| |
| |
| |
V.
Mevrouw d'Auban had op dringend verzoek van haar man besloten met haar dochter een wandeling te doen in den tuin der Tuilerien.
Hoogst ongaarne verliet zij hem zelfs een oogenblik maar zijn beterschap ging snel vooruit. Armand en Baptiste waren bij hem, zij had dus alle reden om gerust te zijn en toch was zij veel liever niet uitgegaan, want zij schrikte er nog altijd voor onder de menschen te komen; zij verbeeldde zich dat iedereen haar aanzag en haar geheim doorgrondde.
Het eerste kon wel waar zijn, want hoewel niet meer in haar eerste jeugd en steeds hoogst eenvoudig gekleed was mevrouw d'Auban, een dame, wier verschijning overal opgemerkt moest worden, hetzij men haar aantrof in een salon of op straat. Hare vorstelijke houding, haar bevallige manieren en haar fraai blond haar maar vooral haar blauwe oogen vol uitdrukking en glans trokken steeds de aandacht en ook Christine, was het aanzien meer dan waard. Zij geleek veel op haar moeder, maar zij was minder fijn en tenger, hoewel pas twaalf jaar oud zag zij er uit of zij er vijftien was; haar zwarte oogen, die zij van haar vader had geërfd, staken eigenaardig
| |
| |
af bij haar goudblonde lokken; maar wat men beiden aanzag, op den eersten blik, dat was haar meer dan gewone afkomst. Men begreep dadelijk dat haar kleeding niet in overeenstemming was met haar persoonlijkheid en dit deed menigeen zich omkeeren ten einde haar nog eens gade te slaan.
De Heer d'Auban had er dus ernstig op aangedrongen, dat zij wat frissche lucht zouden genieten; hij verbeeldde zich dat zijn lievelingen er bleek en ziekelijk uitzagen en schreef dit toe aan de benauwde kameratmosfeer; om hem genoegen te doen vooral, gingen moeder en dochter uit.
Christine dwong er bij haar moeder op aan in den tuin der Tuilerien te wandelen en ofschoon zij liever een stille plek had uitgekozen, stemde mevrouw d'Auban in haar wensch toe.
Het was een heldere winterdag; de zon scheen vroolijk aan den wolkeloozen hemel; van de paden was de sneeuw weggeruimd, maar de perken waren met een glanzend wit kleed overdekt en de boomen schenen onder hun witten dos eerbiedwaardige grijsaards; vele wandelaars gingen levendig en opgewekt tusschen de perken op en neder.
Christine leunde op den arm harer moeder en haar oogen flikkerden van genoegen bij het zien van het fraaie wintergezicht; de koude joeg een frisschen blos op haar anders zoo bleeke wangen en ook haar moeder had een rozig tintje gekregen dat haar veel jeugdiger maakte.
| |
| |
‘Wel, kindlief! Bevalt u dat witte landschap niet?’ vroeg mevrouw d'Auban lachend, ‘dat hebt ge in Amerika toch niet gezien.’
‘Neen, moeder! De Indianen die uit Canada kwamen hebben er mij veel van verteld, en ik verlangde het ook wel te zien maar ik houd veel meer van de wereld als zij groen is en als er andere bloemen zijn dan ijs-bloemen.’
‘Ja maar Christine, het moet toch eerst winter zijn vóór dat lente en zomer komen.’
‘Bij ons toch niet mama, daar is 't altijd zomer,’ en toen plotseling haar moeder vleiend aanziende, vroeg zij, ‘is het dan werkelijk waar, lieve moeder, dat wij nooit, nooit meer Beau Rivage zullen terug zien?’
‘Neen kind! Beau Rivage is helaas! door de Indianen verwoest! ....’
‘Maar papa kan het toch wel weer opbouwen? En voor den tuin zullen wij zorgen, niet waar Mamatje?’
‘Lieve Christine! Gij weet toch dat wij den grond verkocht hebben.’
Het kind zuchtte.
‘En zullen wij dan altijd hier blijven in dat akelige, koude Parijs?’
‘Neen, zoodra uw vader beter is, gaan wij heen!’
‘Naar een land, waar geen sneeuw en ijs is?’ vroeg Christine.
‘Naar het land, waarover uw broeder ... ik
| |
| |
bedoel naar het land waar uw broeder woont!’
