| |
| |
| |
VI.
‘Lieve vrouw,’ zeide de Heer d'Auban eenige dagen later tot zijn echtgenoot, ‘het gaat niet aan, mij langer als zieke te behandelen, ik ben van morgen reeds uit geweest en heb vele zaken afgedaan. Nu is 't mijn plicht het beheer van onze financiën weer op mij te nemen. Ik sta verbaasd, hoe gij zoolang hebt kunnen leven van de kleine som, die ik u daags vóór mijne operatie ter hand stelde. Ik heb er al dien tijd niet naar willen vragen maar nu moet gij mij toch de kunst leeren om met zoo weinig zooveel te doen.’
Mevrouw d'Auban bloosde en lachte verlegen.
‘Ge moet niet boos worden, Henri!’ zeide zij op vleienden toon, ‘maar wat gij mij toen gegeven hebt, was reeds zeer spoedig verbruikt; ge waart toen zoo zwak, ik kon het niet over mij verkrijgen u om meer te vragen en toen .. toen heb ik mij zelf geholpen en mij geld verschaft.’
‘Ge hebt uw goud en juweelen verkocht?’
‘Ja, ze lagen toch ongebruikt in het kistje; niemand had er iets aan, en ik wist hun geen betere bestemming te geven, dan met hun opbrengst uw herstel te koopen.’
| |
| |
De heer d'Auban zag haar dankbaar aan.
‘En hoe hebt ge dat aangelegd, mijn lieve koopvrouw, in deze groote stad; hebt gij ze door Baptiste laten verkoopen?’
‘Neen! 't Is misschien dwaas, trotsch van mij, maar ik kon er niet toe komen aan een bediende mijn geldnood te bekennen. Armand heeft er zich mede belast en ik moet zeggen, dat hij zich met veel tact en beleid van zijn taak heeft gekweten. Ik ben zeer tevreden over hem.’
‘'t Doet mij genoegen, dat te hooren; ik voor mij zou hem niet gaarne als tusschenpersoon in zulk een kiesche zaak gebruikt hebben.’
‘Dat zou u meevallen, ik zal het kistje halen; ik heb alles nauwkeurig opgeschreven, wat ik verkocht heb en hoeveel en wat ik uitgaf. Ik wilde mij voor u verantwoorden.’
‘U verantwoorden, maar beste Charlotte, het zijn immers uwe juweelen en gij zijt vrij er mee te handelen zooals gij verkiest.’
Zij schudde het hoofd.
‘Neen, wat van mij is, is ook van u, gij zijt het hoofd des gezins en hebt dus ook het recht te weten, wat er mede gebeurt. Ge maakt mij verdrietig als gij anders spreekt.’
Nadat zij het kistje gehaald had, zeide de Heer d'Auban:
‘Ik wilde dat er een beslissing kwam uit Rusland; er is mij door het bestuur van de Fransch-Oost- | |
| |
Indische Compagnie eene betrekking aangeboden op het eiland Bourbon; het schijnt dat de Gouverneur van Nieuw-Orleans over mij geschreven heeft. Het zou voor Christine een vreugde zijn Europa te verlaten; zij kan zich hier niet wennen en ook ik verlang naar een zonniger, vroolijker klimaat.’
Mevrouw d'Auban zuchtte:
‘Konden wij slechts weten, wat God over ons beschikt heeft. Ik houd dezen toestand van spanning niet langer uit; mijne zenuwen lijden er door.’
‘Nu laat dan eens uwe schatten kijken en uw berekeningen; dat hadt ge vroeger zeker niet gedroomd dat gij eenmaal zulk een vrouw van zaken zoudt worden,’ zeide de Heer d'Auban op schertsenden toon, daar hij zag hoe zij moeite had niet in tranen uit te barsten.
Hij zag in het kistje, waarin nog slechts eenige armbanden en ringen van weinig waarde lagen en een medaillon, dat vroeger met edelgesteenten omsloten was, en waarin zich het miniatuur-portret van Czaar Peter I bevond; vervolgens nam hij het lijstje en vergeleek de netjes geschreven aanteekeningen.
Lachend maakte hij opmerkingen over de nauwkeurigheid zijner vrouw, toen hij plotseling zijn voorhoofd fronsde.
‘Hebt gij den ring ook verkocht? Dat hadt gij niet moeten doen,’ zeide hij ontevreden.
