| |
Hoofdstuk III.
Mevrouw Winalda was uit haar humeur; zij had toch dapper gedanst den vorigen avond, en voelde nu die moeheid, welke zij anders altijd heerlijk vond daags na een bal, want het was een bewijs dat zij niet voor niet was uitgeweest. Daar lag zij in de logeerkamer, welke zij met Reyna deelde, inééngedoken in een hoekje van de canapé, met onopgemaakt haar en een reukfleschje in de hand; nu eens zuchtend, dan weer pruttelend.
Reyna ging bedrijvig op en neer; zij had een eenvoudig maar goed zittend katoenen morgenjaponnetje aan en heur haar was hoog opgestoken; de anders een weinig weerbarstige lokjes aan de slapen waren nu gladgestreken, haar gelaat was frisch en nog een weinig vochtig van het water, waarin zij het geheel gestoken had, haar oogen zagen helder alsof zij een langen nacht goed slapend doorbracht.
Zij had het bed afgehaald en bracht nu de kamer in orde, want dank aan Hélene's kwaad humeur zag deze er vrij onordelijk uit.
| |
| |
Zij hing haar baljapon, die gisteravond op een stoel was neergeworpen, aan den kapstok, haalde haar handschoenen, die ergens als een bal waren neergeworpen, uit, zocht de balschoentjes, die door een afstand, gelijk aan de lengte der groote kamer, van elkander gescheiden waren, bij elkander, schikte de bloemen en sieraden bijeen, alles even bedaard en methodisch als ware zij een kamenier, die haar dagelijksch werk deed.
Haar eigen goed had zij reeds gisteravond dadelijk weggeborgen, maar Hélene verkoos nog niet naar bed te gaan; zij bleef op de canapé liggen, terwijl Reyna zich uitkleedde, alles regelde en in bed stapte. Van morgen vond zij haar toilet door de kamer verspreid; zonder een enkele opmerking te maken, ruimde Reyna alles op.
‘Och Reynie, houd op met dat gedrentel!’ zeide zij op klagenden toon, ‘en help me liever!’
‘Waarmede, Mama?’
‘Hè foei, terg me toch niet met dat woord! Maak mijn haar op, wil je, en geef mij wat anti-pyrine. Ik snak naar een kop thee.’
‘Maak je dan gauw klaar! 't Ontbijt wacht stellig.’
‘Ik vind het niets aardig dat ze ons geen thee boven brengen, vindt je wel? Ai, wat doe je mij pijn. Dat hoofd, dat hoofd! Zeg Reynie, waarover had jelui het zoo druk met mekaâr?’
‘Met wie?’
‘Met Da Silvas!’
‘Over allerlei.’
‘Sprak hij als een gewoon mensch?’
‘Hoe anders?’
‘Wat hebben ze je toch benijd, dat je met hem hebt gedanst.’
‘Zoo!’
‘Vond je het niet prettig?’
‘Jawel, hij is zeer onderhoudend.’
‘Maar jij bent vervelend met je korte antwoorden. Vertel me nu eens iets!’
‘Ik weet niet wat ik zou vertellen.’
‘Wat je samen gesproken hebt.’
‘Daar heb je nu niets aan!’
‘Zijn het dan al geheimen?’
‘Geheimen!’ Reyna lachte. ‘Neen, volstrekt niet, maar ik vind, dat een gesprek, wanneer het overgebracht wordt, alle waarde verliest. Hadden we nog over u gesproken, dan...’
‘U, u, u! Ik kan je niet uitstaan, Reyna.’
‘Maar als je het hoofd zoo op en neer beweegt kan ik nooit iets goeds van dat haar maken.’
‘'t Komt er wat op aan. Ik geloof, dat ik geen haarspeld velen kan! - - -
‘Daar!’ en met een forschen ruk trok zij aan een haarspeld, zoodat al het haar, dat Reyna met zorg had vastgestoken, uit elkander viel.
| |
| |
‘Zal ik er tot straks mee wachten?’ vroeg zij geduldig.
‘Ik weet het niet! Je hebt er zoo'n slag van mij woedend te maken.’
Reyna nam den kam op, ontdeed dien met zorg van eenige fijne blonde haren en ging naar de toilettafel om hem daar neer te leggen.