‘En hoe heet dat land moeder? Ik begin al zulke vorderingen in de aardrijkskunde te maken; zeg mij dan, waar woont mijn broeder? In Duitschland! Ik verlang dat zeer te zien omdat het uw land is. Of in Italië, o dat hoop ik zoo! Zij zeggen dat Italië bijna hetzelfde klimaat heeft als Louisiana; of Rusland! Neen, dat is toch niet zoo, niet waar moeder? Mijn broeder woont toch niet in Rusland?’
‘Stil kind! stil!’ suste de moeder onthutst, ‘laat ons Duitsch spreken, wij trekken de aandacht!’
Inderdaad alle blikken der wandelaars en vooral der vrouwen waren op moeder en dochter gevestigd, velen maakten opzettelijk een omweg, ten einde ze te ontmoeten; allen keerden zich om als zij voorbij waren om haar na te zien.
Een heer vooral van buitengewonen langen, sterken lichaamsbouw en vorstelijke gestalte, die een zwaren mantel over zijn militaire uniform droeg kon de oogen nauwelijks van het tweetal afwenden.
Hij was omringd door eenige jonge edellieden, die luid lachten en praatten; sedert hij echter de beide dames d'Auban opgemerkt had, scheen hij zijn aandacht niet meer bij hun vroolijke gesprekken te kunnen bepalen.
Ook mevrouw d'Auban was hij in het oog gevallen; instinktmatig vreesde zij herkend te zijn en sloeg dus snel met haar dochter een zijweg in.
De lange militair had het er op gezet haar weer
| |
| |
te ontmoeten, hij maakte dus een kleinen omweg, maar ze niet vindend nam hij afscheid van zijn gezellen onder voorwendsel dat dringende zaken hem elders riepen.
Gedurende eenigen tijd zocht hij de beide wandelaressen en was juist op het punt vol teleurstelling het zoeken op te geven toen hij haar bevallige gestalten aan den overkant van den vijver terugzag.
Hij liep het water om en kwam haar zoo tegemoet; reeds van verre hield hij zijn scherpen blik op de jonge moeder gevestigd; toen zij hem zag naderen was haar eerste beweging terug te keeren doch zij begreep dat zulk een terugtocht slechts meer opzien zou baren en besloot flink zonder den onbescheiden wandelaar een blik te gunnen voort te wandelen.
De andere bleef haar strak aanzien tot zij elkander voorbij waren; onwillekeurig versnelde mevrouw d'Auban haar stappen, zij wist zonder dat zij zich omkeerde dat de vreemdeling achter hen stil was blijven staan.
Eensklaps hoorde zij een stem op onbeschrijfelijken toon zeggen: ‘Mijn prinses!’
Als versteend hield zij stil en wierp snel een blik achter haar.
De vreemdeling stond daar in eerbiedige houding met ontbloot hoofd, zijn oogen rustten op de hare en ontmoetten ze nu eindelijk in een langen blik; een trilling doorvoer haar geheele lichaam. Zij voelde dat zij herkend was, gelijk zij zelf hem herkende,
| |
| |
die eens de speelgenoot harer kinderjaren, de vriend harer familie, een broeder bijna voor haar geweest was.
‘Maurits!’ lispelde zij haast onhoorbaar.
‘Ja, Maurits, Maurits van Saksen! Ge herkent mij mevrouw! 't Is dus geen droom en de dooden verlaten hun graven. Ik die sinds vijftien jaren mede ....’
‘Stil! stil!’ bad de arme vrouw en greep de hand van haar dochtertje in de hare, 't is een vergissing, ik ken u, wie zou den maarschalk van Saksen, den held van Fontenoy niet kennen, maar ik ... ik ben niet degene voor wie u mij aanziet.’
En zij maakte een gebaar om heen te gaan.
‘Neen!’ zeide de maarschalk op heftigen toon, ‘zoo laat ik u niet gaan! Gij moet mij alles zeggen, alles! Wat ook in u veranderd moge zijn, niet den blik uwer oogen, die is dezelfde nog als eens in het paleis van Wolfenbuttel.’
Hij trachtte haar hand te grijpen, maar heftig kwam Christine er tusschen.
‘Wat wilt ge van mijn moeder? Brutale man! Ziet ge dan niet, dat zij u niet kent, als zij 't zegt dan is 't waar. Ga heen! Ik zal 't mijn vader zeggen, hij is niet ziek meer, hij zal ons weten te verdedigen!’
‘Bedaard kindlief! Mijnheer heeft geen kwade bedoelingen, mijnheer is het slachtoffer eener treffende gelijkenis.’
‘Een gelijkenis! Mevrouw, uw bevelen zijn mij een wet, ik zal u niet langer lastig vallen zoo gij het
| |
| |
wenscht maar mij opdringen, dat ik nìetsta vóór de ...’
