| |
| |
| |
IV.
In een eenvoudige kamer van een vrij afgelegene straat te Parijs, zat de familie d'Auban bij elkander.
De Heer d'Auban, hoewel aan de beterhand, was nog niet geheel hersteld; hij was in de laatste maanden zeer' verouderd; zorg en kommer lagen op zijn gelaat.
Armand en Christine waren groot geworden; de zeereis en het verblijf in Europa had hen geen kwaad gedaan. Mevrouw d'Auban ging bedrijvig op en neer; door haar onvermoeide pogingen, haar vroolijkheid en handigheid was het haar gelukt aan de eenvoudige kamer een aantrekkelijk uitzicht te geven. Zooveel mogelijk trachtte zij den moed en levenslust harer geliefden op te wekken maar het viel haar op den duur zeer moeilijk; hoewel zij haar eigen zorgen en bekommeringen op den achtergrond trachtte te dringen en steeds een opgeruimdheid veinsde, die haar maar al te dikwijls verre was, vermocht zij niet de sombere wolk weg te vagen, die op het voorhoofd van haar echtgenoot drukte of haar dochtertje te verzoenen met het leven in Europa.
Zware slagen hadden dan ook den Heer d'Auban
| |
| |
getroffen; na het vertrek der familie uit Beau Rivage was de opstand der Indianen in volle woede uitgebroken; vele Franschen werden vermoord, hun vrouwen in slavernij weggevoerd, verscheidene plantages vernield.
Ook het schoone, bloeiende land van den Heer d'Auban trof dat lot en slechts een zeer kleine som had hij na het dempen van den opstand voor zijn eens zoo kostbare bezitting ontvangen.
De toestand der familie was dus lang niet schitterend; zijn kwaal, die een lastige operatie noodig maakte, kwam hem ook op vele kosten te staan; hierbij voegde zich nog de belofte, welke de Heer d'Auban aan zijn vrouw had gedaan en die hij met zijn gewone stiptheid wenschte ten uitvoer te brengen.
Welke deze belofte was, hebben wij nu vernomen; toen hij de weduwe van den russischen Kroonprins ten huwelijk vroeg en zij, gehoor gevende aan haar liefde en achting voor hem, niets liever wenschte dan aan zijn zijde het geluk te ondervinden, dat haar naast den troon ontzegd was, eischte zij toch op zijn woord als edelman dat hij haar niet zou beletten, wanneer de omstandigheden het zouden veroorloven zich aan haar zoon bekend te maken en hem te bezoeken.
Het oogenblik was nu gekomen en zoodra zijn gezondheidstoestand het toestond, had hij zijn vrouw vergezeld bij haar bezoek aan den vertrouweling der gravin von Königsmark, haar correspondent
| |
| |
sedert jaren Nikanor Nikolaiwitch; na veel beraadslagingen besloot Nikanor door een trouwen dienaar vergezeld, zich naar Moskou te begeven om den Czaar met den terugkeer zijner moeder uit het rijk der dooden bekend te maken.
In de grootste spanning wachtte mevrouw d'Auban den terugkeer af van haar gezant; maar nog grooter was de angstige verwachting van den Heer d'Auban, die begreep dat er nu een zeer ernstige verandering in hun aller lot op handen was.
De kinderen wisten natuurlijk van deze belangen hunner ouders niets af. Christine betreurde dagen nacht haar geliefd Louisiana en vooral haar zoo dierbare Indianen.
Zij kon zich hier niet thuis gevoelen, opgesloten als zij den geheelen dag was in een nauwe kamer; zij zuchtte om de heerlijke vrije natuur van haar geboorteland, om de eindelooze vergezichten der prairie, om het ruischen der rivier, om de schaduw der hooge altijd groene boomen, om de zoete bloemengeuren en vooral om de vrijheid, die zij daar steeds genoot.
Zij vond den europeeschen winter afschuwelijk, zij haatte de sneeuw maar boven alles de stad, met haar afgebakende gezichteinden, haar stijf aangelegde tuinen, haar trage, gele rivier, en de onverschillige of nieuwsgierige inwoners, die zij geen van allen kende.
