| |
Hoofdstuk VI.
De bediende, die Alphonse de deur opendeed, bracht hem dadelijk naar zijn kamer, groot en comfortable ingericht; daar bleef hij zich op zijn gemak stellen totdat tegen twaalf uur een meisje aan de deur tikte met de boodschap, dat de familie beneden in het kleine salon wachtte.
De familie bestond, behalve uit den heer, mevrouw en juffrouw Winalda, uit een paar heeren van de naaste stad, die voor zaken op Heidedaal waren geweest en een likeurtje bleven drinken.
Reyna nam als altijd de honneurs waar en het deed Alphonse goed, toen zij hem zeer vriendelijk begroette; Hélene had weer een ander toilet aan, minder négligé dan gisteren, en klaagde zeer over névralgie, waartegen de heeren allerlei middelen aanraadden.
Een kwartier later vertrokken de gasten en zoodra men onder elkander was zeide Alphonse:
‘Ik heb hier een oude kennis of liever een speelkameraad ontmoet.’
‘Hier?’ riep mevrouw Hélene verbaasd.
‘In de laan, uw opzichter, Julius Verheide.’
‘Kent u dien van vroeger?’ vroeg de heer Winalda en in den toon van die vraag lag groote verwondering.
‘Ja, we zijn samen opgegroeid totdat hij zeventien en ik veertien was; we hadden hetzelfde onderwijs, eerst op school, later van een gouverneur, maar toen kreeg hij gehaspel met zijn grootvader. Heeft hij er nooit iets van gezegd?’
‘Wel neen, hij spreekt nooit over zijn verleden; ik heb hem er trouwens ook nooit om gevraagd,’ zeide de oude heer uit de hoogte.
Reyna sloeg de oogen even op, als wilde zij weten of Alphonse meer zou zeggen.
‘Hij is van zeer geheimzinnige afkomst, een vondeling; ze zeggen veel, maar ik heb me nooit aan dergelijke praatjes gestoord. Hij was altijd heel goed voor mij, een beetje beschermend als een oudere broer; en ik was zeer aan hem gehecht.’
‘Ik vind hem een naar menash, norsch, onvriendelijk,’ klaagde
| |
| |
Hélene, ‘en hij heeft zulke ruwe handen, al zijn ze niet bijzonder groot.’
‘Die hoef je toch niet aan te raken, poesje!’ zeide Winalda een weinig spottend; ‘ik ben tevreden over hem,’ en dat klonk alsof het beteekenen moest: ‘dan heeft niemand anders er iets mee te maken en de rest kan me niet schelen.’
‘Hij is goed vooruitgekomen,’ zeide Reyna, ‘want hij kwam hier als gewoon arbeider.’
‘Ja, dat heeft hij me verteld; hij is altijd een bijzonder vlugge jongen geweest. Ik was gewend op hem te steunen en 't viel me erg hard toen hij heenging!’
Hij zweeg, hopende dal iemand hem naar het waarom van Julius' heengaan zou vragen, maar toen niemand dit deed ging hij voort:
‘Mijn grootvader wilde dat Julius zou studeeren voor onderwijzer, maar daar bedankte hij voor; hij had geen lust in het vak, en toen geen van beiden wilde toegeven was hij op een goeden morgen verdwenen.’
‘Dat was toch leelijk,’ meende Hélene, ‘hoe ondankbaar! nadat hij alles aan uw grootpapa te danken had. Ik dacht het wel: ik heb hem altijd zoo'n akelig wezen gevonden.’
‘Vond u het ook ondankbaar?’ vroeg Reyna.
‘Neen,’ zeide Alphonse na een oogenblik nadenken, ‘ik gaf hem gelijk. Men mag nooit van weldaden een keten maken om er iemands toekomst mee vast te leggen, en dat had grootvader zeker vroeger of later wel ingezien, want hij is een goed en verstandig man, wel wat eigenzinnig soms, maar dat komt door zijn leeftijd. 't Speet hem erg toen Julius wegbleef, vooral toen hij zag hoe ik er onder leed, en als hij toen teruggekeerd was, zou hij hem stellig zijn vrijheid hebben gelaten.’
De groote gong deed zijn metaalklank hooren en Reyna gaf het sein om op te staan.
