| |
Hoofdstuk V.
Hélene had goed geraden; Alphonse Da Silvas wachtte op den weg en nog geen half uur later verscheen hij op het terras; hij had een zomerpak aan dat hem bijzonder goed kleedde, en zijn losse manieren verloochenden zich niet toen hij de familie Winalda begroette.
Juist toen hij het huis in 't oog kreeg, stond Reyna tusschen de kamperfoelie en clematis, met een duif in de hand, die op haar vinger was gevolgen en die zij vriendelijk streelde. Alphonse, die een weinig bijgeloovig was, vond dat een goed teeken.
De ontvangst was beleefd, meer niet. De heer Winalda hield zich op een afstand; Hélene kwijnde meer dan ooit, ofschoon zij het met zichzelf niet eens was, of hier het schalke genre niet meer op zijn plaats zou wezen. Jevers boog herhaaldelijk en keek den bezoeker wantrouwend aan. Reyna groette hem als een oud bekende, terwijl zij voortging het theegoed weg te bergen; want het theedrinken was afgeloopen. Zij had haar eigen manier om alles zonder eenige drukte af te doen, onverschillig of er menschen bij waren of niet, hetgeen aan de omstanders een gevoel van huiselijkheid en rust mededeelde. Alphonse, die eenige dagen in buitengewone opgewondenheid had doorgebracht, voelde er zich weldadig kalm door aangedaan.
Het gesprek liep over onverschillige dingen, de feesten, het weer, den omtrek, de werkzaamheden op Heidedaal; Hélene mengde er zich onophoudelijk in; Reyna liet zich slechts nu en dan een woordje ontvallen, maar Alphonse hoorde niets anders dan haar stem.
| |
| |
Hij dorstte er naar sinds het feest; het gaf hem steeds zulk een rust aan haar te denken, en nu zag, nu hoorde hij haar. Na het tot in den hoogsten graad opgeschroefde verbeeldingsleven, dat hij in de laatste weken met de herinnering aan haar had doorgebracht, was hij angstig geweest, dat de werkelijkheid hem zou teleurstellen, maar integendeel, hij vond haar nog veel aantrekkelijker in dat eenvoudige huisgewaad dan dien avond in feesttoilet.
Wanneer die anderen nu maar wilden zwijgen, dat coquette vrouwtje met haar dwaze gezichten en oogslagen, die zich verbeeldde dat het haar plicht was indruk op hem te maken, die verloopen schoolmeester, tot dagbladredacteur verheven, en de oude heer met zijn aangewend voorname manieren, die stellig meende even aristocratisch te wezen als zijn grootvader de baron, en die zich door zoo'n pop had laten verschalken, terwijl hij een dochter had - en dan zulk een dochter!
Het was een verlichting voor hem toen de heer Winalda aan Jevers zeide:
‘Ik zou nu maar eens zien of de avondpost er is; ik heb zoo juist den trein hooren aankomen. 't Blijft afgesproken, niet waar, wat we zooeven besloten?’
‘Och ja, Jevers, ik bedoel mijnheer Jevers, denk u aan mijn commissie, vergeet het niet, mignardise en Havanawol. We zitten op zoo'n eiland en moeten dus profiteeren van elke gelegenheid.’
Jevers beloofde, stond op, boog twee-, driemaal, maar kreeg van niemand een hand, blijkbaar tot zijn teleurstelling. Na zijn heengaan stelde de heer Winalda voor een wandeling te doen.
‘Gaan de dames mede?’ vroeg hij op een toon, die vrij duidelijk te kennen gaf, dat hij een ‘dankje’ verwachtte.
Alphonse zag ongerust Reyna aan en Hélene merkte dien blik op; zij haastte zich te antwoorden:
‘Ik heb zoo'n hoofdpijn; ik geloof, Reyna, dat het beter is rustig hier te blijven en dan de heeren op te wachten met ananasbowl.’
‘Een wandeling is goed voor de hoofdpijn en ik geloof dat u beter deed mee te gaan,’ zeide Reyna.
‘Blijf je dan hier om den bowl klaar te maken?’
‘'t Is goed,’ antwoordde zij.