‘O foei, neen! Vader, uw land is mij zeer tegengevallen. Wanneer gaan wij nu naar Duitschland,
| |
| |
naar moeder's land en .... en ....’ fluisterde zij haar moeder toe, ‘wanneer zal ik mijn broeder nu zien?’
‘Spoedig kind,’ antwoordde de moeder en kuste haar teeder, ‘spoedig vertrekken wij naar het land, waar hij woont.’
‘En is 't daar warmer dan hier, moeder?’
De moeder glimlachte:
‘Neen, Christine, maar gij zult zooveel schoons en wonderbaars zien, dat het u geheel onverschillig zal wezen of 'ter warm dan koud zal zijn.’
‘Ik hoop dat mijn broeder een grooten tuin zal hebben, zoo groot als Beau Rivage en dat hij even vriendelijk voor mij zal zijn als voorheen Osseo,’ dacht Christine.
Had het meisje 't zoo druk met haar droomen en herinneringen dat zij niets vermoedde van hetgeen haar ouders zoo druk bezig hield en wat weldra misschien in den geheelen politieken toestand van Europa zulke groote veranderingen zou brengen, Armand was scherpzinniger en begreep dat er iets ernstigs op handen was.
Niettegenstaande zijn beschermers hem met de grootste goedheid behandelden en geen verschil maakten tusschen hem en hun eigen kind, werd hij nog steeds door jaloezie en achterdocht bezield; vooral tegen mevrouw d'Auban koesterde hij vele grieven.
Van een weggejaagden arbeider in Beau Rivage
| |
| |
had hij vernomen hoe geheimzinnig de vrouw van zijn oom daar was aangeland; hoe haar zoogenaamde vader niet het minst verstand van zaken had, alles aan anderen overliet en zeker jammerlijk bedrogen zou zijn geworden indien hij den Heer d'Auban niet ontmoet en zich met hem verbonden had.
Nadat de bekwame eigenaar van Beau Rivage de belangen van den grijsaard tegelijk met de zijne behartigde, was alles veel beter gegaan.
Men fluisterde in Nieuw Orleans dat de Heer Dupont en zijn dochter avonturiers waren, die op onrechtmatige wijze hun vermogen in Europa hadden verworven en om ontdekking te voorkomen zich in Amerika hadden gevestigd.
Tot zijn schande luisterde Armand maar al te gretig naar dergelijke lasterpraatjes en nu hij in Parijs geheimzinnige boodschappen en lange beraadslagingen tusschen zijn weldoeners en een vreemdeling bespiedde, kon hij de herinnering aan het eenmaal gehoorde niet meer van zich afzetten en besloot wel te zwijgen maar tevens een wakend oog te houden op de handelingen van zijn oom en tante.
Noch de Heer d'Auban, noch zijn vrouw wantrouwden het kind, dat zij met zooveel toewijding en liefde als het hunne hadden aangenomen. Na het ongelukkige geval met de Natchez scheen hij veel meer onderworpen en gewillig dan voorheen; zelfs Christine, die te goedhartig was om hem eenige wrok te toonen over de schuld, die hij in dezen
| |
| |
zaak had, kon nu beter met hem overweg.
Alleen Baptiste, die zijn meesteres ook naar Europa vergezeld had en hen trouw ter zijde bleef, zag den knaap nog steeds met argwaan aan.
‘Blaffende honden bijten niet,’ dacht hij, ‘maar als zij stil zijn, wees dan op uw hoede! Dat kind heeft wat in den zin!’
Gedurende de lange en kostbare ziekte van haar echtgenoot, had mevrouw d'Auban voor het eerst van haar leven ondervonden, wat het heet in geldverlegenheid te verkeeren; tot nu toe had zij nooit de zorg voor geldzaken gekend; zij had na haar vlucht uit Petersburg al deze zorgen gaarne den Heer von Walter toevertrouwd en later haar echtgenoot.