‘Neen, ik heb hem nog,’ sprak zij geruststellend. ‘Zie maar en zij haalde hem uit de étui, er zijn
| |
| |
slechts diamanten uit en lees eens hoeveel ik er voor gekregen heb.’
‘Ge hebt hem toch niet uit uw handen gegeven?’
‘Armand heeft hem meegenomen.’
‘En bij wien bracht hij dat alles?’
‘Ja dat weet ik niet; eerst bij den juwelier Leblanc, maar daar kreeg hij er bijna niets voor, later schijnt hij een ander kantoor gevonden te hebben. Ge ziet zoo ongerust, ik heb toch niets verkeerds gedaan.’
‘Het was onvoorzichtig, zeer onvoorzichtig; ik zal den knaap eens onder handen nemen.’
Hij had het woord niet uit den mond of er werd aan de deur getikt en Baptiste kwam met zeer ontdaan gelaat binnen.
‘Mijnheer, mevrouw, daar is een commissaris van politie met twee agenten, die toegang eischen!’
‘Wat?’ riep de Heer d'Auban, ‘dat is een vergissing!’
Mevrouw d'Auban werd doodsbleek en wilde het kistje wegbergen; door haar snelle beweging viel het echter om en de inhoud raakte over de tafel verspreid.
Juist kwam Christine door de achterdeur het vertrek in en hoorde hoe de mannen der wet binnenkwamen en in naam des Konings haar ouders arresteerden.
Het kind gaf een luiden gil en klemde zich aan hun kleederen vest.
De commissaris legde de hand op de kleinoodiën
| |
| |
en 't eerste wat hij zag was het portret van den Czaar en den zegelring.
‘Dat zijn de stukken waarop de aanklacht rust,’ sprak hij.
‘Maar welke aanklacht? Waarvan worden mijn vrouw en ik beschuldigd?’ vroeg de Heer d'Auban, terwijl zijn vrouw nauwelijks verlof ontving om in een andere kamer van kleeding te verwisselen. De commissaris, die spoedig voelde niet tegenover gewone misdadigers te staan, zeide op vrij beleefden toon:
‘De arrestatie gaat uit van het russisch gezantschap; het schijnt dat gij en uw vrouw reeds sedert lang verdacht worden van het stelen der diamanten van de russische kroon.’
Het koud zweet stond op het voorhoofd van den heer d'Auban en in een oogwenk overzag hij den toestand; de schijn was tegen hen, niets kon hen redden dan de bekentenis van de waarheid, welke waarschijnlijk niet eens geloofd zou worden.
De onvoorzichtigheid zijner vrouw had deze moeilijkheid over hun hoofd gebracht; maar nu begreep hij ook dat er verraad in het spel moest zijn.
‘Hier moet ook in huis zijn een knaap, genaamd Armand d'Auban,’ ging de commissaris voort, ‘die als getuige gehoord moet worden; aan hem heeft men belangrijke inlichtingen te danken over deze duistere zaak.’
Armand was echter niet thuis; toen mevrouw d'Auban
| |
| |
terugkeerde, gereed om heen te gaan, wierp Christine zich hartverscheurend snikkend om den hals harer moeder.
‘Mag ik mee! Och lieve mijnheer! laat mij hier niet alleen, mag ik bij mijn ouders blijven?’ smeekte zij.
Mevrouw d'Auban, hoe diep ook geschokt, trachtte haar nog moed in te spreken; zij maakte zich van haar omhelzing los en zeide:
‘Houd u bedaard! lieve kind! We komen spoedig terug; 't is een vergissing. Baptiste, ik vertrouw haar u toe!’
‘Ja Baptiste, blijf hier wachten tot wij terug komen,’ zeide de Heer d'Auban, ‘zij is goed bezorgd bij u!’
De grijsaard trok het kind met zacht geweld tot zich, en boog diep het hoofd voor zijn meester.
Een laatste omhelzing, een laatste kus en de ongelukkigen werden weggevoerd naar beneden, waar een rijtuig hen wachtte, dat in snellen rit zich verwijderde in de richting der gevangenis ‘La Conciergerie.’
Een oogenblik later terwijl Baptiste alles in het werk stelde om het arme kind, dat erbarmelijk weende en klaagde tot kalmte te brengen, kwam Armand terug.