‘De soep is op tafel!’
Alphonse had haar graag den arm geboden, maar zij ging alleen vooruit en hij was verplicht dien aan mevrouw Hélene te geven.
Eerst tegen den avond kreeg Alphonse gelegenheid Reyna alleen te spreken; het was toen zij in den tuin wandelden en een paar dames, uit de stad overgekomen, zich met Hélene bezighielden. Ook Jevers, die verslag over zijne commissiën kwam geven, liep bij haar.
‘Eindelijk,’ zeide hij en zag haar met zijn stralende oogen blijde aan; ‘begrijpt u hoe ik verlangd heb naar dit oogenblik?’
‘Neen, hoe zou ik dat kunnen?’ antwoordde zij.
‘Heb ik mijn woord niet gehouden? Ben ik niet gekomen om u te zien en te spreken? U moest eens weten hoezeer ik er naar gesmacht heb u weer te ontmoeten.’
‘Mij te ontmoeten, neen, dat begrijp ik werkelijk niet,’ en Reyna schudde zacht het hoofd.
| |
| |
‘Begrijp ik mezelf dan? Ze praten van magnetische stroomen, welnu, sterker stroom bestaat er zeker niet dan die mij tot u voerde. Toen ik voor Philips speelde, kreeg ik vele bloemen en bouquetten, maar ik kan me niet herinneren van wie. En u alleen wilde, moest ik terugzien.’
Reyna boog zich om wilde bloemen te plukken uit het mos, dat tusschen de bruinroode dennenaalden den grond bedekte.
‘Gelooft u mij?’ vroeg hij dringend.
‘Ik heb geen reden u van onwaarheid te verdenken.’
‘Ik zeide het reeds mijn grootvader, dat van u alleen mijn toekomst afhangt. Zonder u kan ik mij die niet meer voorstellen.’
Reyna zag hem verbaasd aan.
‘Mijnheer,’ zeide zij kalm, ‘ik weet niet of het uw gewoonte is altijd zulke dingen te zeggen aan dames, die u voor de tweede of derde maal spreekt, maar ik acht het noodig u te waarschuwen, dat ik ze niet anders dan in ernst wil aanhooren en ook beantwoorden.’
‘Maar vraag ik dan iets anders? Ik heb 't straks nog aan Julius gezegd, aan uw woord hangt mijn leven.’
‘Heeft u dat gezegd!’ en zij werd donkerrood van verontwaardiging, ‘aan onzen opzichter; waartoe diende dat? Ik vreesde het wel, u maakt alles banaal door het te herhalen aan wien 't maar hooren wil.’
‘U vergeet,’ zeide Alphonse bedaard, ‘dat Julius mijn vriend en pleegbroeder is.’
Reyna beet zich op de lippen; zij ging er trotsch op altijd zichzelve te zijn, zichzelve te kannen en te beheerschen; zij zeide nooit iets en trachtte zelfs nooit iets te denken, wat zij niet voor zichzelf verantwoorden kon; vanwaar dan die plotselinge ergernis, welke haar het bloed naar het hoofd joeg, bij die woorden van Da Silvas?
‘Maar u vergeet ook dat... dat... Verheide hier een ondergeschikte is.’
‘Dan staat ons beider vergeetachtigheid gelijk,’ antwoordde Alphonse.
Zij boog het hoofd en voelde zich voor een oogenblik zijn mindere.
‘Wij zijn afgedwaald van ons gesprek, juffrouw Reyna; ik vraag u geen antwoord, geen beslissend antwoord tenminste, niets dan of ik langer hier mag blijven.’
Reyna had haar zelfbeheersching teruggekregen; zij bleef voor hem stilstaan, zag hem recht in de oogen en vroeg toen:
‘Heb ik u goed begrepen? U vraagt mij ten huwelijk.’
‘Ja,’ zeide Alphonse vastberaden.
‘Dat is toch zeker niet iets wat u elke week geregeld doet!’
‘Zeg ja of neen!’ hernam hij boos, ‘maar behandel mij niet als een kwajongen. Ik geef u mijn eerewoord, dat u de eerste zijt wie ik dat vraag.’
| |
| |
‘Heeft u mij dan reeds zoo lief?’ vroeg Reyna.
