| |
| |
| |
VII.
Toen Baptiste en Christine in de kamers terug keerden, die zij geheel verlaten en eenzaam waanden, zagen zij vol verwondering dat een heer op hen zat te wachten.
‘Mijnheer en mevrouw d'Auban zijn nog niet t'huisgekomen?’ vroeg hij in 't fransch met eenigszins vreemden tongval.
‘Neen,’ antwoordde Baptiste bedremmeld, ‘mijnheer en mevrouw zijn uitgegaan en misschien komen zij vandaag niet meer terug.’
‘En waar zijn zij dan heen? Ik kom uit Rusland met een boodschap aan mevrouw d'Auban. De vrouw van den portier beneden dischte mij een dwaas verhaal op, als zouden mannen van het gerecht boven zijn gekomen en mijnheer en mevrouw gevangen genomen hebben.’
‘Gij komt uit Rusland,’ sprak Baptiste, ‘en weet van niets, misschien kunt gij ons ook wel helpen. De graaf van Saksen is naar Versailles om den koning met de zaak bekend te maken. Kent gij mevrouw d'Auban goed!’
Een geheimzinnige glimlach speelde om de lippen
| |
| |
van den vreemdeling terwijl hij antwoordde:
‘Langer dan gij en beter stellig ook had ik die eer!’
‘Dan zal ik u alles verhalen; de waarheid schijnt toch reeds bekend’ en hij verhaalde hem het gebeurde van dien middag. De indruk, welke deze woorden op den bezoeker maakten, was geweldig.
Hij sloeg met kracht op de tafel en riep verontwaardigd:
‘Dat is het werk der Dolgoroucki's; de baron had gelijk, zij waren op de hoogte en trachtten ons vóór te zijn, mijn ellendige ziekte heeft mij opgehouden anders ware ik al lang hier geweest. Maar ik ga er een einde aan maken. Graaf Kourakin zal vreemd opzien.’
Hij stond op, nam haastig afscheid en ging heen. Baptiste en Christine zagen elkander aan maar begrepen niets van de zonderlinge gedragingen van den hun geheel onbekenden man.
De avond viel en met zeer veel moeite kreeg Baptiste zijn jonge meesteres er toe dat zij wat brood en wijn zou gebruiken en dan een weinig rusten; zij wilde echter niet naar bed gaan, zoo vast vertrouwde zij op de belofte van den maarschalk dat haar ouders nog vóór den nacht zouden terugkomen.
Zij strekte zich op een rustbank uit; afgemat van vermoeienis en aandoening viel zij weldra in een diepen slaap en droomde van het gelukkig verleden, van de gelukkige dagen van Beau Rivage.
| |
| |
Zij ontwaakte door teedere kussen op haar voorhoofd en wangen en haar oogen openend, zag zij de dierbare gestalten van haar ouders voor zich.
‘Moeder, lieve moeder,’ riep zij opgetogen van vreugde uit, ‘en is vader daar ook, heeft dat de graaf van Saksen gedaan?’
‘De graaf van Saksen?’ riepen beiden verbaasd uit. Baptiste kwam nader en verhaalde wat de kleine, dappere Christine gedaan had. Een schaduw vloog over mevrouw d'Auban's stralend gelaat maar zij zeide niets, kuste haar geliefd kind en verheugde zich over hunne hereeniging.
Deze spoedige vrijlating had zij echter aan Nikanor te danken, die zoo juist uit Moskou teruggekeerd de prinses was komen bezoeken en van Baptiste en Christine vernemen moest dat zij in de gevangenis vertoefde op een aanklacht van den Russischen gezant.
Onmiddellijk was hij naar de ambassade gesneld en stelde den graaf Kourakin een brief ter hand van den Czaar zelf, waarin deze hem verzocht aan mevrouw d'Auban alle hulp en alle steun te verkenen, die zij verlangen mocht en zoo zij het verkoos ook haar reis naar Rusland te vergemakkelijken.
Op staanden voet reed de gezant zelf naar de kanselarij en nam zijn aanklacht terug; onmiddellijk werd de invrijheidstelling der beide gevangenen bevolen en dankbaar voor de spoedige redding keerden zij weer in hun woning terug.
Armand echter zag men niet weer; hij was nog
| |
| |
steeds in verzekerde bewaring en niemand dacht er aan hem te bevrijden.