‘In Gods naam zwijg!’ bad zij en in haar angstigen blik op haar dochter, in den smeekenden toon van haar stem lag de bekentenis, die zij tot geen prijs aan haar lippen wilde doen ontsnappen.
Hij bleef besluiteloos staan en mevrouw d'Auban sprak tot het meisje:
‘Laat ons gaan, Christine!’
‘Christine! O mevrouw, zoo heette ook de vrouw, in wie ik eens mijn tweede moeder beminde. En gij hebt u harer herinnerd, toen gij uw dochter uw moeders naam gaaft!’
Bij deze toespeling op haar sinds lang overleden moeder, barstte mevrouw d'Auban in tranen uit; zij zag nu in dat het onmogelijk was langer te veinzen en haar betraande oogen op hem richtend, sprak zij:
‘Gij hebt mij verrast, gij hebt mij een geheim ontrukt dat niet geheel het mijne is, maar ik weet, dat het veilig bij u rust. Zij, die ge meent herkend te hebben, is dood, dood voor de wereld al schijnt ze nog onder de levenden te verkeeren. Gij kunt niets beters doen dan haar te vergeten?’
‘Vergeten? Hoe zou dat kunnen? Vergeet men een uit den dood verrezene, vooral wanneer ons deze eenmaal een geliefde zuster was? Neen mevrouw, verlang alles van mij, niet dit! Ik zal niet rusten vóór dat het geheim, dat uw leven en zoogenaamden dood omsluiert mij bekend is geworden!’
‘Maurits, spaar mij! Ge weet niet, wat gij vraagt!
| |
| |
Waarom kunt ge mij niet in de schaduw laten, die voortaan mijn leven zal bedekken!’
‘Omdat er verplichtingen op u rusten, waaraan gij u niet onttrekken kunt. Weet de koning van uw verblijf in zijn land en ... hij, die u het naaste is?’
‘Niemand in Parijs weet iets van mijn aanwezigheid, op het oogenblik ten minste.’
‘Dan zal ik het hem zeggen, en op deze wijze het geheim leeren kennen van deze ongelooflijke ontmoeting.’
‘Gij zult niets zeggen en niets doen graaf Maurits, vóór dat ik 't u veroorloof,’ sprak de vorstin op den toon, van iemand, die gewoon was te gebieden en deze gewoonte zelfs na jaren niet verloor.
De maarschalk boog zonder een woord te zeggen.
‘Na drie maanden zal ik u schrijven en u dan mededeelen wat ik verlang dat gij doen zult. Gij hebt mij mijn geheim ontroofd en ik vertrouw het nu aan uw eer!’
‘Het zal daar goed bewaard zijn, mevrouw! Drie maanden zal ik zwijgen, dat beloof ik u maar daarna.....’
‘Voorloopig heb ik uw woord en dat is mij genoeg!’
Zij stak haar hand uit en hij drukte er eerbiedig een kus op.
‘Mevrouw, wat er ook gebeuren moge in deze drie maanden of daarna, bedenk dat gij geen trouwer vriend bezit dan Maurits van Saksen, en zoo zijn
| |
| |
hart trouw klopt, zoo is zijn arm sterker dan die van elk ander! Wilt gij mij vergunnen ook aan uw dochter mijn opwachting te maken?’
Christine zag hem nog steeds half wantrouwend aan.
‘Mijn kind,’ zeide mevrouw d'Auban, ‘deze heer was eenmaal mijn pleegbroeder en speelgenoot, geef hem uw hand!’ Het meisje gehoorzaamde.
‘En uw naam lieve jonkvrouw?’ vroeg de maarschalk haar met welgevallen aanziende.
‘Christine d'Auban! Zal u waarlijk mijn vader en moeder geen kwaad doen. U is zoo groot en sterk, men zou bang zijn, u tot vijand te hebben.’
‘En tot vriend?’
Zij lachte.
‘Ja tot vriend, dat moet veilig zijn!’
Beiden verwijderden zich en Maurits van Saksen staarde het tweetal na, als kon hij het nog maar niet met zich zelf eens worden of hij de speelbal was van een droom.
‘Mama!’ vroeg Christine, ‘was de graaf van Saksen van u zulk een broer als Osseo of Armand van mij?’
Mevrouw d'Auban glimlachte maar antwoordde niet; zij was te veel in haar eigen gedachten verdiept; met geweld was zij heden teruggevoerd in het verledene en tevens werd zij gedwongen de toekomst in het dreigende gelaat te staren.
