De ring der grootvorstin
(ca. 1900)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
III.Een heldere winternacht lag over Moskou. Schitterend blonken de sterren aan den donkeren hemel, en wierpen haar glans uit over de onafzienbare massa sneeuw, die de oude Czarenstad met een lijkwade scheen te overdekken; die sneeuw verdoofde alle geluiden, verstomde alle echo's; de nauwe kronkelende straten waren slechts flauw verlicht door enkele aan staken gebonden toortsen, die een roodgelen gloed over den naasten omtrek verspreidden. Nu en dan vloog een slede met bliksemsnelheid over de sneeuw en het rinkelen der bellen, die haar nadering verkondigden, verbrak voor een oogenblik de doodsche stilte en weerklonk nog lang daarna in dat stadsgedeelte. Nog sneller dan de andere sleden, gleed er eene lichte, bevallige troïka eerst door de hoofdstraten der stad; later sloeg zij een zijweg in om zich te verliezen in het doolhof van houten huizen en bochtige straten, welke de beroemde en heilige stad der Russen vormden. Twee vlugge, vurige, zwarte paarden trokken de | |
[pagina 148]
| |
slede voort, die hoewel zonder eenig sieraad toch door zijn fraaien vorm verried, dat zij aan hooggeplaatsten toebehoorde. Een fakkel, vastgehouden door den bediende, die achterop stond, wierp slechts een weifelend licht, niet meer dan noodzakelijk was over den weg, welken zij nam; de beide personen, in de slede, waren zoo gewikkeld in pelzen dat niemand hun trekken onderscheiden kon; een hunner bestuurde met vaste hand de paarden. Het was dan ook wel noodig dat zij zich tegen de koude van den winternacht beschutten; een snijdende wind blies door de straten, het scheen of men door gesmolten ijs zich een weg moest banen, zoo kil en scherp sneed de vorst door de lucht. Geen woord werd er gewisseld tusschen de beide mannen in de slede gedurende den nachtelijken rit. Eindelijk kwam er een punt, waarop de straten zich in elkander verwarden als waren het de draden van een spinneweb. Zij werden nauwer en hobbeliger, de sneeuw lag nu en dan hoog opgestapeld, dan weer was zij op enkele plaatsen bijna geheel weggeruimd; het rijden met de slede werd hoe langer hoe moeilijker; telkens ontving zij een schok en bleef staan. ‘Wij zullen moeten uitstappen,’ zeide de oudste der beide mannen, ‘verder kunnen wij niet met de slede komen.’ Hij sprak eenige woorden met den bediende, wierp hem de teugels toe, sprong uit de slede en | |
[pagina 149]
| |
reikte de hand aan zijn gezel, die hem spoedig volgde. Nu hij daar stond, zag men ondanks den mantel van kostbaar bont, die hem omhulde en zijn gestalte bijna geheel verborg, dat deze nog jong en tenger was; op zijn hoofd droeg hij een kap van bont, diep over zijn gelaat getrokken. ‘Wij zullen nog een poos moeten wandelen? Schrikt u dat af?’ vroeg de andere bezorgd. De jonkman schudde levendig het hoofd. ‘O neen, die beweging zal mij goed doen; de koude heeft mij reeds zoo verfrischt en die wandeling zal mijn verstijfde voeten geheel doen ontdooien. Kom, wijs mij nu den weg. Ik vertrouw geheel op u, mijn Mentor!’ De andere gaf den bediende bevel met de slede in een breedere straat op en neer te rijden en toen den arm van zijn jongen gezel in den zijnde nemende, verdwenen zij weldra in een smalle, glibberige straat. De tocht was moeilijk, want de grond waar hij niet geheel door sneeew was bedekt, glom van den vorst en bood aan de voeten slechts een zeer gladde soms hellende oppervlakte. Toch scheen hij den knaap - want veel meer was het niet - een bron van groot genot te zijn; helder en luid klonk zijn kinderlijke lach en de vermaningen van zijn ernstigen gezel waren noodig om hem nu en dan tot meer kalmte en bedaardheid aan te sporen, want elke echo galmde nog lang na in deze stille straten, | |