Hélene stond op, zag eens naar haar fijne goudleeren pantoffeltjes, waarvan zij de puntjes even vooruitstak, want ze geheel en al vertoonen zou niet geschikt wezen, daar de elegante vorm harer voeten meer te danken was aan haar schoeisel dan aan de natuur, en vroeg of de heeren even geduld hadden tot zij haar hoed opzette.
‘En moeten wij uw gezelschap missen?’ vroeg Alphonse, die zich bleek voelde worden van ergernis, aan Reyna, nadat hij het gesprek van beide dames gevolgd had en merkte hoe gemakkelijk zij zich door Hélene de wet liet stellen.
‘Och, 't kan nu eenmaal niet anders!’
| |
| |
Hij kon echter niet antwoorden, dat hij den bowl en Hélene boven op het dak wenschte. Een oogenblik later kwam mevrouw Winalda terug, met den langen sleep van haar huisjapon in de hand, een elegant tuinhoedje van wit stroo, kant en bloemen op het hoofd, zwarte mitaines halverwege de poezele vingers, en een donkerroode parasol met crême kant en mozaïek stok half geopend.
‘Tot straks,’ zeide Reyna vriendelijk, ‘ik wacht u met den bowl.’
Alphonse verwijderde zich met looden schoenen, doch toen hij met haar vader en stiefmoeder na een uurtje terugkwam scheen het ijs tusschen hen gebroken; tenminste zij hoorde reeds van verre het luide, opgewonden lachje van Hélene. Zij kwamen met hun drieën uit het acaciabosch; Hélene leunde op den arm van haar man, waaromheen zij met haar gevouwen handen een keten had gemaakt, en liet zich een weinig voorttrekken; zij zag er vroolijk uit en ook Alphonse, die haar parasol droeg, lachte en sprak zeer levendig; de kennismaking was stellig meegevallen.
Reyna kwam hen tegemoet, gevolgd door haar mooie witte poes, die haar meesteres gaarne naliep; de avond viel en een rossig licht gloeide over heide en bosschen. De clematis staken nog scherper af tegen het helder schijnend groen; Reyna in haar grijs kleedje was geheel in harmonie met haar omgeving, eenvoudig landelijk, en Alphonse vond opeens Hélene onuitstaanbaar slecht van smaak in haar opzichtig toilet.
Reyna vroeg hoe hem Heidedaal beviel, en of hij reeds in de boerderij was geweest. Neen, die zouden zij bij daglicht zien, en haar vader zeide, dat mijnheer Da Silvas hier kwam logeeren. Hélene drukte haar op het hart te zorgen dat koning Philips goed zou gelogeerd worden, een vorst waardig.
‘Het lijkt wel of zij de huishoudster is en de andere de koningin,’ dacht Alphonse; ‘wanneer zij niet zij was zou ik denken: Zij is een huissloof van het allergewoonste soort. Ik zal tijd noodig hebben haar te peilen, die ziel helder als kristal, maar diep als de zee.’
De bowl was uitstekend en de gastvrouw vriendelijk en gul, al sprak zij niet veel; het gesprek was overigens goed toevertrouwd aan Hélene en Alphonse, die tot de ontdekking kwamen dat zij een menigte gemeenschappelijke bekenden hadden in Den Haag.
‘Wat zal zij van mij denken,’ dacht Alphonse telkens, ‘dat ik zooveel nonsens praat; maar ik kan 't niet helpen, zij speelt stommetje en de oude heer heeft het zoo druk met zijn couranten.’
Hélene vond den avond heerlijk, gezellig; 't was dan nu toch wel prettig buiten. Alphonse zeide dat men niet naar het buitenland behoefde te gaan om zulk een gezicht te genieten, waarop de heer Winalda van zijn courant opkeek om te zeggen:
‘Daar heeft u gelijk aan!’
De zon ging onder en tintte den hemel achter het stadje oranjekleurig, de golvende lijn der bosschen en de paarsachtige heide
| |
| |
waasden weg in rozengloed; hoog boven de bruine beuk sneed een vlucht vogels scherp een V in de diep blauwe lucht; een frissche geur van hars balsemde op naar het balkon en eensklaps zagen Alphonse en Reyna elkander aan; voortaan zou de gedachte aan elkander onafscheidelijk zijn van dezen zonsondergang.
