| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
‘Wat wordt er van zoo'n maskeradeprins als hij een paar jaar verder is?’
‘Ja, dat zou ik ook wel willen weten,’ zeide Reyna Winalda en keerde haar hoofd om naar den spreker, terwijl zij den binocle, dien zij voor de oogen had gedrukt, even liet zakken; dadelijk echter bracht zij den kijker weer op zijn vroegere plaats om hem te richten naar het uiteinde der straat, waar een joelende, hossende menigte het naderen van den studentenoptocht verried.
Boven de woelige, golvende, deinende massa menschenhoofden en menschenhanden onderscheidde men de heen en weer zwenkende koppen der paarden, die eenige huzaren droegen; daarachter volgde in de ruimte, door hen opengelaten, het korps muzikanten en toen in regelmatige orde de kleurrijke stoet van ridders en schildknapen, het gevolg van graaf Philips de Schoone, wiens blijde inkomst door de studenten der academiestad werd nagebootst.
Het was den geheelen morgen dof, regenachtig, somber weer geweest; de wolken hingen laag en triestig, de vlaggen slingerden zich loom en mat om hun stokken; alles was gereed voor het feest, de estrades langs de huizen en de balkons waren bereid tallooze toeschouwers te ontvangen, maar de opgewektheid bleef ontbreken.
De blikken werden meest gericht naar boven, waar het uitspansel dik en somber bleef als hobbelig grauw papier; maar even na den middag was het anders geworden, de wolken schoven vlugger over elkander, een flinke bries stak op en toen scheurden zij vaneen, groote vlakten blauw schemerden voor een oogenblik tusschen de staalgrijze balken, zij verdwenen om dadelijk weer te voorschijn te komen, nu gevolgd door nog grootere. Even lieten zij het plekje open, waar zich de zon toevallig bevond, en voor een oogenblik schitterde een met gejuich begroete zonneschijn; wat nood dat deze weer dadelijk verdween, de zon was er, zij zou nu haar rechten doen gelden, het was een belofte van
| |
| |
haar aanstaande blijde komst, en inderdaad, toen de optocht uittrok, schitterde zij aan een bijna geheel wolkenloozen hemel en bracht vroolijkheid onder de menschen, glans en kleur aan de feestelijk getooide straten.
De vlaggen golven nu vroolijk en vrij, zij rekken en kronkelen zich naar hartelust, het jolige rood vlijt zich vriendelijk neer tot het bescheiden terugwijkende blauw, dat echter een oogenblik later overmoedig omhoogstijgt, terwijl het rood schalk nog meer naar boven vlucht; het koele wit blijft hen scheiden en gunt hen niets dan nu en dan een vluchtige liefkoozing; de wind bolt grillig het dundoek nu eens dik op of strijkt alle kreukels glad, dan weer zet het zich in plooien, tot de zon er zich mee gaat bemoeien, en groote vlakken licht schijnen nu op de breede banen onvermoeid wedloop te houden. Ook het groen der feestelijke slingers leeft in de stralen der zon, het groen waartusschen de blauwe, roode en witte lampionglazen stil en vredig het uur afwachten, wanneer zij als lichtgeefster zullen tintelen en vonkelen.
Tegen de steigers staan de voetgangers gedrukt, allen dorstig naar het schouwspel, hun beloofd, juichend en luid bewonderend, zoodra de kostumes van teer blauw, rosé, paars, wit, geel fluweel of satijn, in diepe weerglansen, de flikkerende harnassen en wapperende vederbossen van de ruiters, en de vervaarlijke helmen van de voetgangers, zulke goedige, gewone gezichten omsluitend, hen voorbijtrekken.
Soms, als een bijzonder mooie groep de aandacht trekt, breekt alles los in een donderend hoera! maar dan weer schatert een spotlach, wanneer een al te groot verschil tusschen het schilderachtig kostuum en de stumperigheid van den drager zichtbaar wordt.
Opeens valt er een oogenblik van stilte in, 't is een rekken van halzen, een wringen naar voren en naar boven; wat nu langs gaat, wordt niet meer aangezien, de aandacht wendt zich ademloos naar hetgeen komen moet.
Ook op de estrade, waar een gezelschap opgewekte, vroolijke heeren en dames, gewapend met binocles, lorgnetten, programma's en feestwijzers, den stoet buiten het gedrang ziet naderen, is de belangstelling hoog gespannen, want de hoofdpersoon nadert, Philips de Schoone.