[pagina 150]
| |
waarvan de bewoners meest allen reeds in rust gedompeld schenen. Hier en daar hoorde men nog luid zingen en praten; het was in kleine kroegen, die nog niet gesloten waren en waarin al het leven dezer achterbuurten vereenigd scheen. Na omstreeks een kwartier geloopen en met veel zekerheid zijn weg door dit doolhof van stegen en sloppen gevonden te hebben, bleef de gids staan voor een huis van hout opgetrokken evenals de andere, maar van eenigszins aanzienlijker uiterlijk; de onderramen waren nog verlicht en wierpen groote gele vlekken op de sneeuw; een soort uithangbord boven de hoofddeur toonde aan dat hier een herberg of logement gehouden werd. De oudste wandelaar duwde zachtjes de deur open, die aanstond en kwam in het helder verlichte voorhuis, waar eenige reizigers om een groot vuur verzameld, hun thee dronken uit glazen en tevens druk redeneerden en gebaren maakten. Toen de beide nieuwe gasten binnenkwamen, ging de waard hen te gemoet, de anderen zwegen een oogenblik stil en namen hen nieuwsgierig op. Hun uiterlijk was dan ook wel geschikt om opzien te baren. Een uitdrukking van teleurstelling teekende zich onder de gefronsde wenkbrauwen van den anderen gast, hij had zich blijkbaar in de deur vergist; zijn gezel, die nog altijd op zijn arm steunde, zag echter met zijn groote levendige oogen nieuws- | |
[pagina 151]
| |
gierig rond, als had hij nooit iets dergelijks bijgewoond. ‘Ik kom mijn broeder Nikanor Nikolaiwitsch bezoeken,’ sprak de gast, en hoe zuiver hij ook het Russisch scheen te kennen, het bleek duidelijk aan zijn uitspraak dat hij een vreemdeling was. ‘Uw broeder heeft zijn kamer nog niet verlaten Andréas Nikolaiwitsch’, zeide de waard met een diepe buiging, ‘hoewel de koorts hem vandaag niet bezocht; maar nu slaapt hij zeker. Wilt gij niet een oogenblik hier plaats nemen bij het vuur? Een glas dampende thee uit de gloeiende samowarGa naar voetnoot1) zal, terwijl ik uw broeder ga waarschuwen, u en uw jongen vriend goed doen.’ ‘Neen! breng mij bij hem; de tijd dringt!’ verzocht de andere met iets gejaagds in de stem, ‘mijn slede wacht daar en nog morgen moet ik met mijn jongen neef naar Kazan vertrekken om Onze Lieve Vrouw daar te vereeren en van haar de genezing van mijn broeder te vragen. Wanneer hij gewekt moet worden kan niemand beter dan wij het doen.’ ‘Zooals gij verkiest!’ moest de beweging, welke de waard maakte, beteekenen, terwijl hij zijn bezoekers vóórging langs een duisteren, smallen gang. Nauwelijks hadden zij zich verwijderd of de tong der gasten ging los; allen waren het met elkander eens, dat de beide gasten Iets geheimzinnigs in hun schild voerden. De eene had het over hun kostbaar | |
[pagina 152]
| |
