| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Heidedaal lag midden in een heuvelachtige heide op een half uur afstand van een nesterig provinciestadje; het ‘Huis’ was reeds van verre te zien, scherp als het, met zijn witte muren zonder eenig sieraad dan een hooggelegen veranda, afstak tegen de donkergroene dennen, die het van alle kanten omgaven. Het was vrij groot en vergezeld van bijgebouwen, tot de boerderij behoorend.
Voor een kleinigheid was Winalda indertijd van het eenzame, half vervallen huis bezitter geworden, en toen reeds ontstond bij hem het plan de heide te ontginnen. Vijf en twintig jaar geleden was hij met het werk begonnen en nu was de geheele omtrek veranderd; bosschen, weiden en akkers vervingen mijlen in den omtrek de ruige, onvruchtbare heide.
De weg naar het ‘Huis’ kronkelde door een bosch van sparren en beuken, dat langzaam den heuvel opklom en hier en daar het gezicht vrij liet op de golvende akkers, waarover thans het rijpe koren wuifde, en de malsche weiden bezaaid met grazend vee; een wit steenen bruggetje welfde zich over een kleine rivier en gaf toegang tot het voorplein van de woning; dit voorplein was aan weerskanten afgesloten met acaciaboschjes en in het midden slechts versierd door een fraaien bruinen beuk; de heuvel ging echter nog wat voort met rijzen en omsloot met zijn dennen het geheel in een lijst van somber groen. Een sluier van wilde wingerd en clematis bedekte, ter zijde van de huisdeur, de veranda, waarboven zich een plat bevond, met een trap aan den tuin verbonden.
Naast het huis lagen de boerderij en de schuren, die een groot vierkant vormden, verderop de boomgaard en de moestuinen; het was zeker een bezitting waarop de eigenaar recht had trotsch te zijn. Toen hij zich hier vestigde vond hij niets dan de woning en eenige dennenbosschen, overigens niets dan heide, heide en nog eens heide; nu had hij den ruwen zandgrond bedwongen en genoodzaakt vruchten in plaats van distels en doornen voort te brengen.
Een geheele arbeiderskolonie hield hij aan het werk; hun huizen, nette kleine woningen met tuintjes vóór en achter, verscholen zich in een der plooien van de heide; zijn modelboerderij lokte van zeer verre belangstellende bezoekers, en algemeen gold hij als een der weldoeners van het land.
In het begin van Augustus tegen vier uur 's middags maakte Reyna de theetafel op het plat der veranda, of zooals men zeide het terras, klaar; men at des zomers vroeg in Heidedaal en de thee verzamelde dan de huisgenooten daar boven, van waar men een fraai gezicht had op het gloeiende grasperk en den boschrijken weg, die een kwartier verder zich verbond aan den grooten
| |
| |
rijksweg naar de stad; het stadje zelf met haar torens en bij elkander geschoven huizen, die bang schenen dat de heide hen vervolgen zou, was van hieruit goed te zien. De zon stond juist boven naar en deed de weerhanen der torens glinsteren ak groote sterren van verblindend licht, terwijl zij een roodpaarsen achtergrond aan de huizen gaf.
De meid bracht het theewater en Reyna schikte intusschen het blad met de blauwe japansche kopjes, stapelde de beschuitjes op elkander, zette honing en vruchten op het witte servet en gaf met haar gewone kalme vlugheid aan alles een even smakelijk als aanlokkelijk aanzien; toen er echter nog geen gasten verschenen, ging zij de trap af om eenige takjes kamperfoelie te plukken. Zij had een eenvoudige grijze huisjapon aan, zonder de minste versiering, maar zij voegde nu een paar roosjes bij de kamperfoelie en stak ze op de borst.
Haar wandeling voerde haar langs het hoofdgebouw en de bloemperken, die het in de onmiddellijke nabijheid omsloten, tot aan het klinkerwegje tusschen de dennen, dat naar de ‘gebouwen’ liep; hier ontmoette zij Julius Verheide, den opzichter. Hij ging op zijde om haar den doorgang vrij te laten, en Reyna groette hem vriendelijk met eene beweging van het hoofd.
‘Hoe staat het vandaag met Matzy?’ vroeg zij.