‘Ik hoop dat hij beter zijn rol verstaat dan die anderen,’ zeide Reyna een weinig kortaf, zooals haar gewoonte van spreken was.
‘O, daar is geen twijfel aan, Alphonse Da Silvas is als geknipt voor die rol; trouwens hij schikt zich in elke rol.’
‘Is hij Spanjaard of Jood?’
‘Zijn vader was Spanjaard.’
Reyna antwoordde niet; haar geel gehandschoende hand, die den wit ivoren kijker nog vasthield, rustte op de met de nationale kleuren bedekte planken der schutting, en hare blikken
| |
| |
gleden kalm en rustig over de juichende volksmassa en de lieve pages en de herauten, naar den sneeuwwitten ruiter op zijn sneeuwwit paard.
Omgolfd door de schetterende tonen der fanfares, omwuifd door de fladderende vlaggen, omstuwd door de jubelende gebaren en kreten van het opgewonden, met moeite weggedrongen volk, verscheen hij daar, indrukwekkend en schoon, in een atmosfeer vol zonneschijn en vreugde, te midden van zijn kleurige omgeving schitterend als een trotsche, witte zwaan tusschen de aardige, bonte eendjes van den vijver.
Even wendde zij haar oog van hem af; het was, toen naast haar een paar opgewonden jonge meisjes met schitterende oogen en gloeiende wangen onophoudelijk gilletjes lieten van bewondering en geestdrift.
‘O hoe beeldig, verrukkelijk, om voor te knielen!’
Haar wenkbrauwen trokken zich even samen en er krieuwden een paar plooitjes onder haar mondhoeken, dat was voldoende om haar een zeer ontevreden en zelfs streng, indrukwekkend uitzicht te geven; haar staalblauwe oogen met hun kleine, rustige pupillen zagen slechts een der jonge dames aan, een mollig, blond gezichtje met kuiltjes in de wangen, onder een grooten, witten hoed, beladen met een opzichtig bouquet van korenbloemen, korenaren en klaprozen.
‘Ik bid je...’ zeide zij alleen; de andere kreeg een kleur als een van hare klaprozen en verborg zich beschaamd tusschen de andere hoeden en de andere schouders. Reyna wijdde echter opnieuw haar aandacht aan graaf Philips, die hoffelijk groetend nader en nader kwam.
‘Hoe vindt u hem?’ vroeg de heer achter haar.
‘Goed,’ antwoordde zij, en de nadruk, dien zij op dit eene woord legde, gaf daaraan een beteekenis, grooter dan die van de wildste uitroepen van bewondering der anderen.
Goed, dat was hij zeker, dat wil zeggen harmonisch; de jonkman met zijn donker gelaat en korten spaanschen baard leende karakter aan de kleeding, en de kleeding voegde zich geheel bij het karakter van den drager.
‘Och toe, Reyna, geef hem dit bouquet,’ zeide een bleek, mager, zenuwachtig meisje, dat een weinig van haar afstond, ‘ik durf het niet.’
‘Geef maar hier, Jeanne,’ sprak Reyna en nam het bouquet van prachtige rozen, gloires de Dyon en Maréchal Niel, uit de handen eener oude dame, die ze van Jeanne had gekregen.
En eenvoudig, zonder erg, reikte zij het bouquet over de schutting aan den graaf, die zijn paard bevallig deed steigeren, het hoofd tegen de witte manen vleide en toen de rechterhand uitstal naar de bloemen; dadelijk maakte het paard weer een coquette zwenking naar rechts, de ruiter bracht het tot rede, maar tevens boog hij bevallig en eerbiedig voor de geefster en
| |
| |
groette met een genadige handbeweging haar omgeving. Het gejuich verdubbelde, de geestdrift steeg ten top.
‘Every inch a king,’ werd er gezegd.
‘Ja, en daarom verdient hij de rozen,’ zeide Reyna.
‘Daarom alleen?’
‘Zeker, wie geen koning kan zijn, moet het ook niet worden.’
‘Koning van een dag of een week!’
‘'t Doet er niet toe, hij is het nu; maar ik denk aan hetgeen u daar zei, mijnheer, die herinnering moet zijn leven lang invloed op hem uitoefenen.’
Naast haar gichelden en lachten de meisjes weer, half fluisterend, als waren zij beschaamd dat iemand iets zou opvangen van haar kleine geheimen.
