeet dat er meer is in dat Ewig Weibliche: groote deugden van liefde, zelfopoffering, geduld, die wij mannen nimmer zullen bezitten.’ ‘Die deugden erken ik zeker, maar ik blijf er bij dat het niet juist die eigenschappen zijn, welke de vrouwen steeds gebruiken in haar levensstrijd met de mannen. Haar gebreken staan die deugden te dikwijls in den weg.’ ‘Maar een vrouw als gij...’ ‘Geen vleierij! Je weet dat is 't eenige wat ik niet haat, maar veracht. Vrouwen als ik zullen steeds achterstaan bij anderen. Ik zeg 't ronduit, ik weet het genoeg, ik voel dat ik hooger sta dan zij, omdat ik de fouten van mijn geslacht erken en tracht mij te ontworstelen aan de onwaarheid van haar bestaan, maar toch de anderen zijn amusanter.’ ‘Je vergeeft het mij niet, dat ik me bezighoud met Hélene! Zeg één woord, Reyna, en ik zal haar niet meer plagen; het doet me goed je jaloersch te zien, al is 't zoo weinig.’ ‘Neen, ik ben niet jaloersch, ik moet u grondig leeren kennen, ook daarin wil ik u bestudeeren.’ ‘Je doet mij veel denken aan Julius,’ zeide hij een anderen keer; ‘ik geloof dat hetzelfde wat mij in hem aantrok mij ook tot u voert. Dat vaste, zelfbewuste, besliste in u en in hem trekt mijn wankelende, van indrukken levende natuur als een magneet tot zich. Maar Julius is niet zoo volmaakt; je hebt hem eens onbekwaam gezien, niet waar?’ Reyna kreeg een kleur, en op levendiger toon vroeg zij: ‘Hoe weet u dat?’ | |
[pagina 61]
| |
‘Hij heeft het me zelf verteld.’ ‘En dat ik hem gezien had ook? Ik meende dat hij me toen niet herkende; hij was toen pas hier, en ik heb het vader ook niet gezegd. Na dien tijd echter heeft hij nooit eenige reden tot klagen gegeven. Hoe kwam hij er op, 't u te vertellen?’ ‘Omdat hij mij juist zeide dat hij nooit sterken drank proefde nadat 't hem toen overkomen was.’ ‘Ja, ik was toen nog haast een kind, vijf jaar geleden. Het speet mij toen ik dat krachtige lichaam zag, door den drank zoo verlaagd.’ ‘En heeft hij nu uw achting herwonnen? Ik geloof dat het hem goed zou doen als ik 't hem eens zeggen mocht.’ Reyna dacht even na; toen antwoordde zij: ‘Ja, ik acht hem zeer. Hij heeft zich door eigen kracht hier bijna onontbeerlijk gemaakt; hij is vaders rechterhand en de mijne ook. Hij doet alles om zich te ontwikkelen en op de hoogte te blijven van zijn werk. En ik acht hem nog meer als hij een hartstocht te overwinnen heeft, dan is de strijd moeilijker en de overwinning veel eervoller.’ ‘Ik hoop dat je hetzelfde eens van mij zeggen moogt, Reyna.’ ‘Dat hoop ik ook!’ Het gezonde, natuurlijke leven dat hij voorde, het vroege opstaan, de groote wandelingen, die hij maakte, oefendon op Alphonse's gestel een buitengewoon gunstigen, versterkenden invloed. Hij schaamde zich zoo lang bezig te zijn met zijn toilet als hij 't anders deed. Reyna was altijd zoo spoedig klaar en had een verachtelijken glimlach over voor hetgeen zij vrouwelijke coquetterie van hem noemde; daarbij moest hij zich haasten, wilde hij nog genieten van haar gezelschap vóór het ontbijt. Hij durfde zich ook niet parfumeeren, - voor parfumerie had hij een zwak - maar Reyna zeide dat odeur 't eenige was, dat haar hoofdpijn bezorgen kon. Spoedig ook vond hij den frisschen geur van heide en bosschen veel opwekkender dan die van jockey of frangipani. Op zekeren dag kwamen Hélene's zusters Corrie en Nellie in Heidedaal aan en met haar weer een stadsch, overbeschaafd element. Corrie en Nellie Vrede waren een paar bleeke, bloedarmoedige meisjes, onberispelijk elegant, geheel op de hoogte van de Haagsche toestanden, niets meer of minder ontwikkeld dan de meeste meisjes van haar soort. Zij wisten aardig te keuvelen of liever te lachen, want haar gesprekken, evenals die van Hélene in goed humeur, waren slechts een eindeloos gelach over muziek, Fransche boeken, Haagsche vermakelijkheden, Brusselsche modes, en Hélene, die thuis nooit bijzonder goed met de zusjes had kunnen omgaan, haalde geheel en al op in haar gezelschap hier midden op de heide. Alphonse wist dadelijk den rechten toon te vatten om met haar om te gaan, en als Reyna bij het gezelschap zat, wanneer haar | |