‘Ja, ik zeg altijd, er is maar één Haagje,’ zeide Hélene en dat koude woord wierp een koelte in den zoeten avond, ‘en ik wanhoop er niet aan, Pierre eens over te halen daar te gaan wonen.’
‘U zou ook nergens beter passon, mevrouw,’ antwoordde Alphonse. ‘Den Haag is de geschikte lijst, die om uw persoon past.’
‘En Heidedaal om Reyna, vindt u niet?’
‘Ja, dat is een waar woord.’
‘Zij is zoo'n echt Heideprinsesje. Heeft u dat ooit gelezen? Dat is zoo'n beeldige roman, evenals alles van Marlitt. De heeren houden er meestal niet van, maar ik ben er dol op; Werner vind ik minder aardig, toch is Vineta prachtig.’
‘En u, juffrouw Winalda, mag men uw oordeel weten?’ vroeg hij bescheiden.
‘Ik vind één roman van Marlitt en één van Werner onderhoudende lectuur, maar het moet bij één boek van die dames blijven; de anderen gelijken elkander zoo, dat men de moeite en den tijd sparen kan er meer van te lezen.’
‘Och, ze heeft zoo'n wonderlijken smaak; 't liefst leest zij geschiedenis en sterrenkunde.’
‘Ik heb niet veel tijd tot lezen,’ zeide Reyna.
‘En Shakespeare, dat is ook haar smaak! Bah foei, ik heb Hamlet van den winter gezien en vind het een allerakeligst stuk, vol moord en doodslag. Wanneer er toch gemoord moet worden zie ik het nog liever in de opera!’
Reyna stond op en ging naar binnen; het werd tijd voor 't souper te zorgen.
‘Wij zullen maar hier eten, niet waar, Mama?’ vroeg zij.
Hélene schaamde zich er toch wel een weinig voor, dat Reyna onophoudelijk in de weer was met bedienen en klaarzetten, terwijl zij kalm op haar wipstoeltje bleef lachen en vroolijk babbelen.
‘Dat is nu eenmaal haar gewoonte,’ sprak zij, ‘Reyna kan niet blijven; we hebben booien genoeg, maar zij is er op gesteld alles zelf te doen. Ik zeg 't haar zoo dikwijls, blijf toch gezellig zitten. U moest er zich mee bemoeien, Papa!’
‘Och Hélene, laat haar begaan! Zij weet immers dat zij niet meer of minder behoeft te doen dan zij wil.’
Alphonse verklaarde dat hij gaarne van de hartelijke uitnoodiging gebruik wilde maken om op Heidedaal te blijven logeeren, maar nu vond hij het beter naar het logement terug te keeren, waar zich zijn valies bevond, en nu reeds vóór het souper te vertrekken.
‘Ik zou maar blijven eten,’ sprak de heer Winalda.
| |
| |
Hij bedankte, het zou te laat worden, het was nog een heele wandeling, en de heer Winalda merkte droog op:
‘Ik had dan liever geen knecht te paard vooruitgestuurd, maar het voor mijzelf gehouden. Nu zou ik maar hier soupeeren.’
Alphonse liet zich overhalen en toen het keurige souper afgeloopen was, kwam een kleine breack voorrijden.
‘Dat is gemakkelijker en wint tijd uit,’ sprak de heer Winalda, toen Alphonse beweerde dat het te vriendelijk was, ‘tot morgen dan!’
Met zijn valies in de hand kwam Da Silvas den volgenden morgen aanwandelen; het was een aangename wandeling en hij bevond zich in zeer opgewekte stemming; hij voelde dat hem veel nieuws wachtte, nieuwe indrukken, nieuwe gevoelens, het meest hoopte hij een nieuw leven.
Toen hij in de lange sparrenlaan was gekomen, die bijna rechtlijnig toegang gaf tot het ‘Huis,’ zag hij een man van meer breede dan lange gestalte en vluggen, veerkrachtigen gang op hem afkomen; hij had een blauwen kiel aan als een boer, en op zijn hoofd droeg hij een pet, maar toch was er iets in zijn geheele houding en manier van doen, hetwelk verried dat men iemand voor zich had van hoogere beschaving dan zijn kleeding aanduidde.