‘Of ik u liefheb?’ en hij sprak langzaam elk woord uit, ‘dat weet ik niet: ik geloof het eigenlijk niet, maar ik voel dat u de vrouw zijt, die ik noodig heb, die mij leiden, verheffen kan boven mijzelf. Ik stel vertrouwen in u, ik voel me tot u aangetrokken.’
‘Voor zoolang die aantrekkingskracht duurt. Eigenlijk gezegd moet ik dus als anker of hefboom dienst doen? Wàt is nog niet zeker!’
‘In 's hemelesnaam niet die spottende, koele toon, ik kan dien niet van u verdragen; ik kom ernstig tot u. Wil u niet beproeven eenig belang in mij te stellen, te onderzoeken of ik het steunen waard ben?’
‘'t Is me soms of ik zelf steun noodig heb; waarlijk, ik voel de roeping niet in mij anderen te steunen,’ antwoordde zij zacht.
‘Maar als u mij beter kent, als ik u alles gezegd heb wat ik sinds maanden van verlangen brand u toe te vertrouwen?’
‘Dan moet ik wenschen dat u hier blijft; hoe zou u mij anders iets kunnen zeggen en ik u leeren kennen?’
‘O, ik dank u! Wat ik u verzoeken mag, twijfel aan alles - maar niet aan mijn oprechtheid.’
‘Neen, dat doe ik niet, aan uwe oprechtheid voor 't oogenblik tenminste, maar u heeft mij zelf gesproken van uw treurige kwaal, die u telkens overvalt wanneer u op 't punt zijt datgene te bereiken, waar u lang naar gesmacht heeft. Beken dat dit geen vaste waarborg is voor de toekomst.’
‘Maar u is zoo moedig, zoo sterk; u is mijn waarborg. Als ik op u rekenen kan, dan ben ik ook zeker van mijzelf. U moet echter beginnen mij te nemen zooals ik ben met al mijn gebreken, mijn eigenaardigheden.’
‘Weet u wel, hoe groot de verantwoordelijkheid is die u mij op de schouders laadt, want ik ben gewoon alles ernstig en hoog op te nemen?’
‘Daarop heb ik juist gerekend. Geloof me, Reyna, wat ik u zeg is geen liefdesdeclaratie zooals u er misschien reeds bij dozijnen ontvangen heeft.’
‘Neen, ik heb nooit een liefdesbekentenis gehoord, wel huwelijksaanzoeken ontvangen, maar die kreeg vader altijd en hij beantwoordde ze ook. Ik behoor niet tot haar, die de mannen aantrekken en liefhebben.’
‘U behoort tot de vrouwen, die men hoogschat en hoogacht, die men eerbiedigt en vertrouwt. Is dat niet meer?’
‘Dat weet ik niet, misschien is 't wel minder.’
‘Wordt uw stiefmoeder misschien bemind? En zou u zulk een gevoel wenschen op te wekken?’
‘Ik zou er mij voor schamen!’
Het woord was Reyna te vlug ontsnapt en het speet haar dadelijk dat Alphonse het gehoord had.
‘Reyna, Reyna! waar blijf je toch!’ klonk Hélene's stem uit
| |
| |
de verte en zij bleef tusschen twee boomen staan met een ondeugenden lach.
‘Speel je weer voor Jeanne la Folle?’ vroeg zij.
‘Weer?’ en Reyna zag haar kalm in de oogen.
‘Ik geloof dat u zich nog nooit over een folie van uw dochter heeft moeten beklagen, Mevrouw!’ zeide Alphonse.
‘Och mijnheer!’ en met haar lievelingsbeweging van dartel jong katje draaide Hélene haar hoofdje om den hals, ‘begint u ook al met dat kinderachtig geplaag? 't Is immers te gek. Reyna is mijn vriendin, maar niet mijn dochter. Ik zou er om kunnen schreien,’ pruttelde zij en liet haar lipje hangen, ‘dat zij mij altijd daarmee plaagt. Andere stiefkinderen vinden het de grootste straf de vrouw van hun vader mama te moeten nemen, maar Reyna doet het opzettelijk alleen om mij belachelijk te maken.’
‘Is dat waar?’ vroeg Alphonse en zag Reyna lachend aan, maar Reyna keek hoog ernstig.