[pagina 62]
| |
drukke huishoudelijke bezigheden haar tenminste niet onophoudelijk in beweging hielden, luisterde zij naar hun levendige gesprekken, zenuwachtige stopwoordjes en onvermoeide lachjes, als spraken zij een voor haar vreemde taal. Dan was 't ook soms of Alphonse haar vergeten had, of hij geheel opging in het lichte, oppervlakkige gepraat en gegichel, in de zoutelooze complimentjes en dwaze plagerijtjes van het drietal, maar den volgenden morgen, wanneer hij haar tegemoet kwam in den moestuin en met haar de paden op- en neerliep of de wandeling verder voortzette naar de bosschen en de heide, dan scheen hij weer een geheel ander mensch. Zij sprak hem nooit over die verandering in zijn wezen; zij merkte op en zweeg. Nellie en Corrie echter, wanneer zij met Hélene alleen waren, hadden het altijd over hem; zij hadden hem ook als Philips de Schoone gezien en in die rol met hem gedweept. Het was een onverwacht buitenkansje geweest hem hier te ontmoeten op een terrein zoo geschikt tot het uitzetten van alle netten; maar de teleurstelling trof haar des te dieper, toen zij moesten ondervinden dat de plaats reeds genomen was en dit door een buitenmeisje zoo vervelend als Reyna. Zij lieten het toen niet ontbreken aan allerlei toespelingen bij Alphonse over zijn idyllische neiging voor de Heidekoningin, maar hoever Alphonse ook met haar medeging in haar scherts, hoever hij dikwijls de grenzen van het gepaste bij haar durfde bereiken, daar hij genoeg voelde dat zij hem zelfs een overschrijding daarvan gaarne zouden veroorloven, op dit punt bleef hij doof. Zijn gevoel voor Reyna was te hoog en te rein dan dat hij het onder bereik dezer schepsels zou brengen. ‘Reyna heeft gelijk,’ dacht hij dikwijls, ‘een vrouw zooals de wereld haar maakt, is een kleinzielig, onbeduidend wezen, en ik ben juist de man om door haar naar beneden gerukt te worden, wanneer ik mij aan een van haar hecht; hoe gelukkig, dat ik Reyna ontmoet heb.’ Maar niettegenstaande hij reeds bijna drie weken op Heidedaal was, een bepaald antwoord kon hij nog niet van haar verkrijgen, en met ergernis dacht hij er aan hoe 't hem slechts een half woord behoefde te kosten om Nellie of Corrie tot zijn meisje te maken. Met zijn karakter werd echter juist door haar terughoudendheid de wensch, om haar te winnen, steeds vuriger; soms kon hij bitter, scherp en onrechtvaardig tegen haar zijn; zij verdroeg zijn verwijten echter met een geduld, dat hem nog meer opwond; dan keerde hij naar de drie zusters terug en maakte een harer of alle drie op de meest in het oog loopende wijze het hof; Reyna scheen echter niets te zien of op te merken. Een anderen keer vluchtte hij naar Julius en stortte daar zijn hart uit, hoewel de troost, dien hij van zijn vriend ontving, nu ook niet bijzonder groot was. | |
[pagina 63]
| |