Hij haalde de schouders op.
De veearts is er zooeven bij geweest; hij vreest dat het been gebroken is.’
‘Hoe jammer! Hij was gister nog zoo vroolijk en speelsch.’
‘Zijn speelschheid heeft hem in 't ongeluk gebracht, juffrouw Winalda.’
‘Ik ga eens naar hem kijken.’
De opzichter trok even aan zijn pet en vervolgde zijn weg naar het hoofdgebouw. Reyna ging naar de stallen het gewonde paardje zien.
De gebouwen waren ruim, luchtig, goed onderhouden, welgevuld; de schapen met hun dikke grijze vachten woelden onrustig blatend in hun hok dooreen; in de melkerij glommen de koperen vaten helder en rein; in de koestallen werden de dieren, langzaam herkauwend, juist binnengeleid en de paarden stonden voor hun net afgedeelde kribben.
Zij bleef met den stalknecht even praten toen de meid hard van het huis kwam aangeloopen.
‘Juffrouw Reyna! juffrouw Reyna!’
‘Is er iets, Keetje?’
‘Mevrouw zit reeds op het terras en verlangt naar een kopje thee?’
‘Ik kom zoo.’
Zij wierp nog een blik op het mooie zwarte veulen en ging toen, na een paar woorden aan den knecht, terug langs den weg van waar zij gekomen was, een vluchtigen blik werpend op den zwerm duiven, die de til omfladderden of rustig voor hun hokjes zaten.
| |
| |
Hélene wipte op en neer in haar zwart verlakt stoeltje in een keurig huistoilet van lichte foulard zijde met doffen, bouillonnés en ruches van donkerder satijn, een bonten waaier in de hand en een franschen roman naast zich.
‘Och, kom je eindelijk, Reyna, ik versmacht van dorst,’ zou voegde zij hare stiefdochter op kwijnenden toon tegemoet.
‘Is Papa nog niet bij de hand?’ vroeg Reyna, terwijl zij het water uit den ketel in den theepot schonk; sedert zijn huwelijk zeide zij gewoonlijk Papa en niet meer Vader, in bijzijn van Hélene.
‘Och jawel, maar daar kwam Julius hem ophouden.’
‘O, mijnheer Verheide!’ herhaalde Reyna en schonk een paar kopjes vol. ‘Zou Papa spoedig komen, of zal ik hem en mijnheer Verheide de thee brengen?’
‘Maar Reyna, hoe kom je er aan, zoo'n opzichter thee brengen; dat is om hem zijn distantie te doen vergeten.’
‘Daarvoor is bij hem weinig gevaar.’
‘Och, hoe weer je dat nu? Wat was 't warm van middag, ik heb nog geen uurtje geslapen, en jij?’
‘Ik heb er geen moeite voor gedaan, ik heb de augurken afgewreven en toen heb ik wat vruchten geplukt en... en...’
Zij voegde er niet bij, dat zij soep had staan koken voor een kraamvrouw en die zelf had gebracht in een van de arbeidershuisjes.
‘Ik begrijp niet hoe je dat kan doen in deze hitte.’
‘Toen je in Den Haag woonde ging je toch 's middags wel uit wandelen.’
‘Nu ja, maar dan was de heele levenswijze anders; ik zou niet weten hoe den dag om te krijgen als ik 's middags geen siesta hield.’
‘En om negen uur 's morgens opstond?’
‘De dag is ook al zoo lang, en dan zoo weinig afwisseling.’
‘Het vorige jaar heeft u er zich nooit over beklaagd.’
‘O, maar toen was ik ook logée.’
Een schier onmerkbaar lachje speelde om Reyna's lippen.
‘En is het verschil dan zoo groot?’
‘Natuurlijk, toen deed ieder zijn best mij te amuseeren, maar nu ik huisvrouw ben, moet ik maar zien hoe ik zelf den tijd stuk krijg.’
‘Heb ik vroeger dan nooit haar onbeduidendheid ingezien’ vroeg Reyna zich af; ‘waar hield ik toen mijn oogen? Zou vriendschap zoo verblinden?’
‘Gebruik je een kop thee?’ hoorde men in de binnenkamer een zware mannenstem vragen.
‘Zeer verplicht, mijnheer! Ik heb geen tijd.’
