| |
Hoofdstuk II.
Het bal in de sierlijk versierde feesttent was in vollen gang; op zijn troon zetelde Philips de Schoone, naast zijn droevige gemalin, Johanna, die nog niet de Waanzinnige behoefde te heeten, maar die heden toch gevoelde dat zij in haar vermomming al een zeer dwaas figuur maakte.
Met haar groote, verstandige oogen zag Reyna Winalda koel en kalm het levendige, drukke dansen aan; zij had een zeer eenvoudig kleed van fraaie stof aan, dat haar veerkrachtige gestalte knap omsloot; de mouwen reikten tot aan de ellebogen en lieten van de mooie, blanke armen niets zien, omdat de handschoenen ze daar ontmoetten; om den hals was haar kleed hoog, of volgens de mode van dat jaar met een guirlande van rozen afgesloten. De gebloemde zachtblauwe zijde was van dezelfde kleur als haar oogen en den langen sleep wist zij met gemak en waardigheid te behandelen, hetzij zij ging of danste; maar zij danste niet veel. Meest zat zij met den waaier van witte veeren tegen het onderste gedeelte van haar gelaat gedrukt, onbeweeglijk, en alleen haar oogen bewogen zich langs de fraai gekostumeerde ridders van
| |
| |
den optocht, die in dansen, weinig passend bij hun kleeding, ronddwarrelden met hun meer of minder phantastisch gekleede dames.
Zij zocht dan gewoonlijk naar de massa wiste en rose gaas, die de kleine, vlugge gestalte harer stiefmoeder omgolfde en die telkens nu eens hier, dan daar uit de bonte menigte opdook, want zij danste onophoudelijk, die kleine Hélene met haar luiden lach en haar beweeglijke voetjes.
Soms achtte zij het een deel van haar moederplicht met haar cavalier aan den arm haar stiefdochter aan te spreken en dan te vragen:
‘Hoe is 't, Reyna, amuseert ge je goed? Ik dolletjes, hoor,’ maar meestal was het:
‘Och Reyna, je zit toch, wil je mijn balboekje houden en mijn waaier?’ ofwel: ‘Kijk eens, is er iets niet in orde aan mijn strook, speld ze eens vast, wil je? O ja, steek meteen dat bouquetje eens beter op, anders verlies ik 't nog. Dank je wel, tot straks! Als je heen wilt gaan, moet je 't maar zeggen.’
En tot haar vriendinnen of zelfs tot haar cavaliers zeide zij:
‘'t Is haar eigen schuld, dat zij blijft zitten, zij heeft ook zoo'n eigenaardige manier van doen, alsof zij boven alles staat en alles te min vindt.’
‘Wanneer men op manieren moet afgaan, zou niemand in haar de dochter en in de ander de moeder zien.’
‘De moeder! Schei toch uit, zij is mijn vriendin... geweest, niets meer.’
‘En nu, de dochter heeft de vriendin toch niet gedood?’
‘O, Reyna is zeer goed! Ik mag niet klagen, ik vind het alleen zoo vervelend, dat zij het dochterschap zoo ernstig opneemt en toch... toch...’
De muziek begon en het gesprek veranderde in een luchtigen dans.
Reyna was niet gevraagd voor dezen keer en voor vele andere keeren ook niet; haar balboekje was met nog verscheidene ledige regels belast; zij maakte dat van Hélene open en vond het volgekrabbeld in alle richtingen. Zij glimlachte even, maar toen nam haar gelaat een ernstige uitdrukking aan; haar gedachten zwierven verre weg van het studentenbal naar de half ontgonnen heide, waar de groote modelboerderij stond, die haar vaders naam door geheel Holland zoo bekend en beroemd maakte.