Nu hem echter alle aandoeningen moesten bespaard worden en zij gedwongen was handelend op te treden, voelde zij maar al te dikwijls hoe moeilijk het was in het dure Parijs rond te komen met een beperkt inkomen, vooral wanneer men nog voor een zieke te zorgen heeft.
De gravin van Königsmark had haar een kistje met juweelen die haar particulier eigendom waren, naar Amerika meegegeven; haar trouwe gezellen de heer von Walter en Nikanor Nikolaïwitch hadden deze gedeeltelijk te gelde gemaakt en met de opbrengst daarvan hun overtocht naar Amerika betaald niet alleen, maar de eerste had daarvoor het land gekocht, dat later met Beau-Rivage was vereenigd geworden.
Nog eenige sieraden had zij overgehouden, het
| |
| |
kostbaarste daarvan was een zegelring, op welks steen haar wapen was gegrift, dat door kleine maar zeer dure diamanten omzet werd.
Terwijl haar man ziek was en Nikanor zich naar Rusland had begeven, klom de nood in de woning der d'Aubans dikwijls zeer hoog en de arme vrouw had geen andere keuze dan zich van haar juweelen te scheiden.
In plaats echter van den trouwen Baptiste tot haar vertrouweling te nemen, belastte zij Armand daarmede naar een juwelier te gaan en te verkoopen.
De knaap scheen zeer gevleid door de opdracht en hij vervulde haar dan ook naar wensch; toen hij het geld in handen had, bekroop hem echter een hevige lust naar rijkdom.
‘Wanneer ik 't kon, hoe gaarne zou ik dan het erfgoed der Auban's terugkoopen en mij aan het hof begeven,’ mompelde hij dan, ‘wie weet wat ik werd, staatsman, minister!’
Zoo was hij verdiept in zijn droomen dat hij alles om zich heen vergat en zich reeds bijna een Richelieu of Mazarin droomde.
‘Kon ik den koning maar eens een dienst bewijzen,’ dacht hij, ‘een zeer grooten gewichtigen dienst. Lodewijk XV is nog jong en onervaren zegt men; hij laat alles aan zijn vroegeren meester den kardinaal Fleury over. Wanneer ik nu aan het hof kon komen en de gunst winnen van Zijn Majesteit wie weet hoe spoedig ik dan niet den ouden minister zou doen
| |
| |
verdwijnen. Cinq-Mars de vriend van Lodewijk XIII was ook jong en om hem, wilde de koning met Richelieu breken maar Cinq-Mars was onvoorzichtig. Ik zou het geheel anders aanleggen. Als ik maar eerst den koning mocht spreken, als ik iets op het spoor kon komen, waaruit de koning voordeel zou putten, als ik maar ... als ik maar!’
Hij bouwde zich allerlei luchtkasteelen, die allen zeer schoon en schitterend uitvielen; een ding ontbrak hem alleen ..... een stevig fondament en ach! de eenvoudige knaap, die zoo pas uit de wouden van Amerika was gekomen, en zeer weinig van europeesche toestanden afwist, had ook blijkbaar weinig kans het ooit te leggen.
Dat er iets geheimzinnigs den Heer en Mevrouw d'Auban omringde, had hij steeds instinktmatig gevoeld; en hier kwam dit veel meer uit dan in de Nieuwe Wereld.
Van hunne gesprekken, die zij steeds afbraken, wanneer de kinderen binnen kwamen, had hij enkele woorden opgevangen; zij spraken veel over Rusland, den Czaar, een enkelen keer over de Keizerin van Duitschland. Petersburg en Moskau schenen beiden en vooral mevrouw zeer veel belang in te boezemen maar hoe hij ook peinsde om tusschen de verschillende dingen die hij opgemerkt en gehoord had, verband te zoeken, de leidende draad bleef hem steeds ontbreken.
Op zekeren avond, had mevrouw d'Auban hem
| |
| |
weer naar den juwelier gestuurd met een gouden armband, waaraan niets bijzonders te zien was.
Na het goud gewogen en getoetst te hebben, verklaarde de goudsmid dat hij tot zijn grooten spijt hem slechts enkele livres voor het stuk kon geven.