‘Nu, ik zal er om denken hoor! Bonjour.’
En de heer Winalda verscheen op het terras; de ander had zich zeker binnen door het huis verwijderd. Wie zich den schepper van Heidedaal gedacht had als een indrukwekkende persoonlijk- | |
| |
heid, zou zich noodzakelijk teleurgesteld vinden; lang was hij niet, nauwelijks van middelmatige lengte, een weinig voorovergebogen in den rug; meer rossig dan grijs van haar met korte bakkebaarden en een paar slimme oogen, die echter door een bril geheel verborgen werden.
‘Och, mannetje lief! kom je nu eindelijk! Ik zat er al zoo over in dat je thee koud zou worden,’ vleide Hélene en stak haar armen achteruit met een zeer bevallige beweging, totdat zij hem aan de mouwen had gegrepen; toen trok zij zijn hoofd naar zich toe om hem een kus te geven.
Reyna maakte het kopje thee, voor haar vader bestemd, klaar en hield de oogen neergeslagen om de teedere scène niet te zien.
‘Die nare zeken, beste man!’
‘Lief kleintje!’ en de oude heer kuste haar verscheidene malen.
Reyna had bij elken kus een gevoel of zij onwillekeurig iets bijwoonde dat niet betamelijk was; haar hand trilde, toen zij eenvoudig het kopje neerzette met de woorden: ‘als het u belieft, Papa!’ Vervolgens presenteerde zij de beschuitjes, gebakjes en vruchten.
Zij bleef nu achter het theeblad zitten met een handwerk in de hand. Geen oogenblik konden haar vingers ledig blijven.
‘Bevalt je mijn peignoir niet?’ vroeg Hélene op flauwen toon, met een dwependen blik in haar kleine oogjes; ‘ik heb hem zoo uit Parijs besteld. Hier kunnen zij niets zoo elegant maken.’
't Staat je snoeperig!’
‘Ik had Reyna zoo graag ook zoo'n japon willen laten bestellen, maar zij wou er niets van weten, 't zou haar toch zoo goed kleeden.’
‘Ik weet niet wanneer en waar ik 't dragen moet,’ zeide Reyna glimlachend.
‘Nu, bijvoorbeeld!’
‘Ik zou bang zijn met die lange mouwen iets weg te slaan en met dat lange kant ergens te blijven haken.’
‘Nu, maar 't is ook geen toilet om er mee in den stal te gaan.’
‘Daarom kan ik het ook niet aantrekken.’
Onder dit gesprek keek de heer Winalda eenige enveloppes van brieven en couranten na, die voor hem waren neergelegd.
‘Geef me ook eens een courant, Paatje!’ verzocht Hélene; ‘de Figaro, is die er ook? Die is amusanter dan al die vervelende hollandsche bladen.’
‘Is Jevers er geweest, Reyna?’
‘Neen vader!’
‘Daar, lees dat artikel eens, het lijkt naar niets; ik zal hem zeggen dat hij je weer de drukproeven brengt zooals vroeger. Verbeeld je toch wat een malle breedspraak, over den koophandel en den landbouw sprekend. “De landbouw is de gezegende min van een volk, de koophandel daarentegen is zijn leermeester. Evenmin als het kind zijn eerste voeding en zijn lessen kan ontberen, evenmin kan een volk een van beide missen.”’
| |
| |
‘Ik vind die vergelijking ongepast, indecent,’ zeide Hélene.
‘Beter geen beeldspraak dan zoo'n vergezochte,’ sprak Reyna.
‘O neen, beelden vallen wel in den smaak,’ meende haar vader, ‘een beetje fijner of grover dat doet er niet toe, maar dit is toch al te onzinnig!’
‘'t Is Jevers zijn ongeluk dat hij altijd dichterlijk wil wezen en hij bezit geen greintje poëzie’, zeide Reyna; ‘hij deed veel beter kort en zakelijk te schrijven wat hij te zeggen heeft.’
‘Als ik hem liet begaan, had hij nooit iets te zeggen. Zijn schaar kan beter werken dan zijn pen.’