‘O die jongen is de oorzaak van alles. Reeds in Beau Rivage heb ik hem gewaarschuwd en nu brengt hij deze ramp weer over ons huis!’ riep Baptiste
| |
| |
toornig uit en toen de knaap niets vermoedend, binnenkwam, barstte hij los:
‘Je hebt mooie dingen uitgevoerd met uw vrienden in dat wijnhuis; ja, zie mij niet zoo aan, ik weet het goed dat gij daar veel meer naar toe zijt gegaan dan u dienstig was. Toen ik zoo oud was, had ik 't hart moeten hebben den drempel van een herberg te betreden; mijn vader had zijn stok op mijn rug stuk geslagen en ben ik er nu minder om? Maar gij, 't is zonde dat ik het zeg van den neef mijns meesters! Was het niet genoeg dat gij dit kind eens aan de Indianen hebt overgeleverd moet gij nu mijnheer en mevrouw naar de gevangenis zenden?’
‘Baptiste, wat is er gebeurd? Waarom huilt Christine, en waarom zijt gij zoo aan het razen? Waar zijn mijnheer en mevrouw?’
‘In de Conciergerie, door jou schuld, ellendige adder, die zij aan hun borst hebben gekoesterd. Ja, die Indianen wisten het wel toen zij mijnheer d'Auban de Witte Adelaar, mevrouw de Witte Duif, dit kind de Lelie en jou een Gele Adder noemden. Alles is uw schuld!’
‘Mijn schuld, maar hoe kan dat? Waarvan zijn ze beschuldigd?’
‘Van diefstal der russische kroondiamanten?’
‘Mijn hemel!’ hij sloeg de handen in elkander en dacht na.
Om billijk te zijn moeten wij erkennen dat het nooit in zijn bedoeling had gelegen opzettelijk zijn
| |
| |
weldoeners in onaangenaamheden te wikkelen, nog minder schande over hen te brengen, maar de lust voor een gewichtig persoon door te gaan, zich den naam van scherpzinnig te doen geven, gelegenheid te krijgen zich te onderscheiden en daardoor wellicht eens een groot man te worden, hadden hem verleid meer van zijn pleegouders te verhalen dan noodig was.
Nu hij de treurige gevolgen plotseling voor zich zag, schrikte hij hevig en besloot zijn vrienden op te zoeken ten einde van hen licht in deze zaak te verkrijgen.
Hij luisterde dus niet meer naar Baptiste's bittere verwijtingen en snelde weg naar de russische ambassade. Hij kwam echter niet terug; men vond het daar voorzichtiger den knaap, die de politie op 't spoor had gebracht van zoovele gewichtige ontdekkingen in verzekerde bewaring te houden.
Christine bleef dus alleen met Baptiste; zij kon maar niet tot bedaren komen en de oude knecht stond radeloos haar smart aan te zien, niet wetende welke troostmiddelen hij bedenken zou om haar tot kalmte te brengen.
‘Ach, dat wij ook niemand kennen in dit groote Parijs,’ klaagde hij, ‘niemand, die ons helpen kan, niemand die bij den koning de voorspraak van mijnheer en mevrouw zoo kunnen zijn.’
Eensklaps hief Christine haar betraand gezichtje op.
‘De koning, zegt gij Baptiste, de koning? Zou de koning iets voor vader en moeder kunnen doen.’
| |
| |
‘De koning,’ antwoordde Baptiste vol vertrouwen, ‘de koning kan alles; in naam van den koning zijn zij weggevoerd, in naam van den koning kunnen zij ook terugkeeren.’
‘En de koning is in Versailles, niet waar Baptiste?’
‘Ja, en Versailles is wel vier uur van Parijs.’
‘Vier uur, dat hebben wij in Louisiana dikwijls geloopen. Laat ons naar den koning gaan, lieve Baptiste!’
De oude man zuchtte.
‘Mademoiselle Christine, gij weet nog zoo weinig af van Europa; meent ge dat het zoo gemakkelijk is den koning van Frankrijk te naderen als bijvoorbeeld met de Zon der Natchez of het opperhoofd der Algonquis te spreken? Men wordt niet bij den koning toegelaten dan wanneer men door iemand die zeer met Zijn Majesteit bekend is, aan hem wordt voorgesteld! En ach, wij zijn hier nog zoo vreemd, wij kennen niemand!’
‘Niemand!’ en Christina's oogen begonnen plotseling te schitteren, alle tranen waren opgedroogd, ‘ik ken wel iemand die veel bij den koning schijnt te komen. Hem moet ik spreken!’