Dien avond ging de familie d'Auban vroeg ter ruste; na de hevige aandoeningen van dezen dag hadden zij dan ook wel rust noodig.
Den volgenden morgen had Nikanor belet gevraagd om mevrouw d'Auban verslag te doen van zijne zending.
Niettegenstaande haar dringend verzoek aan haar man om bij de ontmoeting te blijven, weigerde de Heer d'Auban het beslist; hij ging uit en nam Christine mee op een wandeling naar de Tuileriën.
Hoe geheel anders zag het meisje nu de wereld in dan gisteren. Het was een heerlijke lentedag in Februari, hoewel de boomen nog kaal waren, was de sneeuw gesmolten en er ging een frissche lenteadem door de natuur; de stralen der zon schenen zich te verheugen dat zij nu weldra iets anders dan sneeuw en ijs zouden verlichten en gaven reeds een verkwikkenden warmte; de menschen wandelden vroolijk over den weg, blijde dat het ergste van het barre seizoen geleden was.
Opgewekt keuvelend ging Christine naast haar vader en bemerkte niet hoe stil en in zichzelf gekeerd hij, ondanks haar vroolijk gepraat, steeds bleef.
Na een afwezigheid van omstreeks twee uur keerden zij naar huis terug, maar vonden mevrouw d'Auban niet in de huiskamer; Baptiste zeide dat mevrouw niet wel was en zich in haar slaapvertrek had begeven.
| |
| |
‘Blijf hier kind!’ sprak de Heer d'Auban, ‘ik moet uw moeder spreken.’
Hij kuste haar teeder en nu voelde Christine hoe haar vaders handen beefden en zijn gelaat verwrongen was door smart.
‘Scheelt u iets, vader?’ vroeg zij verschrikt.
‘Neen kindlief, niets ik ben nog vermoeid en ontroerd van gisteren.’
Christine begreep dit ook zoo, nam haar werk en begon haar les uit te schrijven terwijl de Heer d'Auban de trap opging naar boven, waar de slaapkamer zijner vrouw zich bevond.
Zachtjes trad hij binnen, zoo zacht dat de in diepste wanhoop op het bed liggende vrouw hem niet eens hoorde binnenkomen; zij had zich gekleed voorover geworpen en verborg radeloos snikkend haar gelaat in de kussens.
De heer d'Auban legde voorzichtig zijn hand op haar schouder en zeide op teederen toon:
‘Charlotte!’
Zij sprong op en zag hem verschrikt, zelfs verwilderd aan.
‘O Henri’, riep zij handenwringend uit, ‘als ge wist wat zij van mij vragen!’
‘Ik weet het, liefste vrouw,’ antwoordde hij op een toon dien hij te vergeefs sterk wilde doen klinken, ‘ik wist het sinds lang.’
‘En hoe kunt gij het weten? Wie heeft het u gezegd?’
| |
| |
‘Niemand, maar ik begrijp het, uw zoon verlangt dat gij uw plaats aan zijn zijde zult innemen.’
‘Ja en ..’
‘Hij wil zijn moeder geheel voor zich alleen hebben, hij erkent de banden niet, die zij in den vreemde heeft aangeknoopt.’
‘Dat is het, ja, dat is het, wat mij tot wanhoop drijft. Hier is zijn brief, lees! Hij gelooft mijn woorden, hij wil mij als zijn moeder liefhebben en eeren, mij mijn plaats teruggeven in het keizerlijke paleis van Moskou maar over u en Chistine geen woord. Nikanor heeft echter een brief van zijn gouverneur bij zich, waarin staat dat er strenge maatregelen zijn genomen om ... o 't is verschrikkelijk wanneer gij beiden mij vergezelt, u de grenzen over te doen zetten.’
‘Ik had niets anders verwacht,’ zeide de Heer d'Auban met gemaakte kalmte, ‘en wat hebt gij geantwoord?’
‘Wat mijn plicht was, ik heb geweigerd! Wie mijn echtgenoot en dochter niet erkennen wil, dien erken ik ook niet.’
‘En heeft Nikanor daar genoegen mee genomen?’
‘Neen, hij komt morgen terug, om mij weer te kwellen, om mij de vreeselijke keuze nog eens te laten doen; aan de eene zijde mijn echtgenoot en dochter, aan de andere mijn zoon. 't Hielp niet of ik hem herhaalde dat mijn keuze gedaan was, dat was mijn plicht ....’
| |
| |
‘Uw plicht Charlotte, zijt ge daar wel zeker van wat hij voorschrijft.’