Het glanspunt van den stoet was voorbij; onverschillig zwierven Reyna's oogen over alles wat er nog volgde, tot zelfs over den baardeloozen student, die met tamelijk veel gratie de rol vervulde van Johanna van Aragon en haar rijk kostuum niet onbeholpen droeg.
Toen de optocht voorbij was, sloten zich bliksemsnel de rijen van mannen, vrouwen en kinderen, die straks door den stoet gespleten en tegen de straatwanden gedrongen waren, zich aan elkander en joelend stoof de massa vooruit, zich telkens vermeerderende met een nieuwen aanwas, door de steegjes en sloppen, de gevulde stoepen en de menschendragende boomen onophoudelijk geleverd.
Ook de steigers werden verlaten; men ging naar binnen, waar in de suite verfrisschingen klaarstonden, en waar de verschillende onderdeelen van den stoet druk besproken werden.
Allen waren één verrukking over Koning Philips; die verdiende wel den bijnaam van de Schoone. Zou de ware het hem hebben verbeterd? Dat was niet te gelooven, hij zag er zoo echt koninklijk, prachtig uit.
‘Ja, hij maakte een goed figuur,’ zeide Reyna, die op een kleine causeuse gezeten, een glaasje port nu en dan aan de lippen bracht.
In de andere kamer der suite zaten de jonge meisjes bij elkander, omringd door eenige jonge mannen; door haar jaren hoorde ook Reyna daar, doch zij sloot zich niet bij haar aan en sprak zeer verstandig en kalm met de meer bejaarde heeren, die gaarne haar gezelschap zochten.
‘Zij amuseert zich als een jong meisje,’ sprak de heer des huizes met een prettigen, toegevenden lach en een knipoogje naar de achterkamer.
Reyna glimlachte ook even, maar met een lach, die alleen haar lippen in beweging bracht en in de oogen niet weerkaatste.
‘Zij is nog zoo jong.’
‘Toch niet jonger dan u!’
‘Neen, gelukkig niet,’ antwoordde zij ernstig, ‘maar 't scheelt bitter weinig.’
| |
| |
‘'t Was toch zeer vreemd.’
Zij antwoordde niet, stond op, zette haar half ledig glas op de tafel, en ging naar het raam; de heer des huizes volgde haar opnieuw.
‘Was het niet hard voor u?’
Zij drukte de lippen even op elkander vóór zij ontwijkend antwoordde:
‘Er is zooveel hards, dat men toch doorkomt.’
De gastheer moest zijn plicht vervullen tegen een paar gasten, die van den optocht nog niet genoeg hadden en hem gaarne ergens anders wilden zien; hij sprak met hen enkele woorden van afscheid en Reyna bleef door de ruiten zien naar de straat, waardoor nog altijd de menschenstroom, hoewel aanmerkelijk verdund, vloeide.
‘Wel, juffrouw Winalda, beviel het u goed?’ vroeg een heer die naast haar kwam staan.
‘Bijzonder, mijnheer!’
‘Vond u Philips niet uitstekend?’
‘Ja, hij beviel me wel!’
‘'t Is een knappe jongen, hij studeert in de letteren, wel een beetje vlot, enfin! zoo zijn ze allemaal; hij is een kleinzoon van baron van Erkeloo; de oude heer is brutaal rijk en dol op zijn kleinzoon, en ik geloof, dat deze er een goed gebruik van maakt. Dat paard is van hem, ze zeggen een afstammeling van de witte paarden van Herrenhausen; u weet wel, daar heeft of liever daar had de oude Koning van Hannover zijn stallen.’
‘Ja, die heb ik gezien.’
‘Zoo; magnifiek, vond u niet? En dat kostuum moet f5000 gekost hebben; heeft u opgemerkt, 't was geheel van zilver, uit de hand geborduurd.’
‘Ik vond het mooi!’
‘'t Is uniek, ze zeggen niet historisch, maar daar gaf onze vriend niet om; hij wou 't zoo hebben, en zoo moest het zijn; het stond hem uitstekend bij zijn donker uitzicht, vond u niet?’
‘Zeer harmonisch, dat is waar!’