‘Wien bedoelt Mademoiselle?’
‘Den Graaf van Saksen. Kent gij hem Baptiste!’
‘Den beroemden Maurits! Wie zou hem niet kennen; in Amerika heb ik reeds over zijn heldendaden gehoord, maar hoe kent u hem?’
| |
| |
‘Dat is mijn zaak, hij kent mij en Mama nog beter. Ik wil hem spreken. Weet gij, waar hij woont Baptiste?’
‘Neen Mademoiselle, maar dat zullen wij gemakkelijk te weten kunnen komen?’
‘Zoudt ge denken dat ik door zijn voorspraak den koning zal mogen spreken?’
‘Als hij het wil zeker Mademoiselle maar ...’
‘Kom dan mee Baptiste, en laten wij hem zoeken, nu dadelijk, opdat die arme ouders toch niet langer in zoo'n akelig hol behoeven te blijven. Waar is mijn hoed Baptiste en mijn manteltje met bont! Mama is altijd zoo bang dat ik koude zal vatten in dit land. Lief, zorgvuldig moedertje!’
De tranen kwamen haar weer in de oogen maar zij wischte ze snel af en zoodra zij gereed was, drong zij Baptiste, die nog het een en ander te beredderen had met haar te vertrekken.
Het kostte hem eenige moeite het adres van den graaf te krijgen, en toen zij 't hadden, kwamen zij tot de ontdekking dat de woning zich in een geheel ander gedeelte van Parijs bevond maar niets schokte de geestkracht van het jonge meisje.
‘Wij gaan er dus dadelijk heen! dan zal ik misschien morgen reeds den koning kunnen spreken!’ zeide zij.
Geen spoor van vermoeienis lag op haar gelaat toen zij met haar trouwen geleider het fraaie huis van den maarschalk van Saksen bereikte; de ont- | |
| |
vangst van den portier was echter niet zeer aanmoedigend.
‘De maarschalk was voor niemand te spreken,’ was het deftige bescheid.
‘Maar voor mij wel! Ik bid u mijnheer’ en zij vouwde haar handjes en sloeg haar betraande oogen op naar den man, die in het volle bewustzijn zijner hooge waardigheid minachtend op het kleine meisje neerzag. ‘Zeg dat het Christine d'Auban is, het Amerikaansche meisje uit den tuin der Tuilerien; haar moeder heeft zijn hulp noodig en hij heeft die beloofd. Ik hoorde 't zelf. ‘Mijn arm is zoo krachtig en mijn invloed is zoo groot,’ zeide hij, ‘en beiden zijn steeds te uwer beschikking.’
De portier haalde de schouders op en prevelde:
‘Men zegt zooveel!’
‘Maar hij meende het, anders zag de wereld nooit grooter leugenaar! Het zal u spijten, als u mij niet bij den maarschalk brengt.’
Juist kwam een kleine page langs en hoorde haar smeeken.
‘Mademoiselle,’ vroeg hij hoffelijk, ‘kan ik u van dienst zijn.’
‘Och mijnheer! Er ligt mij alles aan gelegen,’ sprak Christine, ‘den maarschalk op staanden voet te spreken. 't Geldt een hoogst gewichtige zaak!’
‘Zijn alle zaken, waarin dames belang stellen niet gewichtig?’ vroeg de page galant, ‘en mijn dappere Meester de graaf van Saksen is meer dan iemand
| |
| |
van deze meening. Mag ik de eer hebben uw naam te weten? Wellicht spreek ik reeds spoedig den maarschalk en kan hem dan uwe belangen voordragen.’
‘Mijn naam is Christine d'Auban en mijn moeder verkeert in nood. Zeg dat aan den graaf; de dame met haar dochter die hij in de Tuilerien ontmoette en met wie hij sprak over .. over ..’
Zij aarzelde, vreezend dat zij iets zou zeggen wat niet voor vreemde ooren geschikt was, eindelijk voegde zij er bij:
‘Over de jaren zijner jeugd!’
‘Geschikter aanbevelingsbrief kondet gij hem niet brengen,’ verklaarde de knaap en boog zich met een ernst, die kluchtig stond bij zijn kleine gestalte.
Hij ging de trappen op en verdween achter een zijden gordijn; de portier trok zich terug en bekommerde zich niet meer om het tweetal dat met angstig kloppend hart in het voorhuis stond te wachten.