‘Henri, maak mijn last niet zwaarder; begrijpt ge dan niet hoe zwaar het mij valt nog eens afstand te moeten doen van mijn zoon, die mij roept; die naar mij verlangt? Ik zou het niet doen indien ik niet wist dat andere plichten mij hier houden aan uwe zijde.’
‘Van die plichten, mevrouw, ontsla ik u, ge zijt vrij te gaan waar een andere, een grooter, heiliger plicht u roept.’
‘Henri, gij meent het niet!’
‘Het heeft mij zwaren strijd en zelfoverwinning gekost, menigen slapenloozen nacht, maar reeds sedert lang heb ik de werkelijkheid, de strenge noodzakelijkheid onder de oogen gezien. Er is niets aan te veranderen, hoe hard het mij ook vallen moge het u te zeggen: Wij moeten scheiden!’
‘Neen, neen!’ riep zij heftig uit, ‘U en Christine verlaten voor het kind, dat ik niet ken, dat mij geheel vreemd is ....’
‘Maar dat ook het uwe is, zware verantwoordelijkheid rust op u, Prinses! Uw oudste zoon is vorst van een groot ontzaggelijk rijk; hij is overgeleverd aan gewetenlooze vleiers, aan slechte raadslieden, die zijn goede neigingen onderdrukken, zijn booze daarentegen ontwikkelen om hem daardoor te kunnen beheerschen. Ik weet hoe alles in Rusland toegaat, ik weet, hoe het reuzenwerk van Peter den Groote,
| |
| |
gevaar loopt onder te gaan omdat hem en zijn opvolgers zedelijke kracht ontbrak. Een edel, een verstandig vorst kan een anderen toestand doen ontstaan, kan door zijn voorbeeld zijn volk beter en dus ook gelukkiger maken, Peter III is nog jong, hij kan groot en goed worden indien hem iemand ter zijde staat, die aan zijn karakter een richting ten goede geeft. En wie zou dit beter kunnen dan zijn moeder?
‘O God! die taak is te zwaar voor mij!’
‘Neen, indien gij haar ernstig opvat, indien gij gehoor geeft aan de grootsche roeping welke u wacht!’
‘Mijn hart trekt mij niet daarheen! 't Blijft bij u en bij Christine.’
‘Uw hart misschien maar uw plicht en moet de stem van den plicht niet alle andere doen zwijgen? God heeft u wonderbaar ontrukt aan den dood, u zoovele jaren gespaard en nu roept Hij u weer naar uw oude plaats. Moet gij dan niet alles opofferen om aan die roepstem te gehoorzamen, om het werk te doen, dat u in de hand wordt gegeven?’
‘Hoe blijde zoude ik gehoorzamen indien gij...’
‘Dat kan niet! Gij moet kiezen tusschen hem en ons!’
‘En ik heb gekozen!’
‘Die keuze was slecht want eigenbelang bepaalde haar!’
‘Eigenbelang! Is dat eigenbelang als mij daar eer en rijkdom wachten en hier slechts een duister lot?’
‘Ik ken u, gij hebt beiden gekend, beiden gewogen
| |
| |
en ik weet ook wat bij u het zwaarste weegt.’
‘En nu verstoot gij mij Henri! Verdien ik dat aan u?’
‘Charlotte, spreek zoo niet! Dat is wreed! Gij begrijpt hoe elk woord, dat ik tot u spreek mij de lippen verbrandt en het hart toesnoert, ge kent mij en weet hoe innig ik u liefheb. Indien ik zoo tot u spreek dan is 't alleen omdat ik niet anders mag. Ik wil u niet terughouden waar hoogere plichten u roepen. Het lot van millioenen ligt in uw handen; wat beteekent daarnaast het meerdere of mindere geluk van mij en mijn dochtertje? Moogt gij dat daaraan opofferen!’
Mevrouw d'Auban luisterde toe, zacht weenend maar een weinig kalmer gestemd.
‘En wat zal er van u worden en van haar?’ vroeg zij droevig.
‘Ik heb de betrekking, die mij aangeboden is op Ile de Bourbon aangenomen; reeds de volgende week moet ik vertrekken om naar Marseille aan boord te gaan van het schip dat mij daarheen zal brengen.’
‘En Christine?’