‘Neen, daarom niet, ik heb 't papa gezegd toen hij mij zijn plan meedeelde om te hertrouwen: ‘Ik neem uw besluit aan met al zijn gevolgen.’
‘En vindt u zoo'n onderworpenheid niet erger dan den hevigsten opstand?’
‘Ik wel, hoor! Kom, Reyna, de dames Dupré vragen naar je.’
Zij vond dat Reyna lang genoeg met dien knappen student had gewandeld; nu was 't haar beurt zich met de gasten bezig te houden, die wat verder bij Jevers stonden te kijken naar een boerenjongen met een gedresseerde raaf.
Reyna bleef echter staan, schijnbaar verdiept in het schikken van haar bloempjes, en eerst toen Alphonse eenige stappen deed, ging zij ook vooruit; samen bereikten zij dus het overige gezelschap en de raaf. Nadat een paar woorden over het dier gezegd waren, werd de wandeling voortgezet en Reyna kwam onwillekeurig weer naast Alphonse te loopen, terwijl de anderen eenige stappen vooruit gingen.
‘Wanneer onze afspraak zoo blijft, dan moeten wij den tijd gebruiken om elkander te leeren kennen,’ fluisterde Alphonse.
‘Ja, dat vind ik ook!’
‘Uw eerbiedwaardige, scherpzinnige moeder ruikt lont; zij is niet van zins u lang in mijne nabijheid te laten. Zij kan u niet missen, u maakt haar het leven zoo gemakkelijk.’
‘Ik kan niet anders.’
‘En waarom niet?’
‘Ik ben van jongsaf aan Heidedaal gewoon; mijn heele leven heb ik er doorgebracht, behalve de twee jaar, toen ik op kostschool was; ik weet hoe alles moet toegaan in huis en buitenshuis. Zij was er nooit anders dan als mijn logée.
‘Was zij uw vriendin?’
‘Ja, dat was zij.’
‘Zulk een keus had ik niet van u verwacht.’
| |
| |
‘Ik koos haar ook niet, zij koos mij! Eigenlijk gezegd wist ik toen nog niet wat een vriendin was; nu begin ik te begrijpen hoe zij niet moet zijn.’
‘Was het daartoe noodig dat zij uw stiefmoeder werd?’
‘'t Schijnt zoo!’
‘Nu ja, ik begrijp 't op zekere hoogte, als logée kon zij misschien heel aardig zijn, maar als vrouw des huizes...’
‘Vrouw des huizes?’ Reyna lachte.
‘Zij is 't dan toch in naam, al schijnt zij het niet inderdaad te willen of te kunnen zijn. Nu, als mevrouw Winalda vind ik haar eenvoudig onhebbelijk.’
Nu zag Reyna hem met haar groote, doorschijnende oogen vast en sterk aan.
‘Meent u dat waarlijk?’
‘Zeker, ik vind haar ongenietbaar.’
‘En toch doet u, als ik er niet bij ben, niets dan lachen en dollen met haar.’
‘Wel, kan ik 't helpen? Zij doet het graag; u is de vrouw om ernstig mee te spreken, zij om mee te lachen.’
‘Vindt u het zoo prettig met haar te lachen?’
‘Het gaat nogal, zij is zeer onbeduidend en zeer coquet, en zulk soort schepseltjes doen het meest opgeld in de gezelschappen, zij zijn amusant. Dat zal u ook wel weten, daar zij zelfs bij u eenmaal in den smaak viel; tegen de proef van het stiefmoederschap schijnt zelfs een engel niet bestand.’
‘Ja, maar ik hield toen werkelijk van haar; ik vond haar nog niet onbeduidend en coquet, zooals 't nu doet.’
‘U vervolgt mij met uw strenge logica. Och, Reyna, wat heb ik u noodig. Ik voel 't meer en meer.’
‘Hélene had mij ook eenmaal noodig,’ zeide zij met droevige stem; ‘ik heb 't zoo dikwijls moeten hooren indertijd, en nu eerst weet ik waarom.’
‘Maar u vergelijkt mij toch niet met haar?’
‘Wie weet of zij niet beter is of tenminste meer te verontschuldigen.’
Dit alles werd zoo ernstig gezegd, dat elk schertsend woord hem op de lippen bestierf.