‘Praat maar toe, Alphonse,’ zeide de ander, ‘als je mij toestaat met mijn werk voort te gaan.’ Dit werk bestond in het maken van kleine werktuigen, modellen voor grootere, waarmede hij verbetering wilde aanbrengen in landbouwmachines; zoo verdiept was hij in het werk, dat het scheen alsof hij niets hoorde van Alphonse's ontboezemingen. ‘Luister je of luister je niet?’ vroeg de nader dan stampvoetend van boosheid; ‘je laat mij praten of ik tegenover een ijskegel zit. Jij en Reyna bent koeken van hetzelfde deeg, en 't is een bewijs van jou steenen natuur, dat je het zelf niet merkt en haar zoo onverschillig voorbijloopt.’ ‘Geen spier in Julius' gelaat vertrok, maar de ijzeren vingers, die met zulke groote handigheid beitel en schaaf hanteerden, begonnen zoo te beven, dat hij spottend antwoordde: ‘De eene is van steen, de andere van was, en 't is de vraag wat beter gaat, steen tegen steen of was tegen steen.’ Eens echter toen bij bij Reyna sterker dan ooit aandrong op een beslissend antwoord, werd hij zoo boos bij haar weigering, dat hij haar erger dan de ergste coquette noemde. ‘Maak 't uit, zend mij weg, zeg dat je mij veracht, dat ge je hoog boven mij verheven waant, maar houd me niet zoo aan een lijntje. Wanneer ik weet, wat ik van je te wachten heb, dan kan ik tenminste doen wat ik verkies; nu sta ik altijd te balanceeren tusschen hoop en vrees. Ik begrijp 't niet van je, die zoo laag neerziet op alle vrouwelijke zwakheden, en je zelf zoo ver daarboven acht, dat je mij behandelt schandelijker en met meer verfijnde wreedheid dan de gevaarlijkste coquette ooit een man behandelde.’ Op dit bittere verwijt sprongen de tranen in Reyna's oogen. ‘Ga dan heen!’ zeide zij met verstikte stem, ‘wij passen niet bij elkander, ik heb 't u altijd gezegd.’ Toen hij haar tranen zag, kende Alphonse's opgewondenheid geen grenzen meer; hij begon luid te snikken, wierp zich op de knieën en verborg zijn gelaat in haar schoot. Had Reyna aan haar gevoel van het oogenblik gehoorzaamd, zij had zich over zijn hoofd gebogen en zou hem toegefluisterd hebben, dat zij toestemde in hetgeen hij zoo dringend verzocht; maar nu behield haar verstand weer het overwicht. ‘Alphonse,’ zeide zij, ‘denk niet dat die tranen op mij eenigen indruk maken. Geef toch aan dien onmannelijken trek niet zoo telkens toe; ik schaam er mij voor als ze bij mij opkomen, en ik onderdruk ze dadelijk. Tranen dienen tot niets, zij verzwakken alleen het karakter.’ ‘Je wilt niet gelooven hoe 't mij verlicht als ik mij zoo opgewonden heb.’ ‘Ik zou zoo'n verlichting beneden mij achten. 't Is een leelijke gewoonte, anders niet, goed voor zenuwachtige meisjes. Ik vergeef je gaarne die scherpe woorden van daar straks, maar licht | |
[pagina 64]
| |
nu het hoofd op; waarlijk, 't is beter dat we scheiden. Ik geloo niet, dat ik de rechte persoon ben om je te leiden; ik kan je karakter niet begrijpen, hoeveel moeite ik ook doe.’ ‘Dat komt omdat ik geen karakter heb. Je moet het mij geven! Probeer het toch eens!’ smeekte hij en weer zag hij haar aan met zijn betraande oogen, waarin die wanhopende, hulpelooze uitdrukking lag, welke haar opnieuw deed denken aan die van het verdrinkende dier. ‘Heb ik me niet veel verbeterd sinds ik hier ben?’ ‘Verg dan nog geen belofte van mij! Als ik je een belofte doe, dan zal ik die ook houden, wat er ook gebeuren moge, zelfs tegen je wil, tegen je verlangen. Ga eerst heen, zie andere menschen kom in andere kringen; je mag mij schrijven als je wilt, en dan zal ik mijzelf beproeven of ik opgewassen ben tegen een taak, waarvoor ik nu nog terugschrik, maar die ik in elk geval ernstig wil opnemen.’ ‘'t Zij dan zoo!’ zuchtte Alphonse; ‘ik ga morgen heen. Grootvader verlangt naar mij. Dus ik mag je schrijven; als ik 't niet mocht, weet ik niet wat ik doen zou.’ Hij ging heen met den zakdoek tegen het gezicht gedrukt, nog altijd snikkend; een uur later, terwijl Reyna in het spreekkamertje bezig was een boerenknaap te verbinden, wiens hand door een zeis gewond was, hoorde zij op het terras de drie zusters luid schaterlachen, terwijl Alphonse's stem helder en onbezorgd den toon scheen aan te geven voor haar vroolijkheid. |
|