‘Borstel mijn haar eerst uit!’
Reyna nam geduldig den borstel ter hand en wilde met dat werk beginnen, toen er geklopt werd; zij ging zien wat er was en kwam met een brief terug.
‘Dat is voor u!’ zeide zij en gaf Hélene den brief.
Hélene richtte zich half op, stak de hand uit, las het adres en zeide toen op onverschilligen toon:
‘Van Pierre.’
Reyna keerde zich om; zij brandde van verlangen den brief haars vaders te lezen, die Hélene zoo weinig belang inboezemde, maar zij liet er niets van blijken.
‘Ik ben te lam om te lezen,’ zeide Hélene.
Reyna begon haar weinige haren te borstelen en stak ze toen voorzichtig vast, terwijl Hélene met gesloten oogen achteroverleunde.
‘Zei hij je niets van een voortzetting der kennismaking?’ vroeg Hélene.
‘Hij vroeg ten minste of hij welkom zou zijn op Heidedaal.’
‘En dit zeg je nu pas!’ riep Hélene levendig uit, en sprong op, zoodat het haar weer gevaar liep in de war te raken; ‘wil hij ons komen bezoeken?’
‘Och, je begrijpt dat het een beleefdheidspraatje was.’
Inderdaad Reyna hechtte aan alles, wat de graaf koning haar gezegd had, niet meer waarde dan men gewoonlijk geeft aan dergelijke balgezegden.
‘Geloof je dat werkelijk! Ik zou 't dol gezellig vinden, als hij kwam. En jij?’
‘Dat weet ik niet, ik zou 't eerst moeten ondervinden.’
‘Wat een vervelende meid!’
Hélene stond op, nog altijd met den brief in handen.
‘Wil jij hem ook lezen?’ vroeg zij achteloos.
‘Neen, hij is niet aan mij gericht.’
‘Nu ja, er staan toch geen geheimen in!’
‘Dat weet u niet!’
‘Nu, daar dan!’
Hélene wierp hem met de beweging van een knorrig kind op tafel, rekte de armen uit en geeuwde. Reyna ging intusschen voort met haar opredderingswerk.
‘Ik ben nog nooit op zoo'n vervelend bal geweest!’ pruttelde Hélene.
‘Dat had ik niet gedacht. Ik meende juist dat ge je zeer amuseerdet.’
‘Jij wel, hè? Je hebt dolle pret gehad, dat wil ik wel gelooven!’
| |
| |
‘Om dien éénen dans, ach kom! Hél... Mama!’
‘Zou zij jaloersch zijn?’ dacht Reyna, ‘ik heb dat nog niet opgemerkt. 't Is waar, zij had er nooit reden toe...’
Hélene stond intusschen weer te hangen tegen de waschtafel, zonder er toe te kunnen besluiten voort te maken met haar toilet. Reyna schonk zwijgend de waschkom vol, deed er een scheut vinaigre de toilette door en vroeg toen:
‘Zal ik naar beneden gaan en je een kop thee boven brengen?’
‘Verveel ik je dan zoo? Ik kan 't niet helpen dat ik zoo naar ben.’
‘Dus niet!’
Reyna sloeg haar van terzijde gade en vroeg zich af, hoe er toch een tijd had kunnen zijn, dat zij Hélene en haar mooi kopje bewonderde niet alleen, maar ook liefhad; nu vond zij haar bepaald leelijk en afstootend met haar in den vroegen morgen nog fletse tint, haar luie, slaperige oogen en hangerige bewegingen.
‘Komt dat nu, omdat zij met papa is getrouwd?’ zoo was de vraag, die zij zich telkens stelde: ‘vroeger was zij mij zoo lief, ik verwende haar en zij is daaraan gewoon geraakt, maar ik zag haar toen zoo heel anders! Toen kon zij ook booze buien hebben, maar wat had ik dan dubbele zorgen voor haar, en nu... nu verveelt zij mij! Ach God! wat zijn wij toch, wij en onze genegenheden?’
En toen voelde ze plotseling eene groote leegte in haar hart.