Nikanor Nikolaïwitch kwam nog niet terug; haar middelen raakten hoe langer hoe meer uitgeput; zij was herkend geworden; spoedig wellicht zou men
| |
| |
aan het hof kennis dragen van haar tegenwoordigheid. Wie weet wat men dan tegen haar durfde ondernemen, of men haar niet met geweld van haar lievelingen zou scheuren?
't Huis gekomen, beval zij Christine naar Baptiste en Armand in de achterkamer te gaan omdat zij haar man spreken moest.
Toen de Heer d'Auban zijn vrouw bleek en ontdaan zag binnenkomen, begreep hij dat er iets bijzonders gebeurd moest zijn.
‘Tijding uit Rusland?’ vroeg hij belangstellend.
Zij schudde het hoofd en den arm op zijn schouder leggend, sprak zij:
‘Ik ben herkend!’
‘En door wien?’
‘Door Maurits, graaf van Saksen, den zoon van de gravin Köningsmark, mijn redster.’
‘Verder?’
De Heer d'Auban was bleek geworden, zijn handen trilden.
‘Hij wilde den koning over mij spreken, ik heb hem doen beloven drie maanden te wachten, meer kon ik niet van hem verkrijgen. O God! Henri wat scheelt u?’
‘Niets, niets! Het is weer over Charlotte! Och, ge weet hoe dwaas, hoe kinderachtig angstig ik mij in den laatsten tijd kan maken om niets; 't is een overschot van mijn ziekte, als ik sterker word dan zal het overgaan.’
| |
| |
‘Neen, neen, gij moet mij alles zeggen, wat schokt u zoo?’
‘Een gedachte, een spijt anders niet! O Charlotte, waarom het u langer verzwegen; ik verwijt het mij zoo dikwijls dat ik uw leven hechtte aan het mijne. Wanneer ik u hier zie werken en waken in deze treurige kamer en ik denk dat uw plaats is bij uw zoon in het Kremlin, of op den Hofburg in Weenen bij uw zuster de keizerin dan betreur ik het oogenblik, waarop gij mijn vrouw werdt!’
‘Henri, ben ik dan zulk een slechte vrouw voor u, zulk een slechte moeder voor ons kind geweest!’
‘Slecht! Gij weet het beter mijn lieveling, mijn alles! Gij zijt het voorbeeld aller vrouwen, gij vervult uw plichten onverbeterlijk; ik zal u nooit genoeg kunnen danken voor uw liefde en uw zorg jegens mij, voor de opvoeding die gij ons meisje geeft. Ik dank God dagelijks dat Hij mij zulk een schat schonk maar dan veracht ik mij zelf als de grootste egoist omdat ik zoo kalm, zoo geduldig al deze zorgen aanneem van een vrouw, die zoo zij de plaats innam, welke haar toekomt, naast de eerste tronen van Europa zou staan.’
‘Geeft een troon dan slechts geluk, Henri? Ik ben getrouwd geweest met een toekomstigen keizer en met een edelman. Welk huwelijk was het gelukkigst? En hebt gij niet genoeg voor mij gedaan? Meent gij dat ik 't vergeten ben, hoe ik in Amerika aankwam, levensmoede, diep rampzalig, den dood
| |
| |
betreurend, waaraan men mij ontrukt had? En dat ik weer het leven begon toe te lachen, aan wien heb ik het te danken? Aan u mijn goeden echtgenoot, aan u die mij liefhad, mij nieuwe plichten leerde, die voor mij werkte, mij beschermde, mij meer geluk schonk dan ik ooit had durven droomen dat op aarde bestond. En nu gij zwak en ziekelijk zijt, wat kan ik beter doen dan op mijn beurt u verzorgen? Goddank, dat ik het mag en kan!’
De Heer d'Auban keerde het hoofd af; zijn oogen stonden vol tranen, die hij niet bedwingen kon en die hij voor zijn vrouw wilde verbergen; toen hij zijn ontroering een weinig meester was, streek hij met de hand over de lokken der voor hem knielende prinses.
‘Ik dank u, mijn Charlotte, ik dank u! Mogen er dagen aanbreken ... dat ik opnieuw u mijne toewijding en liefde toonen kan; misschien zal dit spoedig gebeuren, wanneer Nikanor terugkomt ... ik heb alles bedacht.’
‘Wat hebt gij bedacht! Ook daarvoor ben ik u zoo dankbaar, gij hebt u niet willen stellen tusschen mij en mijn zoon! Mijn leven behoort u; als gij 't mij verboden hadt, zou ik mij nooit aan mijn kind hebben bekend gemaakt maar gij zijt zoo goed, zoo verstandig! Zeg me nu wat gij bedacht hebt!’