Armand zeide dat hij dan zijn tante er nog eerst over wilde spreken, nam den armband, pakte dien in het papier en merkte niet eens op dat gedurende zijn gesprek met den koopman een andere bezoeker den winkel was ingekomen en onverschillig bij de toonbank stond te kijken.
Terwijl hij den armband inpakte, deed de andere een onbeduidende inkoop bij den juwelier; Armand groette en ging de straat op.
Hij hoorde haastige stappen achter hem, maar hij liep zoozeer in zijn ernstige gedachten verdiept dat zijn aandacht hierdoor niet opgewekt werd; eensklaps klonken de stappen vlak naast hem en hij merkte dat de man die in den winkel stond hem ingehaald had.
‘Wel, mon cher ami!’ sprak deze op luchtigen toon, ‘Monsieur Leblanc is niet zeer gul met zijn aanbiedingen; ik heb den armband van u maar eventjes gezien, doch mij dunkt dat hij mij wel het dubbele waard zou wezen. Niet dat ik een koopman ben, volstrekt niet; ik ben schilder en dit brengt in den tegenwoordigen; slechten tijd meer eer dan geld op. Doch als men een lief, jong vrouwtje heeft is 't hard haar iets te weigeren. Is u ook getrouwd?’
| |
| |
Armand's hart klopte van trots bij deze vraag, men zag hem dus hier in Parijs reeds voor volwassen aan; zijn grootste verdriet was het, dat hij nog zoo jong was, de jaren kropen hem naar zijn zin veel te traag vooruit; gaarne had hij hen een stoot vooruit gegeven, zoo verlangde hij ouder te worden.
‘Neen, nog niet,’ antwoordde hij op een toon alsof het slechts van hem afging het spoedig te zijn.
‘Dat begrijp ik niet, zoo'n knappe jongen als gij zou toch licht een mooie vrouw kunnen krijgen.’
Nieuwe vleierij die Armand aangenaam trof in een ander teer punt, hij wist dat hij leelijk was en ook dit griefde hem zeer in zijn ijdel hart.
‘Och,’ was zijn pochend antwoord, ‘vrouwen zijn lastig, men kan veel beter door de wereld komen als men alleen en vrij is.’
‘Helaas, cher ami, helaas! Ik wilde dat ik eenige jaren geleden ook zoo veel wijsheid en ondervinding, die stellig uw leeftijd vooruit zijn, had bezeten, dan ware ik van veel zorg en verdriet bewaard gebleven!’
Armand's borst klopte hoe langer, hoe heviger, ja, de vreemdeling, die hem slechts weinige minuten had gadegeslagen wist hem beter te beoordeelen dan zijn familie in alle jaren, dat zij hem kende.
‘Uw gelaat boezemde mij dadelijk vertrouwen in, toen ik u daar in dien winkel hoorde spreken; gij zijt een man van zaken en ik zou mij erg vergissen of gij zult het ver brengen in de wereld dank uw scherpzinnigheid!’
| |
| |
Armand trilde van genoegen; hoe kon die man in dit korte oogenblik zijn karakter en buitengewone gaven, die nog nooit door iemand opgemerkt waren, zoo spoedig raden? Dat was toch een bewijs dat zij iemand dadelijk in het oog moesten vallen; dat hij scherpzinnig en slim was, had Armand sinds lang begrepen maar niemand had 't hem ooit gezegd.
‘Die armband,’ ging de vreemdeling voort, ‘trok trouwens zeer mijn aandacht. Ge moet weten dat mijn lieve Grethe..... Ik ben een Duitscher weet u, misschien hoort u 't aan mijn spraak!’
‘O ik spreek ook Duitsch!’ zeide Armand uit de hoogte?
‘Bitte! wat een geluk! Zullen wij Duitsch spreken of neen, wij zijn in Frankrijk, laat ons liever Fransch praten.’
‘Das ist mir ganz gleich!’ sprak Armand vol trotsch zelfbewustzijn over zijn groote kundigheden.
‘Bewahre! Wat spreekt gij het zuiver en goed! Wie heeft het u geleerd? Zijt ge in Duitschland geweest?’