Hij bracht even de hand aan de pet en Alphonse groette terug; toevallig zagen zij elkander bij het groeten aan, en stonden als bij afspraak stil.
‘Maar Julius, jij hier?...’
‘Alphonse, ik vergis me toch niet?’
‘Wel neen, oude jongen, wat doet me dat plezier! Waar ben je nu? Hier werkzaam?’
‘Ja, ik ben opzichter bij mijnheer Winalda.’
‘En 't gaat je goed, je bent tevreden?’
‘O, best!’
‘En je hebt geen spijt?’
‘Waarvan?’
‘Wel dat je... dat je van ons bent gaan loopen!’
‘'t Spijt me erg, nu nog, dat ik 't moest doen, maar niet dat ik het gedaan heb. Hoe gaat het den baron?’
‘Uitstekend! Nog altijd dezelfde. Maar wat ben je toch een rare. Niet meer van je laten hooren, geen syllabe.’
‘Ik wist niet dat men er op gesteld zou wezen.’
‘Wel natuurlijk! Zoo'n baantje had je bij ons toch ook kunnen hebben!’
‘Zeker, als de baron het me had toegestaan.
‘Hij had het toch zoo goed met je voor.’
‘Daaraan twijfel ik niet, maar mijn vrijheid gold mij boven alles! Zelfs boven dankbaarheid! en dat was het zwaarste.’
Alphonse zweeg verlegen.
‘De baron nam het mij erg kwalijk! Ja, ik kan 't mij begrijpen, met zijn karakter, en al had ik ook al het papier, dat ik krijgen
| |
| |
kon, volgeschreven om hem te bewijzen dat ik niet ondankbaar was, hij zou 't niet geloofd hebben.’
‘Dat kon wel zijn; tenminste in den eersten tijd.’
‘Daarom heb ik ook niets van mij laten hooren.’
‘Maar mij had je kunnen schrijven.’
‘Och, ik vond het beter 't aan het toeval over te laten als we mekaar zouden zien, en je ziet het dient ons.’
‘Heb je het erg gehad, nadat je van ons vandaan ging?’
‘Ja, in de eerste tijden nogal benauwd, en dikwijls dacht ik: in de kooi is het nog beter; maar ik was te trotsch om terug te keeren.’
‘Dat begrijp ik van je.’
‘Gelukkig begreep ik ook: buiten armoe lijden is beter dan in de stad, en ik verhuurde mij hier als gewoon arbeider.’
‘En je bent opgeklommen tot opzichter? Hoe ging dat?’
‘Zoo langzamerhand. Ik weet het zelf niet,’ hij lachte en die lach stond goed in zijn gebruind, mannelijk gelaat.
‘Heb je van de dames gehoord, dat ik met het studentenfeest Philips de Schoone ben geweest!’
‘Ik heb 't in de courant gelezen, maar ik spreek de dames nooit, of het moest zijn juffrouw Reyna, over het werk.’
‘Zij is een flink, lief meisje, die juffrouw Reyna, hè... maar blijf hier niet zoo staan, loop een eindje met mij mee. Ik heb je zooveel te zeggen.’
Julius keek op zijn horloge, een stevig zilveren stuk.
‘Ik heb er den tijd niet toe, ik moet naar het station, er is veemarkt in Utrecht, en daar moet ik wezen.’
‘Nu, dan wandel ik even mee! Verwondert het je niet mij hier te zien?’
‘Waarom? Er komen zooveel vreemden op het “Huis”.’
‘We spraken daar juist van juffrouw Reyna, wat denk je van haar?’
‘Ik? Wat zou ik van haar kunnen denken?’
Met zijn knoestigen wandelstok sloeg Julius een paar dorre sparretakjes van de boomen.
‘Ik heb met haar kennisgemaakt op het bal costumé, toen met het studentenfeest, en nu... nu wil ik de kennis voortzetten. Grootpa heeft er niets tegen dat ze mijn vrouw wordt.’