Wanneer gij er in toestemt zullen wij haar hier op een kostschool laten totdat zij oud genoeg is om bij mij te komen.’
Met een hartverscheurende kreet viel zij weer in de kussens terug; de Heer d'Auban zag haar aan met pijnlijk toegedrukte en brandende oogen,
| |
| |
misschien leed hij thans nog meer dan zij.
Christine had den gil harer moeder gehoord;ongerust vloog zij naar boven en de smart harer moeder ziende barstte zij ook in tranen los.
‘Moeder, liefste moeder! Wat is er? Willen zij u weer weghalen? Neen dat kan niet. Hier is een brief van den graaf van Saksen. Hij zal u beschermen!’
Maar gehoor gevende aan haar hevige smart, die opnieuw losbarstte bij het gezicht van haar dochtertje, trok mevrouw d'Auban het kind naar zich toe en overlaadde haar met hartstochtelijke liefkoozingen.
‘O Christine’ snikte zij ‘ge moet uw moeder verliezen!’
‘Mijn moeder verliezen,’ riep het meisje verschrikt. ‘Papa is 't waar?’
‘Kind,’ zeide de vader op ernstigen toon, ‘gij weet dat gij een ouderen broeder hebt, niet waar? Welnu, die broeder woont ver van hier, hij wil uw moeder, die ook de zijne is, bij zich hebben. Is 't dan niet billijk dat zij naar hem gaat? Zij heeft hem in zoovele jaren niet gezien, geen wonder dat hij naar haar verlangt!’
‘Maar waarom moet ik dan mijn moeder verlaten? Waar moeder is, daar kunnen wij immers ook gaan?’
‘Neen Christine, dat kan niet! Uw moeder moet alleen vertrekken!’
‘En wil dat mijn broeder? Hij verlangt u niet te zien en mij ook niet! Dan houd ik ook niets van hem! En mama zal papa en mij niet verlaten voor
| |
| |
hem. Niet waar liefste mama, u gaat niet heen, u blijft hier? Ik kan niet buiten u!’
‘Wat hebt gij gedaan, Charlotte!’ zeide de heer d'Auban ontevreden, ‘door het haar te zeggen. Gij maakt uw last onnoodig zwaarder.’
‘Maar ken ik dit kind dan missen; o 't is wreed van Peter, ongehoord wreed! Hij kan het ook niet willen, het zijn zijn raadslieden, die het verlangen.’
‘En voor die raadslieden moet hij zwichten, al is hij ook Keizer.’
‘Keizer, mijn broeder Keizer!’ riep Christine ontzet uit. ‘De Keizer van Rusland heet Peter. Is hij mijn... broeder!’
‘Ja kind! 't Is beter dat gij nu alles weet, uw moeders eerste echtgenoot was de kroonprins van Rusland, haar zoon is nu Czaar van alle Russen.’
‘Mama!’ riep het meisje uit en zag met groote oogen en gevouwen handen haar diepbedroefde moeder aan.
‘Mama een prinses!’
‘Helaas! het was de vloek van mijn leven, prinses te zijn! O kind, de gelukkigste jaren van mijn leven waren die toen ik vergeten mocht dat ik prinses was, toen ik eenvoudig mevrouw d'Auban heette en mij gelukkig voelde tusschen mijn man en mijn kind! En nu zal ik weer prinses moeten worden en mijn geluk is voorbij, mijn kalmte en mijn zielerust zijn heen!’
‘Moeder,’ vleide Christine, ‘laat mij eens mijn
| |
| |
broeder schrijven! Al is hij keizer, ik vrees hem niet, ik zal hem zeggen hoe goed vader is en hoe gelukkig wij waren in Amerika, ik zal hem schrijven dat ik veel van hem zal houden, veel meer dan van Osseo, al was deze ook een prins, en dat ik een liefhebbend zusje voor hem zal zijn. Ik wil hem veel vertellen van Louisiana, ik wil met hem spelen, als hij mij maar bij u en bij Papa laat. Mag ik lieve moeder?’
Mevrouw d'Auban glimlachte door haar tranen heen.
‘Ga naar beneden Christine! en schrijf hem! Al helpt het niet, haar geeft het afleiding!’
‘O moeder, ik vergat het u te zeggen, een lakei van den graaf van Saksen bracht dezen brief en wacht op antwoord.’
Mevrouw d'Auban reikte den brief haar man over die hem snel doorlas.’