Ja, hoe was het mogelijk op zijn ouden dag, vroeg iedereen; hij werd vijf en vijftig met Augustus, en Hélene was drie en twintig, een halfjaar ouder dan zij; nooit had zij iets vermoed, vóórdat tegen Kerstmis het voldongen feit der verloving bekend was geworden. Hélene was haar beschermeling geweest op de duitsche kostschool, waar zij twee jaar hadden doorgebracht, en na dien tijd kwam Hélene, de derde of vierde dochter van een overste der infanterie, die altijd in schulden zat, verscheidene maanden achtereen bij haar logeeren. Hélene was zoo lief, zoo
| |
| |
kinderlijk, zoo aanhankelijk, Hélene steunde zoo geheel op haar, Hélene bewonderde haar in alles, totdat Hélene eens bij haar kwam, zenuwachtig snikkend en lachend.
‘Och, wees niet boos op mij, Reyna-lief! ik weet zelf niet hoe het gekomen is, hij vroeg me ten huwelijk en ik ben zoo dol op Peter, op je vader,’ zoo verbeterde zij zichzelf, toen zij zag dat Reyna's gelaat zich vertrok als had iemand haar in het vleesch geprikt.
‘Ik heb nooit iets van die liefde gemerkt. Geldt ze hem waarlijk?’
‘Wat denkt je dan? Foei! Hij geloofde me dadelijk.’
‘Geloof van verliefden!’
‘En verzet ge je er tegen?’
‘Dat recht heb ik niet, ik ben mijn vaders dochter en moet hem gehoorzamen. Ik heb 't altijd gedaan, en zal 't nu ook doen!’
En toen gebeurde er iets wonderlijks in Reyna; het was of haar oogen opengingen en er meteen plotseling in haar ziel iets stierf, het werd daarbinnen zoo koud, zoo kil; tot nu toe was haar vader van jongsaf haar afgod geweest, zij zag door zijn oogen, maar nu was het of zij eensklaps andere oogen, andere ooren, een ander hoofd, een ander hart kreeg, of zij een andere wereld rondom zich zag, en Reyna, die gewoon was zichzelf te bestudeeren en veel met zichzelf om te gaan, maakte dagelijks nieuwe ontdekkingen. Nu kende zij 't geheim van Hélene's vriendschap, nu wist zij waarom zij haar steeds gezocht en gevleid had. 't Was zoo ruim leven op Heidedaal en zoo benauwd in huis.
‘Er zal niets veranderd worden,’ had vader gezegd, ‘noch in onze verhouding, noch in jou plaats hier in huis. Hélene verlangt het uitdrukkelijk.’
Reyna antwoordde niet. Was dal al niet de grootste der veranderingen, dat Hélene's verlangen invloed kon uitoefenen op hetgeen er bestond in haar huis, tusschen haar en haar vader?
Hij vond het gemakkelijk, dat zij alles zoo goed opnam, niet tegenstreefde en kalm als altijd haar weg ging. Oogenschijnlijk was er dan ook niets veranderd: inplaats van bijna eeuwige logée, was juffrouw Hélene nu huisgenoot geworden. De dienstboden noemden haar Mevrouw; Reyna zeide, echter tot haar groote ergernis, nooit iets anders dan Mama, en verder ging Reyna voort als vroeger het beheer van het huis te voeren; niemand dan zij wist dat alles veranderd was, in en om haar.
Nu dacht zij er weer aan en vroeg zich af of 't een droom was dan werkelijkheid, dat Hélene haar vaders vrouw was, moeders opvolgster, en dat tevens diezelfde Hélene daar danste, onbezorgd en vroolijk als vroeger, wanneer Reyna, om haar pleizier te doen, meeging naar een bal in de stad. Toen echter deed het haar goed, het kleine ding zoo prettig en vroolijk te zien; zij hield niet van dansen, maar van Hélene zag zij het graag. Nu ergerde het haar onbeschrijfelijk; hoe kon vader dat toestaan? Hij zag het wel niet, maar toch hij wist, zijn vrouw lag in de armen
| |
| |
van die studenten in hun mooie pakken, nu eens van den een, dan van den ander.
‘Wel zeker! neem de invitatie aan met je beiden, amuseer je goed. Ik wou dat ik mee kon gaan, maar het gaat nu slecht!’ had hij gezegd; ‘ik weet dat mijn vrouw goed bewaard is door mijn dochter!’
