‘U is gewoon allen het werk uit de hand te nemen; hoe zullen zij zich wennen als ik u weghaal?’
‘Dat weet ik niet; ik kan mij niet voorstellen, dat het ooit gebeuren zal; ik ben zoo vastgegroeid aan Heidedaal.’
‘Het zal toch moeten. Ik reken er op.’
Zij klopte de eitjes en intusschen kwamen er allerlei boodschappen binnen van menschen, die de juffrouw spreken moesten.
‘U heeft alles in de war gebracht,’ zeide zij schertsend, ‘mijn spreekuur loopt geheel in het honderd.’
Na den middag ging Alphonse naar het opzichtershuis en trof juist aan het hekje Julius aan, die thuiskwam.
‘Welkom, vriend!’ zei de opzichter hartelijk, ‘kom binnenin mijn paleis!’
En hij ging hem vóór, in de eenvoudige kamer, met een gewoon papiertje behangen, maar blinkend van netheid en orde; de meubels waren zeer sober, maar toch heerschte er een gezelligheid, die Alphonse weldadig aandeed.
Julius het hem alles zien, zijn boekenkast, zijn lessenaar, een kooitje waarin kanaries broeiden, zijn zelf gemaakte rustbank en nog andere kleinigheden.
‘Wil je wel gelooven, dat ik je benijd?’ sprak Alphonse.
‘Ja zeker, ik voel mij tevreden.’
‘En ik ben op weg het te worden.’
En zonder meer te denken aan de belofte, Reyna gedaan, begon hij uit te weiden over zijn aanvankelijk succes. Julius luisterde toe, maar zeide niets.
‘Mag je Reyna graag lijden?’ vroeg Alphonse.
‘Ik heb niets tegen haar.’
‘En den ouden heer?’
‘Hij is mijn baas en 't zou mij niet passen iets tegen hem te zeggen.’
‘Je houdt niet van hem?’
‘Neen; dat wordt trouwens ook niet van mij verlangd.’
‘En van juffrouw Reyna?’
‘Maar Alphonse!’ zeide Julius met een gedwongen lach, ‘dat zou toch te mal wezen. Ik acht haar zeer, zij is een flinke vrouw; maar van haar houden, hoe kom je er aan?’
‘Zij is een engel.’
‘Neen, dat is zij niet, maar je bent op haar verliefd en dus in jou oogen is 't geen wonder dat zij 't schijnt. Vertel me nu eens iets van daar ginds, van Erkeloo.’
‘Het duurde niet lang of zij waren in een druk en levendig gesprek verdiept over menschen en zaken van hun jeugd.
‘Ik zou je wel wat presenteeren,’ zei Julius, ‘maar ik heb niets.’
‘Geen bittertje ook?’ vroeg Alphonse lachend.
‘Neen, je weet wel dat ik 't niet gebruik.’
‘Nog niet? Maar wantrouw je jezelf dan zoo?’
‘Ik heb er reden toe; ik had een groote neiging tot sterken