‘Zou dat nu wezen, waarvan hij sprak, die geeuwhonger?’ vroeg zij en kroop over den grond om de haarspelden te zoeken, die Hélene gisteravond daarover had gestrooid, en welke zij daarna met zorg één voor één op het kussen stak.
Behalve Hélene waren ook nog anderen onder den invloed van de afgeloopen feesten. In zijn kamer, coquet als het boudoir eener vrouw, versierd met turksche gordijnen, koperen luchters, albasten schotels, pluchen meubelen, japansche schermen, palmen, pauweveeren, marmeren, bronzen en terracotta beelden, lagen de kleederen van Graaf Philips de Schoone, ook links en rechts met zijn wapens, zijn veeren hoed en zijn handschoenen verspreid op het dikke smirnasche tapijt.
Achter het half opgeslagen gordijn bevond zich zijn slaapkamer, in zijn strengen eenvoud een sprekend contrast met de verwijfde weelde van het andere vertrek; het was met een doodeenvoudig papier behangen, hier en daar overgeplakt met een ander soort; een waschtafel, een ijzeren veldbedje en een withouten kast waren de eenige meubelen; een paar portretten, gegroepeerd om een fraaie staalgravure naar een godsdienstige voorstelling van Murillo, verbrak alleen de eentonigheid der muren; er lag niet eens een kleed over den groven planken vloer en een gewoon optrekgordijn hing voor het eenige raam neer.
Alphonse Da Silvas lag op het bed met over het hoofd geslagen armen, en hoewel het reeds bijna middag was, sliep hij nog, maar onrustig met onregelmatige ademhaling.
| |
| |
Toen hij des avonds laat of liever des morgens vroeg thuis was gekomen, hadden zijn vrienden hem half ontkleed en hier neergelegd; diezelfde vrienden kwamen nu voorzichtig in de voorkamer, gluurden achter het gordijn en slopen weer weg toen zij bemerkten dat er zich nog geen teekens van leven bij hem vertoonden.
‘Hij ligt er nog als een blok.’
‘'t Zal me weer misère geven als hij wakker wordt?’
‘Dan is er voorloopig niets mee te beginnen; we hadden hem uit den slaap moeten houden.’
‘Een lekker hapje. 't Voornaamste is gelukkig achter den rug.’
‘Nou ja, maar hij moet er vandaag toch weer aan.’
‘Een knap mensch die hem er toe krijgt.’
‘'t Is me een rare Chinees.’
Juist hoorde men een raar geluid, iets dat het midden hield tusschen een schreeuw en een snik; beide studenten stonden op, sloegen het gordijn heelemaal op zijde en staken het hoofd in de slaapkamer.
‘Wel, ben je nu wat bijgekrabbeld? We hooren je zoo snorken!’
Da Silvas wreef zich de oogen uit en gromde iets.
‘Zal je vandaag ook opstaan, we hebben straks gondeltocht.’
‘Loop naar den duivel met je gondels! Ik lust ze niet meer; een snijboon ben ik, als ik nog een poot voor dat lamme feest verzet.’
‘Je zult toch wijzer zijn. Wat beginnen wij zonder onzen Philips!’
‘Laat den heelen Philips opvliegen of trek jij zijn kleeren aan.’
‘En ik ben liefst de prins van Croy; je weet: Duc ne daigne, Roi ne puis, daarom Croy je suis.’
‘Malle kerel!’ en de andere vriend schudde aan het bed, zoodat het kraakte of het uit elkaar zou vallen, ‘ben je razend, denk nou toch dat alle meisjes smoorlijk van je zijn en reikhalzen om nog iets van jou te zien te krijgen.’
‘Stik met je meisjes!’ En hij begroef zijn hoofd in de kussens en begon te snikken als een zenuwachtig kind.
‘Verd... daar heb je 't, Frits! Gauw wat bromkali, 't ventje krijgt het op zijn zenuwen.’
‘Wat bromkali, geef hem liever een stevigen borrel! Is daar geen champagne?’
Hij liep naar een buffetkastje van antiek model, haalde er een flesch met zilveren stop uit, maakte met vlugge beweging het ijzerdraad los en liet de kurk springen.
‘Een glas, een glas!’ riep hij.
Frits kwam aanloopen met een glas van de waschtafel, dat de ander boordevol schonk.