Nog spoediger dan zij hoopte, keerde de page terug, het gelaat stralende van voldoening.
‘De maarschalk wacht u, geef mij de hand Mademoiselle, ik zal u wel geleiden, Uw boodschap is zeker van veel belang; nauwelijks had ik den graaf uw naam gezegd en dat mevrouw uw moeder, die hij uit zijn jeugd kende, in moeilijkheden verkeerde, of hij sprong op en riep: ‘Waar is zij Gaston?’ zoo heet ik namelijk. ‘Gaston d'Arcy, die bereid is u steeds te dienen Mademoiselle!’ ‘Breng haar
| |
| |
dadelijk hier!’ En nooit ontving ik aangenamer opdracht.’
Christine volgde haar jonge leidsman, terwijl Baptiste, die haar geen oogenblik uit het oog wilde verliezen achter hen aankwam, verheugd over den aanvankelijk goeden uitslag van haar bemoeiing.
De page bracht haar tot aan den ingang van een fraai vertrek, waarvan de muren beschilderd waren met voorstellingen uit veldslagen terwijl tropeën van wapens aan de houten paneelen daartusschen hingen.
Maurits van Saksen wiens krijgshaftige figuur geheel in deze oorlogszuchtige omgeving paste, liep aan levendige ontroering ter prooi op en neer; hij bevond zich juist aan het andere uiteinde der zaal toen de kleine Christine door Gaston d'Arcy geleid bij de deur bleef stilstaan. Hij keerde zich snel om en zoodra zij hem zag, kreeg Christine haar moed terug.
‘O mijnheer de Graaf!’ riep zij uit naar hem toesnellend, ‘kom mijn moeder te hulp! U heeft het beloofd weet u dat nog?
‘Zeker weet ik dat Mademoiselle Christine, en ik ben ook bereid mijn belofte te houden. Wat is er met uw moeder gebeurd?’
Snikkend verhaalde Christine wat er voorgevallen was en waar zij of door ontroering of door onwetenheid te kort schoot, kwam Baptiste haar te hulp; de maarschalk luisterde aandachtig toe en fronsde de wenkbrauwen, hij begreep alles.
| |
| |
‘En zal ik nu den koning mogen spreken?’ vroeg Christine. Hij glimlachte.
‘Neen lief kind, ik zal zelf naar den koning gaan.’
‘En zal dat helpen, mogen vader en moeder nu spoedig terugkomen?’
‘Wij zullen het hopen; ik zal onmiddellijk naar Versailles vertrekken en hun belangen aan Zijn Majesteit voordragen. Zult gij dan stil naar huis gaan, mijn kleine Prinses?’
Hij zag haar aan, doch geen beweging van haar gelaat verried, dat zij eenige beteekenis aan dit woord hechtte.
‘Wanneer hoor ik iets van u?’
‘Zoo spoedig mogelijk, geef mij uw hand! Och, wat beeft ze! Wees gerust Christine, de graaf van Saksen waakt over uw moeder.’
‘En over mijn vader?’
‘Ja over hem ook! Wilt ge hier blijven tot mijn terugkeer?’
‘Neen, mijn ouders hebben mij gezegd dat ik hen 't huis moest wachten en dus dien ik hen te gehoorzamen.’
‘Gij zijt een goed, gehoorzaam kind, Christine! Doe wat ge wilt; ik vertrek onmiddellijk naar den koning en zoo alles goed gaat breng ik uw ouders nog vóór den nacht t'huis.’
‘O mijnheer Maurits!’ riep zij op haar naïven, kinderlijken toon uit, ‘wat is u goed, moeder had gelijk toen zij zeide dat u zoo'n goede broeder voor
| |
| |
haar geweest is. Ja zoo goed als Osseo eens voor mij was. Maar u weet niet wie Osseo was. 't Is waar ook; nu als papa en mama terug zijn en u komt ons bezoeken, dan zal ik u alles vertellen.’
Hij lachte haar vriendelijk toe en zich bedenkend gaf hij een bediende bevel zijn koets in te laten spannen; met Christine stapte hij in, terwijl Baptiste op het achterbankje plaats moest nemen.
Eerst bracht hij beiden t'huis, toen gaf hij den koetsier bevel zoo snel mogelijk naar Versailles te rijden.
|
|