bont, de andere over den vreemden tongval van hem, die gesproken had, een derde over den knaap, die blijkbaar een vermomming droeg, en toen de waard terugkwam, overstelpten zij hem met allerlei vragen over de beide zonderlinge bezoekers. De man trok echter een zeer geheimzinnig gezicht, hij zeide niets waardoor hij den naam en stand zijner gasten kon verraden, maar tevens hield hij door zijn raadselachtige antwoorden de nieuwsgierigheid der anderen gaande. Nikanor Nikolaiwitsch was eenige dagen geleden aangekomen uit het buitenland; dadelijk had hij zich echter ziek te bed gelegd. Zijn passen waren in orde en hij werd vergezeld door een bediende, deze was reeds den volgenden morgen uitgegaan en des avonds kwam de oudste der vreemdelingen, die voorgaf Nikanor's broeder te zijn, hem bezoeken en nu keerde hij weder vergezeld door den jonkman in zijn kostbaren pelsmantel gehuld. ‘Maar hoort ge dan niet, wat zij spreken?’ vroeg één hunner. ‘Ik ben niet gewoon,’ sprak de waard fier, ‘de geheimen van mijn gasten af te luisteren.’ ‘Het kon echter wel uw plicht zijn; die vreemdelingen voeren waarschijnlijk iets in hun schild tegen onzen machtigen Heer den Czaar of tegen den Staat; wellicht zijn het samenzweerders!’ De waard haalde de schouders op. ‘Er is niets wat dit wantrouwen rechtvaardigt, | |
[pagina 153]
| |
Iwan Wassiliwitsch, alleen uw nieuwsgierigheid. Laat hen geheimen hebben, zooveel zij willen; door mij zal niemand ze te weten komen.’ Iwan Wassiliwitsch knipte zijn kleine tartaarsche oogen herhaaldelijk toe, hij zag den waard wantrouwend aan, maar sprak geen woord meer; zwijgend betaalde hij zijn vertering en verliet de herberg. Ondertusschen waren de gasten in de ruime, helder verlichte en vrij zindelijke kamer gelaten, waarin zich de zieke Nikanor bevond; hij zat voor het vuur in een leunstoel en over zijn knieën lag een soort van reisdeken gespreid. Zonder te kloppen waren de beide bezoekers binnengetreden. ‘Nikanor Nikolaiwitsch,’ sprak de oudste hunner en den ander bij de hand houdend, bracht hij hem tot vlak vóór den stoel van den zieke, die een poging deed om op te staan. De jongeling beduidde hem, dat hij zou blijven zitten; op een gebaar van zijn geleider wierp hij zijn kap van het hoofd en een schoon gelaat, door blonde krullen omgeven, werd zichtbaar; als door een geheime veer bewogen sprong de zieke uit zijn stoel en wierp zich plat ter aarde om de voeten van den knaap te kussen. ‘Mijn Heer en Gebieder!’ fluisterde hij en tranen stroomden langs zijn wangen. ‘Sta op Nikanor! Sta op!’ riep de oudste, waarin wij sinds lang baron Ostermann herkend | |
[pagina 154]
| |
hebben, ‘men kon ons bespieden, - hier heerscht strikt incognito, niet waar Sire?’ ‘Ja,’ zeide de jonge keizer met zijn welluidende zachte stem: ‘hier is niets anders dan een zoon, die van verlangen brandt een gelaat te zien, waarop nog zoo kort geleden de blikken zijner moeder rustten.’ ‘En ik dank den Hemel, die mij vergunt den zoon mijner meesteres te zien verheven op den alouden troon der Romanoff's.’ ‘Ik ben hier Peter Alexowitch, niets anders!’ sprak de vorst en trok den kap weer over zijn gelaat, ‘gij zijt ziek Nikanor, blijf uw gemak houden; hier,’ en hij nam een laag stoeltje, ‘nu ben ik gezeten zooals het aan mijn leeftijd tegenover ouderen en wijzeren past. Gij ziet, ik kon niet wachten tot gij hersteld zijt, ik smacht er naar te hooren wat gij mij komt zeggen van mijn Moeder!’ ‘Laat ons duitsch praten,’ zeide Baron Ostermann, ‘ik vrees dat wij de aandacht reeds hebben getrokken en men ons beluisteren zal.’ De keizer gaf een teeken dat hem dit goed was en nu werd het gesprek verder in het duitsch gevoerd. Op de belangstellende vragen van Peter II, verhaalde Nikanor eerst alle bijzonderheden, welke hij zich nog in de kleinste onderdeelen herinnerde van de ziekte, den geveinsden dood en de ontsnapping der kroonprinses. Hij was in dienst gekomen der gravin van Könings- | |
[pagina 155]
| |