‘Ik lees nooit de Heidedaalsche Bode,’ zeide Hélene op den klagenden toon, dien zij bijna nooit aflegde in bijzijn van haar man; ‘die akelige moorden, en branden en stormen, 't is om er kippevel van te krijgen.’
‘Maar de luidjes houden er van; zoo gaan de hoofdartikels en beter bij in, 't is verguldsel van de pil.’
Reyna wilde iets zeggen, maar weerhield zich.
‘Jevers schrijft anders voldoende, hij is niet eigenwijs en begrijpt zijn positie; we hebben weer vier nieuwe abonné's gekregen. Komt hij daar niet aan?’
Hélene veranderde even van houding; van onschuldig en kinderlijk verviel haar rol nu in dien van een femme incomprice; zij bracht haar wipstoeltje in meer loodrechten stand, liet het hoofdje een weinig op den linkerschouder vallen, legde de linkerhand met den waaier in den schoot en liet de rechter, die den Figaro nog vasthield, slap afhangen.
Een jongmensch kwam de brug over en liep het grasperk om, recht op het ‘Huis’ aan; hij zag er verhit uit. Zijn voorhoofd, dat, om ongewoon breed te worden, steeds op rooftocht scheen uit te gaan bij de hoofdharen, was met duizenden druppeltjes bepareld, die hij telkens afveegde; hij had een gouden bril op, en zijn trekken zouden nog onbeduidender wezen als zijn oogen niet telkens met een loensche, schuine beweging onder die brilleglazen kwamen turen. Zijn kleeding was fatterig, hoewel de jas zeer kaal scheen; een groote bonte stoen als doekspeld pronkte op de lichtgroene zijden das met roode strepen.
‘O jé,’ zeide Hélene toen zij hem reeds in de verte zag, ‘men is vandaag papegaai.’
‘Hoe bedoel je dat, lieveling?’ vroeg haar man.
‘Och, hij niet, maar zijn das. Het leven zou hier nog eentoniger zijn zonder de dassen van Jevers. Ik ben hem dankbaar voor de afwisseling, die hij daarin brengt.’
Al buigende en strijkende kwam hij het terras op; de heer Winalda gaf hem een hand, onverschillig, alsof hij zeggen wilde:
‘Als het je pleizier kan doen, daar!’
Hélene boog eventjes en knipte haar oogjes meteen half toe, en Reyna vroeg eenvoudig:
| |
| |
‘Hoe gaat het u, mijnheer Jevers?’
‘Dank u, mejuffrouw, dank u voor de belangstelling. Patent! Bijzonder!’
Hij hield met de zwart gehandschoende vingers van beide handen zijn hoed vost. Hélene merkte duidelijk dat er inkt hier en daar op de spleten der handschoenen was gestreken.
‘Ga maar zitten, Jevers,’ zeide Winalda beschermend en wees hem een stoel aan, waarvan de ander een bescheiden deel tot zitting gebruikte.
‘Een kopje thee, mijnheer?’
‘O, zeer verplicht, mejuffrouw, dank... u!’
‘Dank u ja, of dank u neen?’ vroeg Reyna glimlachend.
Jevers zag nu eens mijnheer dan mevrouw aan en daarop de juffrouw, en zijn blik werd steeds meer en meer smeekend; eindelijk kwam het antwoord:
‘Als ik u niet ontrief, dan... heel gaarne!’
‘Zeg 'reis, Jevers,’ begon de heer Winalda, ‘je laatste stuk leek naar niets, hoor!’
‘Vindt u?’ vroeg de ander, en zijn witte gelaatskleur werd er geelbleek van.
‘Neen, de stijl is gezwollen, de beeldspraak valsch en het wemelt van drukfouten.
‘Ja, dat heb ik ook gemerkt, maar dat komt...’
‘Nu ja, hoe dat komt is mij tamelijk onverschillig; zorg maar dat het niet weer gebeurt. Stuur mijn dochter de drukproeven nog maar eens. En hoelang moet dat feuilleton nog duren? 't Is geducht lang van adem.’
‘Ik denk nog een week of drie!’
‘Nu, ik zou maar niet meer zoo'n lange mop nemen en liever iets waar je bij lachen of huilen kunt. Dit flauwe kostje valt in niemands smaak.’
‘Ik zou eens wat uit de Figaro vertalen, daar staan zulke aardige stukjes in,’ zeide Hélene.