‘Daar, Fons, drink; gauw, drink!’
Da Silvas sloeg met de hand naar het glas, zoodat de goudgele drank er uit stroomde op het verwarde bed en over de vervelooze
| |
| |
planken; 't was geheel en al de beweging van een pruilend, knorrig kind, dat op den grond trappelt en alles vernielt om aan zijn kwaad humeur lucht te geven.
‘Je bent een misselijk être, Fons! die niet verdient dat wij ons met je bemoeien; we moesten je in je eigen vet laten gaar koken. Schaam je daar te liggen grienen als een bakvischje, dat klappen heeft gehad.’
Maar Da Silvas lag nog altijd voorover te huilen.
‘Laat me... alleen... het zal wel overgaan... ik zal mijn best doen...’ bracht hij met moeite tusschen hikken en snikken uit.
‘Nu, we gaan een grachtje omwandelen, dan komen we je halen! Zorg dat je presentabel bent,’ zei Frits, dronk de rest van de champagne uit het acht cents glas, vulde het toen weer en maakte met zijn kameraad de halve flesch ledig.
Daarop gingen zij fluitend heen; onder aan de trap riepen zij:
‘Juffrouw Bender!’
‘Wat belieft mijnheer?’ zeide de juffrouw, die uit de keuken kwam sloffen, haar beide handen aan den bonten boezelaar afdrogend.
‘Mijnheer Da Silvas is niet wel! Breng hem een sterk kop koffie boven en houd eens een oortje open òf hij ook opstaat. Wij komen direct weerom.’
‘Best, mijnheer!’
‘Zou u hem ook niet wat ijs kunnen geven?’
‘Heel best mijnheer?’
Toen zijn vrienden weg waren bleef Alphonse nog een poos aan zijn zenuwen toegeven, maar hij deed toch zijn best ze te beheerschen; de snikken werden zeldzamer en eindelijk bleef hij geheel stij, alleen schokten zijn leden soms zenuwachtig; de meid schoof een emmer met ijs door de deur. Toen richtte hij zich op, en streek zich het verwarde, donkerblonde haar uit de oogen, die er rood en gezwollen uitzagen, evenals zijn geheele gelaat.
‘Ziezoo, dat lucht op,’ mompelde hij. ‘Wat zei ze ook, “coquetteeren’; hoe komt ze er aan? Neen, 't is niet waar! Ik ben zoo omdat ik niet anders kan, neen, ik kan niet anders. Die opwinding heeft zoo lang geduurd. Oef! wat steken die oogen! en mijn hoofd barst vanéén. 't Is de moeite waard zooveel drukte te maken om tot dit resultaat te komen. En nu weer die verwenschte comedie voor vandaag.’
Hij stond op, schonk zijn kolossale waschkom vol water en wierp er een stuk ijs in. Juist toen hij zijn hoofd er in stak, hoorde hij een geschuifel in de voorkamer.
‘Ja, ja,’ zeide een ondachtige, bevende stem, ‘ik vind het wel.’
‘Verdraaid! De oude! en ik in zoo'n toilet!’
‘Is u daar, grootpapa,’ riep hij, als een natte hond de druppels van zich afschuddend; ‘wil u een oogenblikje wachten, ik ben dadelijk klaar.’
‘Ja, ja, haast je maar niet. Ik begrijp heel goed dat je van
| |
| |
morgen wat doorgetrokken hebt. Ik neem mijn gemak! Jongen, een aardig salonnetje, heel aardig hoor!’
Da Silvas haastte zich en na weinige oogenblikken kwam hij met een huisjasje aan in de voorkamer, waar zijn grootvader op de pluchen sofa zat, beide handen rustend op den zilveren knop van zijn stok en met de kin op die handen.
‘Morgen grootpapa!’ en recht kinderlijk kuste hij den ouden man op de wang.
‘Goedenmorgen, koning of graaf Philips! Goed geamuseerd gisteravond?’
‘O ja, maar het hinkende paard komt achteraan.’
‘Hou zoo? Beeren? Nu al?’
‘Dat is 't niet! Maar zoo'n kater is ook een afschuwelijk lastig beest, nog leelijker dan een beer.’
‘Je ziet er ellendig uit.’