‘Och, Pierre, zeg dat niet, Reyna krijgt er maar verbeelding door!’ zeide Hélene met een pruilend lipje, dat haar allerliefst stond en dadelijk weggekust werd. Reyna vroeg ernstig als altijd:
‘Meent u dat, vader, zal ik gaan met Mama?’
‘Wel zeker, ge zijt beiden jong, vergeet dat niet, ik denk er immers altijd aan!’
Zij had behoefte er aan herinnerd te worden, en nu, de eerste maal, dat zij op een bal was na Hélene's huwelijk, voelde zij zich oud geworden, zeer, zeer oud. Die muziek hinderde haar, dat dansen vond zij geesteloos, onverstandig, die toiletten, die bloote armen en halzen, door de warmte rood gestoofd, walgden haar; zij smachtte terug naar de heide, naar haar kamer, naar de melkerijen, naar de dennenbosschen, daar was ten minste waarheid. In de open lucht had de maskerade haar geamuseerd, hier vond zij haar een leugen, een dwaasheid, volwassen menschen onwaardig. Misschien was zij de eenige die zoo dacht, de eenige onder al die vroolijke, lachende lieden. Was zij dan zoo oud? Maar zelfs de ouderen werden aangestoken door de vroolijkheid der jongeren en toonden een opgewekt gezicht; hoe kwam het dan? omdat zij niet danste?
Vroeger was zij nooit blijder, dan als men haar rustig liet zitten; de cavaliers in de stad wisten, dat juffrouw Winalda verscheidene dansen niet meedeed, en bleven dus liever met haar praten; nu schrikte zij voor niets zoo terug als voor een danser, die haar voorbijging. Waar lag het dan aan? Waarom zat zij hier zoo alleen, was er niemand die hier in de zaal voelde als zij? Neen, zeker niemand; en toch als er een ander hier was, die zag wat zij zag, hoorde wat zij hoorde, zij was er verzekerd van, hij zou ook denken:
‘Wat een kracht wordt hier verspild, wat een vermoeienis opgedaan voor niets.’
En zij zag de breedgeschouderde, krachtige gestalte van haar vaders opzichter voor zich. Zij had van middag telkens aan hem moeten denken; al die studenten, al die officieren met hun tengere figuren en smalle schouders, zij schenen speelgoed naast hem. Als hij zich had moeten verkleeden, 't zou geweest zijn als een zeekoning, als een Karel de Groote, als Robert Guiscard; die kleeding van de eindigende Middeleeuwen was nog te verwijfd, te vrouwelijk voor hem.
Zij speelde geërgerd met haar waaier, als wilde zij die gedachten wegwaaien; hoe dwaas, te denken aan een knecht haars vaders, want wat was Julius Verheide anders? Zij had nog geen tien
| |
| |
keer met hem gepraat in de jaren die hij op Heidedaal werkte; hij was niet spraakzaam en zij ook niet, maar dat ze nu telkens aan hem denken moest, dat vond zij hinderlijk.
De muziek hield op, de dans was geëindigd, de paren gingen lachend en schertsend op en neer; alles lachte, zelfs de muurbloemen keken lachend elkander aan. Misschien was die lach gedwongen en oppervlakkig, maar toch was hij er. Waarom lachte iedereen toch als bij stilzwijgende afspraak? Was het omdat de kostumes zoo mooi waren, of omdat er muziek werd gemaakt, of omdat de lucht hier zoo benauwd was, zoo vol stof en gas, of hoorde het zoo dat men lachte, om te toonen dat men pleizier had? Maar die muurbloemen hadden toch zeker geen pleizier.
Verhit van het dansen en van het lachen stond Hélene voor haar.
‘Ben je dezen dans gevraagd?’ vroeg zij en nam Reyna's balboekje op.
‘Neen.’
‘Er is iemand, die graag aan je voorgesteld wil worden.’
‘Ik dank je wel voor de goede bedoeling, maar om mij pleizier te doen, behoef je geen dansers op mij af te sturen.’
‘Maar ik vind het zoo vervelend je altijd te zien zitten... Ik heb hier zooveel kennissen.’
‘Dank je voor de zorg; geloof me, als ik dans zal ik mij niet beter amuseeren dan ik 't nu doe!’