‘Neen wij zullen wachten tot Nikanor terug is en dan wanneer wij weten wat uw zoon geantwoord heeft, zullen wij beslissen. Tot zoolang zal de maarschalk nog zwijgen.
| |
| |
‘Hij heeft het mij beloofd en ik vertrouw op zijn belofte.’
‘En zijn door dit gesprek nieuwe wonden in uw hart opengereten? Hebt gij niet met een zucht teruggedacht aan de jaren uwer jeugd, aan het kasteel van Blankenburg en Wolfenbuttel, aan de dagen toen gij droomdet van een keizerskroon?
‘Neen, er was een tijd, dat ik niet dan met tranen aan mijn vaderland kon denken, maar toen was ik kroonprinses van Rusland.’
‘O kon ik u meer geven dan dit armelijke vertrek, dan deze eenvoudige kleeding!’
‘Hebt gij mij geen koningin gemaakt van Beau Rivage?’ vroeg zij glimlachend.
Maar hoe de edele vrouw ook haar best deed zorgen en kommer weg te wisschen van het voorhoofd van haar echtgenoot, zij vermocht niet de onrust uit haar eigen hart te verbannen.
Baptiste kwam zachtjes waarschuwen dat de apotheker aangedrongen had op de betaling zijner vrij groote rekening; ten einde raad besloot zij dien avond Armand haar zegelring mee te geven in de hoop dat het hem gelukken zou eenige der steenen aan zijn vriend te verkoopen.
Armand ging naar het wijnhuis en gaf daar zijn gewone boodschap; den volgenden avond zorgde hij er op het bepaalde oogenblik te zijn en trof er inderdaad Meyer aan.
‘Ik heb den ring bij me,’ zeide de jonkman op
| |
| |
geheimzinnigen toon, ‘maar denkt ge ook aan uw belofte?’
‘Om u een plaats te bezorgen als klerk aan het russische gezantschap? Wel zeker, zie, mag ik u voorstellen aan den Heer Nekowsky mijn besten vriend, den vertrouweling van den heer Kourakin, russische gezant. Mijnheer is mijn beschermer,’ fluisterde hij hem toe, ‘een kunstkenner van zeer veel smaak en ...’
Hij maakte een beweging met de vingers, die beteekenen moest dat de beurs van den Rus niet voor zijn smaak onderdeed.
De Rus, die geheel in bont gewikkeld was kwam nader, en mompelde eenige woorden, waarvan Armand niets begreep. Meyer vertaalde ze voor hem in het Duitsch en in het Fransch; ze kwamen er op neer dat de heer Nekowski zeer met de kennismaking ingenomen was en deze vieren wilde met een goed glas wijn.
Armand boog, hij voelde zich zeer vereerd, dat zulke groote mannen met hem op voet van gelijkheid omgingen; onder het drinken van den vurigen wijn raakte zijn tong los. De heer Meyer liet hem vertellen, wat hij weten wilde, over zijn pleegouders, over hun leven in Amerika en in Parijs, over de geruchten, die aangaande mevrouw d'Auban in omloop waren, over haar juweelen, over de brokstukken, die hij uit de gesprekken had opgevangen.
De Rus zeide niets maar luisterde aandachtig toe,
| |
| |
het heette dat hij wel Fransch verstond maar niet sprak; als in verstrooiïng nam hij den ring op, die Meyer achteloos voor zich had liggen, hij bezag dien van alle kanten en vermaakte zich met het zegel af te drukken in een stuk was, dat hij stellig ook toevallig bij zich had en waaruit hij onder het drinken allerlei figuurtjes kneedde.
Na een goed uur van druk gesprek, merkte de heer Meyer op, dat het nu tijd was aan de zaken te denken; hij lichtte met een werktuig dat hij bij zich had de diamanten uit den ring, gaf hem daarvoor eenige goudstukken meer dan Armand had kunnen verwachten, stelde hem den ring weer ter hand, en verliet met zijn beide vrienden het huis.
Zij brachten Armand tot aan de deur zijner woning, drukten hem de hand en spraken de hoop uit, weldra nogmaals zulk een aangenamen avond in zijn gezelschap te mogen doorbrengen.
Opgetogen van trots en bedwelmd door den wijn trad Armand in huis en gaf mevrouw d'Auban op zijn wijze verslag van het gebeurde verzwijgend wat hij tot mededeeling minder geschikt achtte.
|
|