Inderdaad zou niemand Alphonse thans den Schoone genoemd hebben; zijn gelaat was bleek maar vol roode plekken en zijn oogen hadden dikke vurige randen; het dienstmeisje van beneden kwam met een blaadje, waarop het koffiegoed stond; zij zette vlug en handig het ontbijt klaar.
‘Een kop koffie zal me opknappen.’
‘Ben je al aan de champagne geweest?’
‘Bah neen! Ik niet, maar een paar van mijn vrinden kwamen me uit mijn nest... ik bedoel uit mijn bed halen. Phietje, ruim die flesch weg, breng ze maar weer naar beneden, misschien lusten ze het daar wel.’
‘'t Lijkt of je er vies van bent,’ zeide de oude heer lachend.
‘Dat ben ik ook, voor 't oogenblik ten minste; grootpapa, u lust toch zeker een kopje koffie?’
‘Dank je, ik heb gedejeuneerd!’
‘Nu al, hemel ja, 't is één uur en om halfdrie begint de gondeloptocht. Och grootpa! ik zal zoo blij zijn als die drukte voorbij is.’
‘Maar jongen! ik dacht dat je er zoo dol op waart.’
‘Ja, vóórdat het aan den gang was, maar nu...’
Hij maakte een gebaar van afschuw terwijl hij langzaam zijne koffie opslurpte.
‘En je hebt het er nogal zoo kranig afgebracht, dat zeggen ze allemaal, ik ben trotsch op je!’
‘Wat is u gauw tevreden, grootpa. Als er niets anders was, waarop u trotsch kon wezen!’
‘Nu, 't andere zal wel komen.’
‘Dat is nog de vraag!’ en plotseling zonder eenigen overgang van zijn kwijnenden toon in een anderen vol opgewondenheid overgaande: ‘Grootpa, dit leven embêteert me zoo. 't Is zoo ledig, zoo vreeselijk ledig; als de feesten voorbij zijn, ga ik studeeren met alle kracht.’
De grootvader glimlachte, een fijnen ironischen lach.
‘Hoeveel heb je noodig, beste jongen! vraag het maar gerust.
| |
| |
Grootvaders beurs heeft hij zonder eenig voorbehoud opengezet voor je.’
‘Neen grootpa!’ en hij schudde krachtig het hoofd terwijl hij met zijn pantoffels van tijgerhuid vol ergernis over het tapijt heen en weer streek, ‘dat is 't niet, geloof me, nu ten minste niet; ik heb van het crediet, dat u mij geopend heeft, ruim gebruik gemaakt, ik hoop niet dat u zeggen zal te ruim, maar u heeft zelf gezegd: Een koning moet koninklijk optreden.’
‘Zeker, beste Alphonse, dat heb ik gezegd en daar blijf ik bij,’ sprak de oude heer met een toegevenden lach; ‘maar wat scheelt je anders?’
‘Wat mij scheelt!’ Hij stond op en ging de kamer haastig op en neer. ‘Ja, wist ik maar wat mij scheelt; niets dan dat ik onophoudelijk opwinding en drukte noodig heb, anders voel ik mij ellendiger dan de minste arbeider en ga zitten schreien als een kind; ik moet mezelf ontvluchten, nergens vind ik rust. Ik zou alles tegelijk willen bezitten, alles genieten, en als ik 't genoten heb dan weet ik niets beters te doen dan het zoo gauw mogelijk van mij af te schoppen, en zoo gaat het met alles, grootpa! 't Is uw schuld, u heeft mij het leven te gemakkelijk gemaakt, veel te gemakkelijk; ik heb niets zelf behoeven te doen, zelfs niet bohoeven te denken, alles heb ik pasklaar gevonden van jongsaf. 't Waren kleederen, waarin ik mij maar in moest steken, en wat men zonder moeite krijgt, dat wordt men het gauwste moe; ik ben moe van alles en ik ben nog geen twee en twintig jaar. Waar moet het heen? Het leven is zoo lang!’
Hij wierp zich weer op een klein stooltje, vlak voor zijn grootvader, die hem glimlachend aankeek.
‘Kom jongen! dat is de jeugd, dat gaat voorbij!’