‘Ik hoop u het tegendeel te toonen,’ zeide hij alleen.
Hélene had het gezelschap weer halt laten houden, nu om het op een fraai vergezicht over de heide en het bosch opmerkzaam te maken; anders deed zij niet veel in mooie vergezichten.
‘Nu is zij waarlijk onuitstaanbaar,’ mompelde Alphonse.
Reyna besloot echter niet meer met hem alleen te wandelen, omdat zij begreep dat de drie dames in tegenwoordigheid van Jevers daarover haar opmerkingen maakten.
‘Waar woont Julius toch?’ vroeg Alphonse.
‘Als u zijn huis zien wilt, dan kunnen wij wel langs de kolonie naar huis terugkeeren,’ zeide Reyna.
| |
| |
‘Bah! Ik vind niets vervelender dan die boerenhuizen met hun kinderwasch drogende op de hekjes, en die kleine boerenkinkels met hun bloote voeten in het zand,’ meende Hélene.
‘Zoo zit er niets anders op, juffrouw Winalda, dan dat wij samen dat onverkwikkelijke schouwspel gaan zien, want ik ben er op gesteld te weten, waar mijn vriend woont.’
‘O neen, voor een enkelen keer vind ik het wel aardig,’ verzekerde Hélene vol ijver. ‘Of storen wij misschien een zoet tête à tête of coeur à coeur?’
‘Geen van beide is er, en 't kan dus moeilijk gestoord worden, of het moest 't onze zijn,’ fluisterde hij haar galant toe.
Onwillekeurig snelden zij beiden vooruit en hun vroolijk gelach waaide naar de anderen over. Men ging nu den heuvel af langs een zandweg die het dennenbosch van het bouwland scheidde, somtijds dicht onder de fijne dennenaalden.
Jevers had het druk met Reyna over de verschillende soorten van graangewas en de dames Dupré luisterden toe en verwonderden zich over de groote zaakkennis, die Reyna ten toon spreidde.
‘Verheide een vriend van jonkheer Da Silvas?’ vroeg Jevers.
‘Ja, hij heeft hem hier herkend.’
‘Zoo, ik wist niet dat mijnheer de opzichter er zulke deftige kennissen op nahield.’
‘Hij heeft er tenminste nooit op gepocht.’
Alphonse en Hélene stonden stil; zij rood van het lachen en de pret, hij met een gelaat waarop duidelijk verveling te lezen stond.
‘Wat zou nu comedie zijn?’ dacht Reyna.
‘Och, verbeeld je eens, Reyna, mijnheer kent de familie De Boer!’ riep Hélene al van verre uit; ‘je hadt moeten hooren hoe hij Mien nadoet!’
‘Zijn we dicht bij het huis van Julius gekomen?’ vroeg Alphonse, als had hij haar niet gehoord.
‘Hier begint de kolonie!’
Inderdaad waren zij nu gekomen aan een soort van kunstmatig dorp, links de rij regelmatige huizen met groene vensters en deuren, en tuintjes er voor, waarin het rood van geraniums, roode kers, camia's en gladiosa de hoofdtint aangaf, op de hekjes het witte en bonte waschgoed, waarvan Hélene gesproken had. Vrouwen stonden in groepjes te praten met haar breiwerk in de hand of met kleine kinderen op den arm; grootere kinderen stoeiden in het zand, een boerin droeg een groote vracht klaver op het hoofd naar het stalletje van haar geit. Maar toen het gezelschap langs kwam, groetten zij allen beleefd, doch 't kwam Alphonse voor, of zij bij het groeten alleen Reyna aanzagen, en dan tintelde er iets vriendelijks in haar oogen. Sommige kinderen liepen naar haar toe en gaven haar een handje; hoe groezelig het er ook uitzag, zij raakte het even aan en knikte de vrouwen toe, nu en dan met een glimlach.
‘Men ziet het verschil van karakter der huisvrouwen alleen
| |
| |
aan haar raampjes en tuinen,’ zeide Jevers op hoogwijzen toon: ‘waar de gordijntjes zoo net toegeschoven zijn en waar bloempotjes voor 't raam staan, daar wonen ordelijke menschen, die tevreden zijn met den gang van zaken; anderen hebben in 't geheel geen gordijnen of bloemen, dat zijn de revolutionairen.’