Er kwam beweging in de groep om haar heen; daar naderde een der ridders van Philips de Schoone, voorafgegaan door twee pages en een lansknecht, die plaats voor hen maakte; men wist wat dit ceremonieel beteekende, de graaf-koning noodigde een dame uit ten dans; ademlooze spanning volgde den kleinen stoet, die vlak vóór Reyna stilhield.
In naam van zijn heer kwam de baron van Zoo en Zoo juffrouw Winalda uitnoodigen tot een dans. Hélene stond roerloos en zag verstomd Reyna aan, die rustig opstond als gold het iets, waarop zij reeds lang gewacht had; zij nam de hand van den ridder aan, wierp haar sleep terzijde, waardoor deze in bevallige lijnen als een blauwzilveren waaier achter haar uitviel en trad eenvoudig, maar toch zeker, naast hem voort, totdat zij voor den troon kwam. Hier maakte zij een waardige buiging voor den prins, die de trappen afdaalde en hoffelijk haar handschoen aan zijn lippen bracht.
Hélene stond het aan te zien, met haar lach van zooeven nog als versteend op haar gelaat; zij geloofde haar eigen oogen niet, en zij, die pas nog zoo bezorgd was geweest, haar stiefdochter een cavalier te bezorgen, zij zag Reyna nu naast graaf Philips; haar verschijning stak niet bij de zijne af, maar zij scheen niet vroolijker of opgewekter dan straks. Hoog ernstig nam zij de uitnoodiging aan of het een huwelijksaanzoek was; hij boog zich
| |
| |
een weinig voorover naar haar, hij sprak en zij antwoordde kalm, met denzelfden vrijen oogslag van altijd.
‘Dat komt door het bouquet, door niets anders! Wat een idee van Jeanne, het haar te geven. Waarom mij niet? Dan had hij mij gevraagd èn... èn... 't kan haar toch niets schelen.’
Maar dadelijk lachte zij weer; zij wist dat zij er nooit zoo lief uitzag als wanneer zij lachte, en die lach moest veel goedmaken: haar onbeteekenend gebabbel, haar uitgelatenheid en... haar vreemde positie, vrouw, moeder en kind tegelijk. Met haar cavalier schertste zij over de groote eer, Reyna te beurt gevallen, en zij lachte om de goede Reyna, die zoo vreemd opgezien en niet geweten had wat haar overkwam; maar nergens zag men die verwondering dan in het eindeloozo lachje van mevrouw Winalda.
‘Ja, zeker, het geeft een hoog gevoel, dat koning zijn van een feest, al mist men er het voornaamste recht bij van den koning, dat van zich een koningin te mogen kiezen,’ zeide Philips.
‘Is dat een koninklijk recht? Ik meende juist dat niemand minder dan een koning kiezen mocht!’
‘O, dan ligt het aan den koning; als ik inderdaad koning was, niemand zou mij gewold durven doen in het grootste, heiligste recht van den mensch, zichzelf zijn gezellin te mogen kiezen voor het leven!’
‘Dat recht heeft uw evenbeeld niet uitgeoefend!’
‘Het arme kind, hij wist zooveel niet, wat wij weten!
En toen plotseling met iets kinderlijks, iets nieuwsgierigs in zijn stem, vroeg hij:
‘Maar u met uw koninginnennaam, zou u vorstin willen zijn?’
‘Geen vorstin in het spel, maar anders ja!’ Zij scheen niet eens verwonderd omdat hij haar naam wist.
‘Waarom?’
‘O, dat zegt men niet hier in deze omgeving!’
‘En als ik beveel?’
Zij lachte, en nu eerst zagen allen, die haar nieuwsgierig of belangstellend gadesloegen, belangwekkend als zij plotseling geworden was door 's konings keuze, dat zij schoon kon zijn, ja zelfs zeer schoon.
‘O, ik heb me niet onder uw bevelen gesteld, Sire! door uw dans aan te nemen; ik houd mijn vrijheid voor kostbaarder dan...’
‘Dan een kroon?’
‘Ja, dan een kroon.’