‘Maar ik begrijp niet hoe je er aan komt!’ zei Julius wrevelig, ‘juffrouw Reyna is volstrekt geen vrouw voor je!’
‘En ik geloof dat niemand beter 't kan zijn.’ En toen op den toon van een bedorven kind: ‘als ik Reyna niet krijg, dan trouw ik nooit, nooit, dan ga ik den breeden weg op, en wat er van mij terechtkomt, mag de drommel weten.’
‘Ik zou haar vooruit zeggen, wat mooie voornemens je hebt, dan kan je stellig zeker zijn van een gunstig antwoord,’ merkte Julius droogjes op.
‘Een sigaar?’ vroeg Alphonse, en stak hem zijn fijnen pauweveeren koker toe.
| |
| |
‘Dank je, ik rook niet!’
‘Niet, en vroeger was je zoo'n damper!’
‘Nu kan 't er niet meer af.’
‘Wordt je zoo slecht betaald?’
‘Dat zeg ik niet, maar ik heb mijn centen noodig.’
‘Waarvoor? Denk je ook aan trouwen?’
‘Neen, die weelde laat ik aan jou over, maar voor boeken en lessen.’
‘Studeer je voort?’
‘Natuurlijk; wat dacht je dan, dat men student moest zijn om te kunnen studeeren?’
‘Neen, dat weet ik beter, integendeel! Maar als ik Reyna hebben mag, dan promoveer ik stellig het volgend jaar.
‘'t Staat toch zoo ellendig niet met je?’
‘Wat bedoel je?’
‘Wel, dat je het wapenbord vergulden moet.’
Alphonse werd rood van drift.
‘Maar Julius, wat verzin je? 't Is schande!’
Julius beet zich op de lippen en er kwam kleur over zijn donker gelaat.
‘Vergeef me!’ zeide hij, ‘'t is niet goed van me gezegd, maar men vertelt dat juffrouw Winalda heel rijk is en de vrijers zullen haar zeker niet met rust laten -, dit denk ik tenminste. Je begrijpt dat zij mij niet in haar vertrouwen neemt.’
‘En ik moet je eerlijk bekennen dat het nog niet in mijn hersens is opgekomen aan haar geld te denken. Ik denk trouwens nooit aan geld.’
‘Wat een voorrecht! Nu, 't gaat mij niets aan, en ik hoop, dat je slagen moogt.’
‘Dank je voor dien hartelijken wensch,’ zeide Alphonse koel. ‘Je gaat zeker gauwer zonder mij, bonjour!’
‘Alphonse,’ zeide Julius, even stilstaande en hem de hand reikende, ‘vergeef mij! ik heb me verpraat; je weet 't is mijn ongeluk, dat men mij altijd verkeerd beoordeelt.’
‘Nu, bij jou zeggen was anders geen fransch!’ zeide Alphonse nog altijd een weinig boos, ofschoon hij zijn fijne, witte gesoigneerde, bijna vrouwelijke, hand legde in de breede bruine palm van Julius, ‘maar ik ken je al zoo lang als een wonderlijke snuiter.’
‘Dit zal ik ook altijd blijven, maar ronduit gezegd, het ergerde mij je zoo onmannelijk te hooren praten; ter wille van een meisje je weg te gooien, je beter ik te vertrappen omdat zij neen zegt, 't kan je geen ernst zijn.’
‘En ik zeg je dat het mij wel ernst is.’
‘Wil je haar dat zeggen?’
‘'t Is of je mij wilt voorschrijven, hoe ik haar ten huwelijk moet vragen. Laat dat mij over, 't is me wel toevertrouwd.’
Julius bleef even aarzelend staan, maar toen keerde hij zich eensklaps om en zeide;
| |
| |
‘Ik moet weg, goedendag!’ Toch bedacht hij zich weer en vroeg snel:
‘'t Ligt natuurlijk in je bedoeling dat wij mekaar niet kennen, als de baas en zijn familie er bij zijn?’
‘Ben je zestig?’ riep Alphonse verontwaardigd, ‘schaamt gij je voor de kennis? Ik niet!’
En zij gingen beiden hun weg.
|
|