‘De graaf van Saksen vraagt gehoor bij u!’
‘Van daag niet, ik ben ziek, morgen, neen overmorgen zal ik zijn Excellentie ontvangen, eer niet!’
De Heer d'Auban verwijderde zich met Christine om de boodschap te brengen; intusschen gaf mevrouw d'Auban opnieuw lucht aan haar grievend leed.
Haar echtgenoot kwam dadelijk terug, hij troostte haar teeder.
‘Lieveling,’ zeide hij met door tranen verstikte stem, ‘wij hebben zoovele gelukkige jaren doorgebracht, sterk door onze onderlinge liefde. Wie kan op zooveel geluk in zijn leven bogen? Die herin- | |
| |
nering zal ons sterken en wie weet of God uw offer niet beloont, of niet eens de dag zal komen, waarop wij weer vereenigd worden, wanneer uw zoon u beter kent en lief kent en lief krijgt, wanneer gij invloed op hem kunt uitoefenen, en zijn raadslieden ook allen het goede willen, wie weet of Christine en ik dan niet in Rusland mogen komen.’
Hij sprak tegen zijn gevoel; hij voor zich zou niets minder wenschen dan een ondergeschikte plaats in het door hem gehate Petersburg, maar hij wilde en moest zijn arme vrouw eenige hoop geven; nog lang bleef hij niet haar spreken en trachtte haar te overreden het groote offer te brengen.
Mevrouw d'Auban hoorde hem somtijds kalm aan dan weer kwam haar geheele ziel in opstand tegen de wreede keuze en verklaarde nooit te kunnen beslissen. Nu eens streng dan weer liefdevol hield de Heer d'Auban haar voor, wat de plicht haar zoo duidelijk gebood, totdat zij eindelijk uitgeput van aandoening zich gewonnen gaf en snikkend het bittere woord uitsprak.
‘Gij hebt gelijk Henri, daar is mijn plicht, Gods wil geschiede! Ik zal vertrekken ... alleen, hoeveel 't mij ook kosten moge, maar verlaat mij nu ... ik wil trachten te rusten en mij langzamerhand vertrouwd te maken met het zware besluit.’
Hij ging heen en beneden gekomen in de sombere achterkamer brak de moed van den sterken man; hij zonk in een stoel neder, verborg
| |
| |
het gelaat in de handen en schreide als een kind.
Een paar kinderarmen werden om zijn hals geslagen; een lief stemmetje klonk hem in de ooren.
‘O vader, liefste vader, waarom is moeder toch een prinses en geen gewone vrouw! Wij hadden haar toch altijd even lief gehad! Och, wat is u bedroefd, mijn arm vadertje! Maar ik zal altijd bij u blijven, ik zal mijn best doen op mama te gelijken en dan zullen wij veel over haar praten, maar ze moet niet zien dat wij zoo bedroefd zijn want dan ... wordt zij nog veel verdrietiger. Ach! ik had nooit gedacht dat het zoo hard zou wezen een broer te hebben en dan nog wel een broer, die keizer is!’
De Heer d'Auban nam haar op zijn schoot en drukte haar aan zijn hart.
‘Ge zijt alles wat mij overblijft, Christine, alles! Ja, ge hebt gelijk, was mama maar een eenvoudige vrouw! Nu moeten wij haar verliezen en wij kunnen zoo slecht buiten haar!’
‘Maar vader een keizer is zoo machtig! Als mijn broeder het wil mogen wij toch zeker komen; ik ben met mijn brief begonnen, maar ik weet niet hoe men tot een vorst spreekt. Wil u mij helpen, vaderlief?
‘Morgen kind! nu niet!’
‘En wanneer moet Mama dan heengaan?’
‘Ik weet het niet, ik durf het niet vragen; morgen komt Nikanor Nikolaiwitch om haar beslissing.’
‘'t Is dus zeker dat zij heengaat en zonder ons?’
De Heer d'Auban kon niet antwoorden; hij drukte
| |
| |
aan de bitterste smart ter prooi zijn gelaat in Christine's Weertjes.
‘Ik zal bidden liefste Papa,’ troostte het meisje, ‘dat God ons dit groote leed bespaart!’
‘Ja lief kind! Bid dat wij sterk mogen blijven, want die scheiding gaat boven onze krachten. Wij hebben elkander te innig lief!’
|
|