‘Maar als ik 't u verzoek?’
‘Welnu,’ zij fluisterde: ‘ik zou koningin willen wezen om het recht te hebben, mijn volk tot voorbeeld te zijn!’
‘Voelt u zich daar sterk toe, weet u dat er niets moeilijker is dan voorbeeld te zijn?’
‘Ja, dat woet ik. En of ik er mij sterk toe voel? Ik geloof, dat elk mensch, die het ernstig meent met zijn taak, ook de kracht verkrijgt ze te vervullen.’
| |
| |
‘O, u gelooft dus nog aan zegen van Boven?’
‘Natuurlijk!’
‘Weet u wel dat het geen mode meer is?’
‘Ik weet alleen dat ik het een schande vind, het hoogste en heiligste te verbinden aan het woord: Mode!’
‘U moet er mij geen verwijt van maken, ik ben blijde te hooren, dat u nog zoo... nog zoo ouderwetsch zijt. Dat past zoo geheel bij u.’
De tonen der muziek deden zich hooren, en de dans begon.
‘Is u altijd zoo ernstig?’ vroeg Da Silvas in een tusschenpooze onder het dansen.
‘Noemt u dat ernstig?’ 't Is mijn schuld niet, u begint te spreken over ernstige zaken, u verzoekt, u beveelt mij te antwoorden, en 't is mijn schuld niet, dat mijn antwoorden ernstig uitvallen.’
Een oogenblik later vroeg zij:
‘Hoe wist u mijn naam?’
‘O, die weten studenten dadelijk; ik was u nauwelijks voorbij gistermiddag of ik wist dat die wondermooie rozen van Reyna Winalda waren, en de naam Winalda is bekend genoeg.’
‘Ja, dat schijnt zoo! Maar ik heb de rozen niet geschikt of gekozen. Een ander gaf ze mij.’
‘Dat is een teleurstelling; het zou ook te veel geëischt zijn, een koningin rozen schikkende voor een speelkoning. Over weinige dagen legt hij zijn schepter neer en u blijft uw naam behouden.’
‘Een naam-koningin en een speelkoning,’ zij lachte.
‘Wat komt het er op aan, vandaag, morgen, over een maand, een jaar, een kwarteeuw? Eens komt toch de dag dat kroon en schepter ons ontvallen, en dan... dan... O foei, 't is de moeite niet van het dragen voor zoo korten tijd.’
‘Waarom heeft u ze dan aangenomen?’
‘Ach, denkt men na in sommige oogenblikken? Een jaar te voren lijkt een week een eeuwigheid, en nu vind ik ze korter dan menig uur.’
‘Dan behaagt u het koning-zijn!’
‘O neen, het verveelt, het vermoeit mij! Kun u 't gelooven, och neen, waarom zou u het gelooven of niet gelooven, u heeft er uw gedachten nog geen oogenblik aan gewijd, maar zeggen moet ik het toch! 't Gaat mij altijd zoo, met mijn hoogste verwachtingen; in de grootste geestdrift nam ik het koningschap aan en ik was kinderlijk blijde. Dat gevoel bleef mij bij totdat ik me zou gaan kleeden, en toen begon de comedie me plotseling - 't was of het over mij werd geworpen - te vervelen niet alleen, maar te walgen; het scheelde niet veel of ik had mij de kleeren van het lichaam gescheurd en de geheele optocht had het moeten stellen zonder mij. Hoe vindt u dat?’
‘Een dwaze gril,’ zeide Reyna glimlachend.
‘Noem het, zooals u wil, een gril, een eigenaardigheid, ik weet het niet. Mijn vrienden lezen het in mijn oogen, ze kennen het reeds...’
| |
| |
‘Dan heeft u hun zeker dikwijls gelegenheid gegeven het te leeren kennen?’
‘Ja, 't is mijn ziekte, mijn ongeluk, die geeuwhonger naar het onbereikbare!’
‘Een ziekte of een ongeluk, daar gaat men toch gewoonlijk niet trotsch op!’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg hij verrast.