‘Of de slordervossen,’ zeide Alphonse.
‘Dan heeft men anderen, die hebben de gordijnen weggetrokken en het klimop een weinig phantastisch om de ramen geleid, dat zijn de artistieke nuturen.’
‘Artistieke naturen,’ gichelde Hélene; ‘dat volk en artistiek!’
‘Meer dan u denkt,’ zeide Alphonse en wees op een klein meisje, dat met een ketting van klaprozen en korenbloemen door het mulle zand naar hen toewaggelde; zij had niets aan dan een kort baaien rokje en een gebreid borstrokje, waaruit de verbruinde dikke beentjes en armpjes staken.
‘Kijk, kijk, mooi, mooi!’ riep zij, terwijl de oogjes van verrukking glommen.
Als dat geen artist in dop is zou ik mij deerlijk vergissen,’ riep Alphonse, nam het kind in de armen en tilde het hoog boven zijn hoofd op.
‘Dat staat u goed,’ spotte Hélene, ‘die vadervreugd!’
‘Och, mijnheer, doe me plezier en laat die kinderen met rust,’ verzocht Reyna, ‘dat zijn ze niet gewoon.’
Hij gehoorzaamde dadelijk en Hélene ratelde door:
‘Vroeger zei ik ook altijd: zoo'n huisje vind ik keurig; en een tuintje om zelf te bebouwen, weet je nog, Reyna, dat ik er zoo dol op was?’
‘Praat zoo hard niet! 't Dient tot niets dat zij 't hooren,’ vermaande Reyna.
‘Die phantasie van het huisje is zeker spoedig voorbijgedreven en u stelt zich tevreden met het “Huis”,’ schertste Alphonse; hij had intusschen het kind een gulden in de hand gedrukt en 't liet den blinkenden cent nu juichend aan moeder en buurvrouwen zien.
‘U zou ze spoedig bederven,’ zeide Reyna halfluid, en Jevers voelde er nu ook eensklaps behoefte aan centen uit te deelen, welk voorbeeld de dames Dupré volgden, tot Hélene's groot vermaak.
‘Doe dat niet, u weet dat wil vader volstrekt niet hebben,’ en Reyna's gelaat stond zeer ontevreden. Jevers keek verlegen als een schooljongen, die een tik ontvangen heeft.
‘Geeft u hen nooit iets?’ vroeg Alphonse; ‘dan mogen ze wel een extratje hebben.’
‘Neen, zij krijgen wat zij verdienen en meer niet,’ antwoordde Reyna.
O, u moest eens zien wat mejuffrouw zich voor die menschen verdienstelijk maakt,’ pochte Jevers; ‘zij hebben een spaarbank, een begrafenis-, een pensioenfonds, alles onder leiding van juffrouw Winalda.’
| |
| |
‘Ik administreer ze tenminste. Papa heeft genoeg te doen,’ bevestigde Reyna, als gold het iets zeer alledaagsch.
Zij kwamen nu aan een pleintje waarop een schoolgebouw stond, en daartegenover lag een bruggetje over de rivier.
‘Dat zullen we later wel eens zien!’ zeide Reyna; ‘nu de brug over.’
Aan genen kant van de rivier begon het bosch weer, en slechts een enkel huis stond aan de overzijde, een net huisje met stroo gedekt, iets ouder dan die van de kolonie; de tuin was echter met meer smaak aangelegd dan de anderen; klimrozen bedekten als een rozig gordijn den gevel, sierlijke slingers vielen bevallig langs de eenvoudige ramen neer; aan den zonkant was de muur bedekt met een wingerd, dien de bewoner, op een ladder staande, juist bezig was op te binden.
‘Daar is hij zelf!’ zeide Javers, en Alphonse riep met eenig vertoon:
‘Dag Julius, ik kom morgen bij je!’
‘'t Zal me pleizier doen!’ antwoordde de ander en boog het hoofd om het gezelschap te groeten; dadelijk echter ging hij met zijn werk voort, zonder hen meer aan te zien.
De anderen verwijderden zich over het pad, dat langs het hekje van zijn tuin door het bosch kronkelde, naar het ‘Huis’.
|
|