‘En zal dan wat op de jeugd volgt, niet nog erger wezen? Neen grootpa, maak u geen illusies, ik ben een bevroren knop, bevroren door de koude weelde; komt er een zonnestraaltje dan luik ik even op, maar 't is een kunstmatig, een schijnleven; 't loopt stellig verkeerd met mij af.’
‘Maar Alphonse, en je leert zoo gemakkelijk.’
‘Ja, leerde ik maar moeilijker, doch niets kost me inspanning; al spelend haal ik de grootste blokkers in; ik ken alles beter dan anderen, talen en schermen, dansen en wiskunde, en dat is juist mijn ongeluk. Er bestaat geen moeilijkheid, geen inspanning voor mij. Nu, grootpa, er moet verandering in komen, want u weet niet alles, champagne-jool, studenten-fuiven, dat bevredigt mij niet meer; het eenige wat mij aan mezelf ontrukt, dat is... dat is... ô, ik word er bang van; als ik 's nachts wakker word, lig ik soms te rillen van angst.’
‘Nu, wat dan, je maakt mij ook angstig!’
‘Het eenige, wat altijd nieuwe indrukken, nieuwe aandoeningen geeft. Het spel! Ik heb van het gif geproefd en nu, nu zal 't niet lang duren of ik word er dol op, verzot zooals ik 't op alles ben,
| |
| |
vóórdat ik er moe van word - en het spel, dat wordt men niet licht moe. 't Zit mij in het bloed,’ voegde hij er langzaam bij, den ouden man van onder zijn lange wimpers aanziende. ‘Dat weet u wel!’
‘Of ik 't weet,’ zuchtte de baron, ‘en je goede moeder nog meer. Al 't andere bad ik hem vergeven, maar dat!’
‘En 't gaat met mij denzelfden weg op als met hem, zoo ik niet bijtijds tot staan kom, en dat kan ik alleen door te trouwen.’
‘Trouwen, nu al? Ben je verliefd?’
‘Verliefd, neen! volstrekt niet! Er is een vrouw, die mij gezegd heeft, dat het aanstellerij is wat ik mijn kwaal noem, en nu moet ik onophoudelijk aan haar denken en aan haar woorden. Ik voel, wanneer dat meisje zich over mij erbarmt, dan ben ik gered, dan hoef ik niet meer te sidderen voor een vreeselijke toekomst.’
‘En wie is dat meisje?’ vroeg de grootvader ongerust, en onwillekeurig keek hij naar de deur, waarachter zoo juist het knappe Phietje was verdwenen, ‘ken je ze al lang?’
‘Ik heb ze maar eens gesproken, en zij denkt aan mij nog minder dan aan een mannetje in de maan. Ik zal u haar naam wel zeggen, Reyna Winalda; heeft u dien meer gehoord?’
‘Winalda van Heidedaal!’
‘Juist.’
‘Zoo! Nu jongen, ik ben nog duizelig van al je theorieën, je hebt mij overbluft, maar ik ben toch blij dat je met zoo'n naam voor den dag komt en geen ander.’
‘Phietje van Smeer of zoo iets!’ riep Alphonse met een gullen schaterlach; ‘beken, grootpa, dat u aan mijn goeden smaak twijfelde. O Reyna, wat een kleindochter zal u aan haar hebben.’
‘Ventjelief, je kent ze nauwelijks en wat ben je reeds opgewonden!’
‘Dat ben ik ook. Als ik nu iets voel van mijn geeuwhonger, begin ik maar aan haar te denken en dadelijk is de aanval voorbij.’
‘Maar als je haar woord hebt, mijn jongen, zal je haar dan ook niet reeds spoedig moe worden?’
‘Onzin! Zij is de genezing van alle kwalen.’
Juist kwamen de vrienden binnen en het viel hun mee, dat Alphonse opgestaan en reeds toonbaar was; de oude heer groette hen hartelijk, daarop vertrok hij; hij wilde bij het kleeden niet hinderen en zijn rijtuig stond te wachten.
Alphonse drukte de fijne handen zijns grootvaders tot brekens toe; hij was nu weer in den zevenden hemel van opgewondenheid, tot groote verrukking zijner vrienden, die niet hadden durven hopen dat hij hun taak zoo gemakkelijk zou maken.
|
|