‘Neen, Figarostukjes is geen kost voor de buitenlui; je moest zelf eens zoo'n vertelsel zien samen te flansen, Jevers...’
‘Maar mijnheer, daar heb ik me nooit aan gewaagd; zoover gaat mijn kunst niet!’
‘Daar komt geen kunst bij te pas; zoek maar eens in zoo'n oude “Illustrirte Zeitung” of “Magasin des familles”, dan vindt je licht een verhaal, dat je een beetje omwerkt en er hollandsche namen aan geeft. Zie je, dat is nu mijn bedoeling. Je moet de lui voorhouden hoe dwaas 't is van boeren, dat zij hun geluk in de stad gaan beproeven. Hemel het landleven op tot in de wolken en vertel allerlei gruwelen van de stad, zoodat ze er van beven moeten en dan soms ook wat lachen, dat kan nooit kwaad. Natuurlijk zorg je van het stadsleven een beschrijving te geven ad usum Delphini; want iedereen moet de courant kunnen lezen, oud en jong! Heb je mij begrepen, en goed ook?’
| |
| |
‘Ja mijnheer, ten minste...!’
‘Je laat de kopij maar eerst zien aan mijn dochter!’
‘U moest ze voorlezen, mijnheer!’ zeide Hélene op haar meest slependen toon, ‘zoo en petit comité littéraire; dat deden ze immers vroeger ook in het Hotel de... de... Fontainebleau, niet Reyna?’
‘De Rambouillet, Mama!’
Hélene beet zich van ergernis op de lippen. Jevers zag haar met zijn glazen oogen verbaasd aan; 't was zeker voor 't eerst dat hij haar zoo hoorde noemen.
‘Nu, ik bedoel hier komen lezen, niet waar Pierre? Zou dat niet aardig zijn, dan maken wij allen onze opmerkingen en misschien kan u er uw voordeel mee doen, als ze tenminste gegrond zijn.’
‘Ik vind het een goed idee van mijn vrouw en we zullen het dus maar voor afgesproken houden, Jevers; als je een paar hoofdstukken af hebt, kom je ze ons maar voorlezen.’
‘Ik zou niet durven, de dames met haar... hoogen literairen smaak...’
‘Kom, kom! Nur Lumpe sind bescheiden en het zal toch maar maakwerk zijn, dat weet je wel. Jevers, maar om op de hoofdzaak, ik bedoel het hoofdartikel, terug te komen, je maakt er deze week eens een, dat op pooten staat, hoor! Ik heb gemerkt dat een paar meiden uit de kolonie haar hoeden uit Amsterdam laten komen, en dan nog wel van die nieuwmodische flappen met bloemen en veeren, dat moet je nu aanleiding geven die ijdelheid in een bespottelijk daglicht te stellen - je doet natuurlijk of dat in Dalicarlië of Calabrië gebeurd is - en houdt dan meteen een preek over de dwaasheid van den opschik en het nut van het sparen.’
‘Ja,’ meende Hélene, ‘'t is ook een beetje al te erg zooals de meiden tegenwoordig gekleed durven gaan. Bij ons in Den Haag is 't ergerlijk; onze meid heeft duurder stoffen aan dan mijn zusters, de façon alleen verschilt.’
‘Een flink afgerond preekje dus! Moet hij dat ook hier voorlezen, vrouwtje?’
‘O neen! ik houd niet van preeken, die zijn altijd saai en duf! Neen, meneer Jevers, ik zeg 't niet, voor u, 't is het genre dat niet deugt, ook de façon, en dat is het voornaamste. Maar ik bid je, Pierre, ga door! Ik vind het toch zoo gezellig eens te hooren hoe men een courant maakt. Doet men ook zoo met het Handelsblad of de Figaro? Zou u niet een goed recept er in kunnen zetten tegen hoofdpijn?’
‘Daar is wel aan te komen, mevrouw!’
‘Ja maar 't moet helpen, hoor! Probeer 't maar eerst op uzelf!’
Nu klonk haar stem niet temend meer, maar moedwillig, plagend. Haar man had dan ook even het terras verlaten.