‘Neen, mijn tante, is een Duitsche, en zij was mijn meesteres!’
‘Dan maak ik uw Frau Tante mijn compliment; als zij duitsche lessen wilde geven dan zou zij spoedig hier in Parijs naam maken, want wie kent hier Duitsch, goed echt Duitsch, niemand! Ten minste zooals gij het spreekt!’
‘U vleit mij mijnheer!’ zeide Armand met gemaakte nederigheid.
| |
| |
‘U vleien, neen 't is de zuivere waarheid! Maar om nu op mijn vrouw terug te komen; Gretchen is spoedig jarig en nu heeft zij mij op alle mogelijke manieren doen voelen dat niets haar aangenamer zou zijn dan een gouden armband; maar hoe ik ook moeite doe, wat ik krijgen kan voor den prijs dien ik er voor bestem, is afschuwelijk, lomp of valsch. En Gretchen is zelf zoo oprecht, zoo waar dat zij geen valsch goud wil dragen; wat die slimme vos van een Leblanc voor uw armband wil geven is nog niet de helft van hetgeen ik voor het verjaarsgeschenk van mijn vrouwtje bestem. Zoudt gij mij den armband willen geven voor .....’ hij noemde de som.
‘Wel mijnheer,’ zeide Armand ik geloof dat het mijn tante tamelijk onverschillig zal zijn, aan wien ik het ding verkoop, als zij er maar een goed sommetje voor krijgt!’
‘Ha, de armband is van uw Frau Tante?’
‘Juist mijnheer!’
‘Nu, de zaak bevalt mij en gij bevalt mij nog meer, lieber Freund. Hier is een wijnhuis, waarin ik nog wel kom, zullen wij onder een glas bordeaux - ik betaal dat spreekt - den koop sluiten.’
Armand aarzelde een oogenblik, maar het wijnhuis zag er fatsoenlijk uit en de Duitscher niet minder; hij kon goede zaken doen, waarom het weigeren als een groot mensch in een herberg een glas wijn te drinken?
‘Ge wilt mijn naam misschien weten. Welnu,
| |
| |
ik schaam er mij niet over. 't Is een eerlijke naam al deel ik dien met duizend en nog eens duizend landgenooten: Michel Meijer.’
‘En ik heet Armand d'Auban!’
‘Een adellijke naam dus!’
‘Ja, mijn oom is Chevalier!’
Zij traden het huis binnen, de wijn werd besteld en Armand pakte den armband uit; zijn gezel bewonderde hem in de meest overdreven termen, verklaarde dat hij niets beters had kunnen vinden en betaalde hem dadelijk in klinkende munt bijna driemaal zooveel livres uit als de goudsmid er voor had willen geven.
Armand raakte in een goed humeur door de flinke zaken die hij gemaakt had; hij werd spraakzaam, de vriendelijke schilder kon hem goed aan het praten krijgen en weldra was de andere geheel op de hoogte van zijn familieomstandigheden.
‘En heeft uw tante nog meer kleinoodiën?’ vroeg hij schijnbaar onverschillig.
‘Neen, zoo veel niet; tenminste ik geloof 't niet!’
‘Heeft zij geen diamanten?’
‘Diamanten! Wacht eens! Zij heeft een ring met een grooten zwarten steen, waarop een wapen is gegraveerd en die is geheel met diamanten omzet!’
‘O wanneer ik die kon hebben, wat zou mijn Gretchen tevreden zijn; ik heb mijn portret zie eens!’ hij haalde een medallon voor den dag waarop werkelijk zijn miniatuurbeeltenis geschilderd was, ‘zoudt
| |
| |
ge denken dat die steenen voldoende zouden zijn om dit portret te omlijsten?’
‘Ik denk het wel!’
‘Daar zou ik mijn laatste livre voor over hebben; de steen alleen zal waarde hebben voor uw tante, maar voor de diamanten zou ik een goed prijsje geven; het wapen zal zij willen behouden, dat begrijp ik!’
‘Ik heb mijn tante dikwijls gevraagd óf zij den ring niet verkoopen wilde maar haar antwoord was steeds:
‘Neen dien het allerlaatste.’