‘Hij is erg bemind bij zijn kameraden, die Silvas; zijn vader was een Spanjaard, secretaris van legatie of zoowat; de Baron woonde toen in Den Haag, en de freule was niet jong meer en niet mooi ook. De jonge man is later nog aan de ambassade geweest van Londen en Petersburg, en later was hij consul ergens in Amerika; na dien tijd heb ik er niets meer van gehoord. Hij was van goede familie, graaf of zoo iets, maar en décadence; de oude heer kwam er nu en dan logeeren. Hij had toen meer kinderen, maar die zijn gestorven en na een jaar of wat overleed ook mevrouw Da Silvas, en hoe de schoonzoon stierf is niet recht duidelijk. Alphonse werd eenige erfgenaam.’
‘Vindt u dat niet aardig, zoo echt romantisch, juffrouw Winalda?’ vroeg een oud dik dametje met een paar levendige bruine oogjes, die onder haar brilleglazen onophoudelijk heen en weer rolden;
| |
| |
‘ik vind het een beeld van een jongen, en die geschiedenis maakt hem zoo particulier. Ik houd zooveel van iets bijzonders, en u zeker ook, niet waar, juffrouw Reyna?’
‘Neen mevrouw, niets!’
‘Niet, hé, en waarom niet?’
‘Och!’ en zij trok den schouder op met een onverschilligheid, die beteekenen moest dat het hier de plaats niet was de redenen, welke zij er voor hebben mocht, uit elkander te zetten.
‘Dat is voor 't eerst dat ik 't hoor, een jong meisje dat niet van iets bijzonders houdt; wat zegt u, mijnheer Alers?’
‘De juffrouw is zelf zoo bijzonder, dat zij geen behoefte heeft aan nog meer van dat artikel,’ antwoordde de ander, met een beleefd lachje.
‘'t Zou mij spijten als ik een bijzonderheid was.’
‘Wel zeker, is u een bijzonderheid,’ ging de oude dame voort op sentimenteelen toon, ‘zoo kalm, zoo bedaard, zoo ernstig; neen, dat zegt iedereen: Die juffrouw Winalda is iets heel bijzonders. Och, ik vond het zoo'n avantage u te leeren kennen; 't spijt me alleen dat ik met uw papa geen kennis heb mogen maken. Dat is zoo'n eenig man, alles wat hij daar tot stand heeft gebracht, o, o!’
En zij spalkte haar kleine oogjes zoo wijd open, dat er vrees bestond dat zij haar oogleden schade zou doen.
‘U is zeker trotsch op zoo'n vader, niet waar juffrouw Winalda?’
‘O ja!’ antwoordde zij oprecht.
‘En uw mama? Ten minste ik hoor dat uw papa pas opnieuw getrouwd is!’
Juist kwam de jonge dame nu met haar hoed vol klaprozen in de hand naar Reyna en hief zich een weinig op om haar iets toe te fluisteren; Reyna boog zich een weinig.
Zij vormden een sprekend contrast met elkander; Reyna groot, slank, stemmig gekleed in een als een harnas sluitend donkerblauw foulard kleed, het gelaat zeer blank, met een frissche, gezonde kleur, de kleur, die bij haar dik bruin haar paste en aangenaam afstak bij haar lichtblauwe oogen: haar trekken waren regelmatig, edel gesneden, en wat er het meest karakter aan gaf dat was de scherp geteekende mond en de ronde vaste kin; haar opslag was vrij, haar stem zacht maar beslist: zij liet de lippen nooit langer van elkander dan tot spreken noodig was en drukte ze dan vast op elkander; haar gang was veerkrachtig en haar woorden hadden reeds genoeg beteekenis door de uitdrukking van haar stem, dan dat zij het noodig zou vinden daaraan kracht bij te zetten door gebaren.
De ander daarentegen leek op een poezelig, wit katje; alles aan haar was rond van vorm, licht van kleur, zelfs haar wimpers en wenkbrauwen, en dit gaf aan haar schitterend frisch gezichtje iets kleurloos, want ook de oogen hadden de onbestemde grijsgroene tint, welke die der meeste hollandsche vrouwen is. Van
| |
| |
haar lichtblonde haren, niet dik maar zeer gekroesd, half natuur, halt kunst, vooral onder haar nek en aan haar slapen, was het aardig te zien hoe zij wriemelden en dansten bij elke beweging die zij maakte; en bewegingen maakte zij veel, zoowel door haar eenigszins wiegelenden gang als door haar druk gebarenspel. Haar kleeding was een echt zomer-toilet, dat in de zon en tusschen het groen een goed effect maakte, maar bij bewolkt weer dadelijk griezelig en kouwelijk stond.