‘Ik heb 't recht niet u te beoordeelen, daartoe ken ik u te weinig; maar zulk een grilligheid komt misschien overeen met het karakter dat u nu voorstelt, maar niet met dat waaronder ik mij 't liefst een koning denk!’
‘O, u weet de namen worden meest gegeven aan wezens die met de zaak het minst te maken hebben.’
‘Dus dan beheerscht de leugen alles?’
‘U bespot me!’
‘Neen, ik lach alleen omdat ik niet begrijpen kan waar u heen wil.’
‘Mijn vrienden wonden mij op door hunne gesprekken en door de champagne, en op mijn natuurlijke geestdrift volgde een kunstmatige; misschien beter dan de eerste, ze zeggen dat ik mijn rol goed heb vervuld.’
‘Ja, dat vind ik ook!’
‘Die roes bleef voortduren; als zij verflauwde, wakkerde ik haar weer aan, en nu is zij niet kunstmatig meer, want ik kreeg een verlangen, een vurig verlangen, en ik wist waarnaar, en dat ik het bezat maakte mij gelukkig en gaf mij den lust om opgewekt voort te spelen. Weet u wat dat verlangen was?’
‘Neen!’
‘U terug te zien, u te spreken; dat voorrecht leek me het hoogste, het eenige toe van mijn kort koningschap.’
‘Die eer zal ik nooit hoog genoeg weten te schatten,’ antwoordde Reyna, en haar oogen knipten spotachtig toe.
‘'t Is voor u geen eer,’ sprak hij mismoedig, ‘de eer is aan mij, zooals de gewone beleefdheidsformule luidt, maar hier is het geen volzin zooals de uwe, niets dan de waarheid.’
‘Ik ben anders niet gewoon volzinnen zonder waarheid te spreken, al beweert u dat de leugen in elk woord schuilt.’
‘Anders zou ik ook niet van u verwachten! En toch hier hebt ge u aan een schuldig gemaakt; wat voor eer kan u er in vinden te spreken met een mensch vol dwaze grillen, die een maskeradepak draagt bovendien?’
‘Met den koning van het feest?’
‘Wat beteekent dat in uw oogen, die verder zien dan den schijn, die dringen onder de kleederen; u noemt mijn woorden een leugen, mijn kwaal een gril, waarop ik trotsch ben bovendien; maar dat is niet waar, neen!’
‘Zoo?’
‘Waarom gelooft u dat, zeg het mij?’
| |
| |
‘Omdat u het noodig oordeelt mij dadelijk op de hoogte te stellen van die kwaal, zooals u 't noemt, van die grilligheid van een bedorven kind, zooals ik het in gewoon Hollandsch zeg, die nieuwmodische zwarte tijds poëzie.’
‘Dus eigenlijk verwijt u mij dat ik coquetteer met mijne gebreken?’
‘Wat is 't anders, wanneer men ieder op de hoogte brengt van zijn kwaal? Ik geloof niet aan de pijn van altijd klagende zieken. Men verhaalt zijn ziekte aan den dokter, en aan niemand anders.’
‘Denk u misschien dat ik aan de andere dames, met wie ik dans, hetzelfde zeg wat ik lust had u te verhalen?’
‘'t Zou aanmatigend van mij zijn het tegendeel te denken.’
‘Welnu, wees dan zoo aanmatigend en geloof mij als ik u zeg, dat ik na dien eenigen blik daar op de Xstraat, toen u mij de bloemen gaaft en ik ze aannam, behoefte voelde, u mijn vertrouwen te schenken, u en u alleen, want in u zie ik mijn dokter.’
‘Zeer vleiend. En is aan die behoefte nu geheel voldaan?’
De muziek hield op.
‘Mijn hemel!’ zeide Philips, ‘de dans is uit en wij hebben haast niet gedanst?’
Reyna lachte even, maar zeide niets.
‘Als ik u hier niet meer zie, mag ik dan komen op Heidedaal?’ vroeg de koning en boog zich diep, toen hij bij den troon gekomen, haar moest overlaten aan zijn adjudant.
‘Heidedaal is een gastvrij huis, en het zal trotsch zijn een koning te ontvangen,’ was haar antwoord.
|
|