‘'t Zal mij een waar genoegen zijn, mevrouw, maar ik heb nooit hoofdpijn.’
| |
| |
‘Gelukkig mensch! Dat andere recept tegen het uitvallen van 't haar heeft me niet geholpen, en u?’ Zij lachte hartelijk, terwijl Jevers verlegen met zijn theelepeltje in het kopje roerde. ‘Ik heb nog een verzoek aan u, een heel, heel klein. Wil u bij Josephine, u weet wel in de Garenklos, aangaan en haar vragen om een pakje mignardise en een paar strengen Havanawol? Misschien komt u morgen wel eens hier, dan brengt u het mij stellig mee.’
‘Hoogst aangenaam, mevrouw!’
‘Meneer Jevers’ - en zij verviel weer in het kwijnende tempo - ‘zal zoo goed zijn een paar kleinigheden in de stad voor mij te koopen, beste man!’
‘Zoo, hm! Vergeet je artikel er maar niet door, Jevers! Hier heb je een paar fransche tijdschriften, Revue agricole, le Laboureur; misschien is daar nog wat in.’
Men sprak, nu de zaken afgedaan waren, een poos over andere onderwerpen.
‘U krijgt spoedig bezoek!’ zeide Jevers weifelend.
‘Daar weet ik niets van.’
‘Van middag in “de Ster” aan de open tafel was er een vreemdeling, en die deed allerlei vragen over Heidedaal; hij moest er naar toe, zeide hij, hij had er veel van gehoord, en vroeg of hij 't bezichtigen kon.’
‘Zeker weer zoo'n reiziger in schapenwol,’ zeide Hélene verdrietig.
‘Daar zag hij niet naar uit.’
In de verte hoorde men het getrappel van een paard en weinige oogenblikken later bemerkte de familie een knecht, die bij het bruggetje van zijn paard steeg, het vastbond en toen zich naar het hoofdgebouw begaf, als zag hij niemand op het terras zitten.
De knecht van het ‘Huis’ bracht kort daarop een brief binnen op zilveren schotel; de heer Winalda maakte dien open, en doorliep den inhoud snel.
‘Baron den Doren van Erkeloo vraagt mij verlof voor zijn kleinzoon, Alphonse Da Silvas, om Heidedaal te bezoeken. Hot jonge mensch schijnt in de stad gelogeerd te zijn. Zeg dat het goed is, Jozef!’
‘Laat eens zien, Pierre!’ en Hélene nam den brief in handen.
‘Reyna, weet je wel, dat is Philips de Schoone,’ zeide Hélene levendig, en wipte zoo vlug voorover dat de stoel gevaar liep te kantelen.
‘Wat zou dat, Mama?’
‘Ach Pierre, is het niet onbeleefd, zoo'n mondeling antwoord, terwijl hij een expres boodschap zendt?’
‘Wel, de grootste beleefdheid is dat hij Heidedaal te zien krijgt. Nu Jozef, ik ben morgen den heelen dag thuis.’
‘Maar kan 't van avond niet, Pierre; wat zal zoo'n heer den heelen avond in de stad doen?’
‘Nu, 't is goed, ik kan mijnheer dadelijk ontvangen, zeg dat maar!’
| |
| |
Hij kneep de lippen op elkander, en zoo geleek hij sprekend op Reyna.
‘Malle drukte,’ mompelde hij; ‘ik houd niets van die complimenten, een man te paard zenden!’
‘Zoudt ge je niet verkleeden, Reyna?’ vroeg Hélene zachtjes.
‘Ik? Wel neen, hoe komt u er aan, Mama? Ik ben zoo heel goed.’
‘Wat ik je bidden mag, noem me toch niet zoo als er vreemden bij zijn. Vindt u dat niet vreeselijk zot van haar, meneer Jevers?’
Als Reyna haar gedachte uitgesproken had, dan zou men gehoord hebben:
‘De naam is niet dwazer dan de daad. Wie zich de daad niet schaamt moet ook den naam voor lief nemen.’
Maar zij zeide niets. Jevers lachte alleen een verlegen, dom lachje, en Hélene vergat dadelijk weer haar vraag, want zij was gelukkig door de gedachte:
‘Hoe gelukkig dat ik vandaag mijn mooi négligétje aanheb!’
|
|