‘Neen, ik heb er genoeg van gezien, maar als u gaan wil, doe het dan gerust,’ zeide Reyna halfluid.
‘We zouden bij nicht Ida kijken, daar komt hij langs!’
‘Zoo u nog niet bevredigd zijt, moet u het maar doen!’
‘Een nichtje van u?’ vroeg de oude dame met een lach vol nieuwsgierige vriendelijkheid.
‘Pardon, mevrouw, mijn Mama!’ antwoordde Reyna met grooten ernst, terwijl de oogen der oude dame eindelijk tot rust schenen gekomen, want zij staarden haar nu strak aan.
‘O foei, Reyna, hoe kinderachtig!’ zeide de jonge dame, die een kleur kreeg nog sterker dan daar straks.
‘Is 't dan niet waar?’ Mevrouw Winalda stel ik u voor, de vrouw van mijn vader!’ herhaalde Reyna.
‘O mevrouw, zeer aangenaam, ik vind het alleraardigst ook met u kennis te maken, alleraardigst.’
‘Och, Reyna kan zoo raar doen!’ klaagde zij met een allerliefste beweging van haar mooi rond hoofdje. ‘Vindt u de maskerade niet alleraardigst, mevrouw? Ik ben dol op maskerades, ik vind het zoo gezellig de heeren in een ander kostuum te zien dan in die vervelende jassen en rokken. Ik heb mij het vorige jaar ook verkleed, toen was ik nog niet getrouwd,’ zeide zij met een lichten zucht.
‘En zal ik u zeggen, wat voor kostuum u aanhad?’ vroeg de oude dame.
‘Weet u het dan, mevrouw?’
‘Ik raad het maar. U zal toch niets hebben aangetrokken dan wat u goed stond; u waart een herderinnetje van Watteau!’
‘Juist mevrouw, zoo iets was 't! Och zoo'n beeldig kostuumpje, lichtblauwe zijde met een rose spencertje en korte gedofte mouwen, als een herderin, dat weet ik wel, van wie zegt u, van Watteau? Het stond ten minste zoo op een waaier. Reyna heeft het uitgekozen, zij wist toen nog niet, dat... dat...’
En met een schalke beweging wierp zij het hoofd op zijde.
‘Hélene, kom je nu?’ vroegen de jonge meisjes, die reeds klaarstonden om te gaan.
‘Ja, ik kom! Dag, lieve mevrouw! Alleraangenaamst met u kennis te maken. Vond u dien Philips niet snoezig? En ze zeggen, dat het zoo'n alleraardigste jongen in gezelschap is, maar soms kan hij zoo wonderlijk doen. Na de dolste streken te hebben uitgehaald, sluit hij zich een paar dagen in zijn kamer op, en is
| |
| |
voor niemand te spreken. Zij waren zoo bang dat hij weer zoo'n bui zou krijgen kort vóór den optocht; dan had hij alles laten liggen en niet meegedaan. Eens op een bal-masqué wilde hij ook niet komen, en daar verscheen hij toch, gekleed als de Dood! Gek, vindt u niet? Maar ik moet gaan! Dag mevrouw, dag Reyna, tot straks, hoor.’
En weg was zij, een sterken geur van réseda achter zich latend.
‘Een lief persoontje, allerliefst!’ sprak de oude mevrouw; ‘maar ik begrijp niet, hoe mijnheer uw vader toch...’
‘Och,’ zeide Reyna, ‘wat zou 't ook helpen wanneer u het wel begreep.’
De onrustige oogjes werden weer voor een oogenblik stil, toen wendden zij zich onwillig af van die zonderlinge juffrouw Winalda; neen! dat was toch een meisje waarmee niets te beginnen viel, zij hield niet van wat bijzonders en er was geen gesprek met haar aan te houden, dadelijk beet zij het scherp af. Die arme, kleine stiefmoeder had het stellig zwaar te verantwoorden met zoo'n dochter, en dan nog een ouden man op den koop toe. Zij had hem getrouwd om het geld natuurlijk; 't was jammer, zoo'n aardig, levenslustig popje, niemand zou haar aanzien voor een getrouwde vrouw, nog minder voor de stiefmoeder van een stijve pop als Reyna Winalda, die er wel tien jaar ouder uitzag.
En het geheele gezelschap wist spoedig hoe de oude dame over haar beiden dacht.
|
|