‘Ja de ring, maar de steenen! Zie jongmensch! Ik doe graag zaken met u, gij zijt een flinke, ferme borst! Mocht het zijn dat gij mij die steenen verkoopt, dan zal er voor u ook wel iets over schieten. Gij kunt toch niet altijd bij uw familie blijven, wat zijn uw plannen?’
Voor 't eerst van zijn leven onthulde Armand zijn eerzuchtige droomen aan een ander; deze leende hem een gewillig oor en toen hij geëindigd had, sprak hij op bijna plechtigen toon:
‘Jong mensch! Ik zeide het u reeds, gij zult het ver brengen in de wereld. Ik kan u nog niet alles zeggen maar dit is voldoende: van daag hebt gij uw voet gezet op de eerste treden van een trap, die u zeer hoog zal doen klimmen. Hebt gij vertrouwen in mij, ja of neen?’
‘Ik zou niet weten waarom niet!’ antwoordde
| |
| |
Armand en meende al heel voorzichtig te zijn.
‘Welnu, als gij weer eens iets hebt dat gij verkoopen wilt, of als gij mij wenscht te spreken, loop dan even hier aan en zeg aan den herbergier niets dan: ‘De groeten aan Herr Meijer’ en kom tegen volgenden avond terug, dan zal ik er wezen.’
Zij gingen naar buiten en Meijer bracht zijn nieuwen vriend tot diens huisdeur.
‘Woont gij daar?’ vroeg hij, ‘waarlijk geen geschikt appartement voor den Chevalier d'Auban en zijn gezin? Geen wonder dat uw goede tante er toe moet overgaan haar juweelen te verkoopen als zij den huur van zoo'n paleis moet betalen!’
Hij nam afscheid en Armand ging naar boven; onderweg bedacht hij zich en besloot geen woord van zijn ontmoeting aan mevrouw d'Auban te zeggen.
Hoewel haar de opbrengst van den armband meeviel, zuchtte zij toch diep en vroeg:
‘Hoe lang zullen wij hiermee toe kunnen komen, de maandelijksche huur moet betaald worden en de dokter heeft ouden wijn aan uw oom voorgeschreven!’
‘Mevrouw,’ sprak Armand een weinig aarzelend, ‘goud heeft weinig waarde maar diamanten zijn zeer gezocht!’
‘Diamanten? Ik heb er geen meer dan die van mijn zegelring en waarlijk ik kan er niet toe besluiten mij daarvan te ontdoen vóór dat..... Nu Armand! Ik dank u voor de moeite. Ik hoop dat
| |
| |
onze omstandigheden eens zoo mogen veranderen dat wij goed voor uw toekomst kunnen zorgen.’
Dit gesprek had plaats in een zijkamertje, naast het grootere vertrek, waarin de Heer d'Auban en zijn dochtertje zaten.
Toen Armand daar binnen kwam was de vader juist bezig haar een fabel van Lafontaine te overhooren. ‘De raaf en de vos.’
Christine lachte terwijl zij vlot en vlug die regels opzeide. Zij klapte in de handen toen Armand binnen kwam en vroeg hem.
‘Heb je gehoord, Armand, wat een aardig vers dat is. Mag ik het nog eens voor hem opzeggen Papa?’
‘Wel zeker, kind!’
En zij begon zeer geestig en met veel uitdrukking het gedicht voor te dragen. Armand werd onaangenaam te moede; hij moest onwillekeurig denken aan zijn ontmoeting van daar straks.
‘Vindt je het niet alleraardigst?’ vroeg zij lachend toen zij gedaan had, ‘'t is wel leelijk van den vos om op die manier zijn doel te bereiken maar ik vind het toch goed, dat die domme raaf voor zijn ijdelheid zoo gestraft werd. Wat moest hij zich ook verbeelden om dat te gelooven; een raaf zingen als een nachtegaal! Ha, ha!’
‘Dat kind wordt erg wijsneuzig!’ dacht Armand, terwijl hij meteen zuur gezicht aan het raam ging staan.
|
|