mark, een duitsche dame van adellijke geboorte, die in Petersburg woonde en voor de prinses van Brunswijk, wier landgenoote zij was, zeer veel belangstelling koesterde; hij was haar secretaris en om zijn trouw en bekwaamheid, durfde zij hem de belangrijkste zaken vertrouwen; zoo had zij hem ook op de hoogte gebracht van het treurig lot harer vorstelijke vriendin. ‘Ik herinner het mij nog als den dag van gisteren,’ sprak de oud-secretaris, ‘dat de gravin met een zeer bezorgd gelaat eens bij mij kwam en zeide: ‘De toestand der Czarewna is onhoudbaar; zij wordt door vijanden omringd; allen haten haar omdat zij te goed en te edel is naar den smaak der woeste Russen; ik weet zeker dat men reeds meermalen gepoogd heeft haar te vergiftigen. Op mijn raad draagt zij nu tegengift bij zich en neemt hiervan telkens wanneer zij zich onwel voelt iets in, maar langer kan het zoo niet duren!’ ‘Ik waagde het der gravin te vragen, waarom Haar Hoogheid dan niet terugkeerde naar het hof haars Vaders, daar het toch duidelijk genoeg bleek, hoe weinig het haar gelukte in den smaak van haar gemaal en van den russischen adel te vallen. ‘De gravin zuchtte: ‘De prinses is ook de moeder van den Czarewitch; de keizer acht haar hoog en zal tot geen prijs toestaan dat zij naar haar vaderland terugkeert; de beleediging zou hem te groot schijnen, dat een Westersche prinses zich niet kon | |
[pagina 156]
| |
gewennen aan zijn hof. Reeds meermalen moet de Czarewna hem te voet zijn gevallen en de gunst gevraagd hebben van terug te mogen keeren naar Duitschland; de Czaar weigerde steeds beslist en liet zijn zoon aanzeggen dat hij het zijn vrouw zoo aangenaam moest maken dat de lust om huiswaarts te keeren haar verging. Zooals te denken was, beantwoordde de Prins zulk een bevel met nieuwe kwellingen jegens zijn vrouw om haar er voor te straffen dat zij haar nood geklaagd had aan haar schoonvader. Vergeef mij Sire,’ zoo viel de spreker zichzelf in de rede, ‘dat ik uw vader moet beschuldigen, het is noodig om u een juist begrip van den toestand te geven.’ ‘Ga voort,’ zeide de Keizer, ‘ik weet alles!’ ‘Zoo klaagde de gravin van Königsmark over het droevige lot harer vriendin en wij beraamden verscheidene plannen om verandering hierin te brengen, maar hoe wij ook peinsden, hoe wij ook beraadslaagden met den Heer von Walter, secretaris der prinses, nergens zagen wij eenig licht. Een vlucht zelfs zou niet baten want zoodra de keizer dit vernemen mocht zou hij de uitlevering der vluchteling vragen, onverschillig of zij zich aan het brunswijksche of aan het oostenrijksche hof bevond en na haar terugkeer leed het geen twijfel of haar toestand moest nog veel ellendiger worden. Wij zagen geen uitkomst totdat eindelijk één onzer - ik weet niet wie - het eerst op het denkbeeld kwam dat niets | |
[pagina 157]
| |
haar kon redden dan een geheele verdwijning uit de beschaafde wereld. Hoe onzinnig ook dit plan eerst scheen, het bleek ons hoe langer hoe meer uitvoerbaar en de gravin belastte er zich mede de Czarewna er over te spreken. ‘En zij stemde toe?’ ‘Neen, zij weigerde beslist. Wat er ook gebeuren mocht, zij zou op haar post blijven; zij wilde haar kind niet verlaten, haar plichten als echtgenoot zoo goed zij kon vervullen, en niet heengaan dan met toestemming van den keizer en den kroonprins vergezeld door haar kind. Al onze plannen stieten dus af op haar bepaalde weigering, maar de omstandigheden werden hoe langer, hoe dreigender; de haat van den Czarewitch tegen zijn onschuldige gemalin klom bij den dag; elk harer deugden, elk harer talenten was hem een doorn in het oog; hij kwelde haar zonder ophouden. Gewetenlooze opruiers en vrienden zorgden er voor, dat de kloof tusschen man en vrouw hoe langer hoe grooter werd en men zag het duidelijk aan haar ziekelijk gelaat, dat zij een vroegen dood tegemoet ging. Haar vijanden echter meenden, dat zij niet spoedig genoeg stierf, toen zij bemerkten dat het gif haar gestel wel ondermijnde maar niet den dood bracht, besloten zij in hun duivelsche boosheid op een andere wijze haar dood te verhaasten. Zij brachten haar echtgenoot beleedigende woorden over, welke zij zou gezegd hebben over zaken en personen die hem na aan het hart lagen, | |
[pagina 158]
| |
over de russische staatskerk, over de moeder van den kroonprins, de verstooten keizerin Eudoxia Lapouchine en zoo meer en toen zijn woede op het hoogste klom, zorgden zij, dat de prinses weerloos tegenover haar gemaal stond; door drift vervoerd bracht hij haar een slag toe, die de arme, zwakke vrouw ter aarde deed storten.’ De keizer boog diep zijn hoofd en mompelde: ‘Ach, wat zijn wij allen toch barbaren, van den keizerszoon tot den eenvoudigsten moudjik!’ ‘Ik zal kort zijn Sire, en u niet onnoodig kwellen; de grootvorstin werd zwaar ziek, de geneesheeren gaven reeds alle hoop op, de keizer en de keizerin die op het punt waren naar Ukraine te vertrekken, bezochten haar ziekbed en in de treffendste bewoordingen verzocht zij hen haar echtgenoot te vergeven en over haar kind te waken. Ook den kroonprins bood zij de hand ter verzoening aan; hij drukte die nauwelijks en verwaardigde zich niet haar een enkel troostwoord toe te voegen. Dit alles wist Uw Majesteit maar wat nu volgt, bleef tot nu toe voor Rusland en voor de wereld een geheim.’ Nikanor haalde diep adem en ging na een poos voort: ‘De Gravin Köningsmark verliet de kroonprinses bijna geen oogenblik; zoolang men meende dat zij werkelijk sterven zou, bleven haar plannen natuurlijk op den achtergrond maar na eenige dagen zag zij duidelijk dat er zich sporen van beterschap ver- | |
[pagina 159]
| |
toonden. Het vreeselijke martelaarschap zou dan opnieuw voor de arme jonge vrouw beginnen; zij kwam tot het leven terug om zwaarder zielesmarten te lijden dan de pijnen, die zij op haar ziekbed had uitgestaan. De gravin kwam weder met den heer von Walter en wij beraadslagen en wij waren het weldra eens. ‘Nu of nooit! moest er gehandeld worden; de grootvorstin was nog te zwak om zelf te beslissen; dus moesten anderen het voor haar doen en de zware verantwoordelijkheid van haar vlucht op hun schouders laden. ‘Behalve wij drieën was er niemand anders in het geheim dan Suzanne, een Duitsch kamermeisje van de prinses, dat innig aan haar gehecht was. Op bevel der gravin vertrok ik naar Amsterdam om daar alles in orde te brengen voor de komst der hooge vluchteling; de Heer von Walter en Suzanne zouden achterblijven. Dienzelfden avond klonken de doodsklokken door Petersburg, de kroonprinses was overleden; de gravin van Königsmark bleef trouw bij het ziellooze overschot van haar vriendin waken; niemand werd toegelaten om het te zien. De kroonprinses en ook de keizer hadden gewenscht dat het lijk in stilte zou bijgezet worden in de kathedraal van den Heiligen Alexander Newsky, de begrafenis had plaats maar op hetzelfde oogenblik verliet een duitsch schip de haven; het had aan boord Herr von Walter, die geen oogenblik langer | |
[pagina 160]
| |
na den dood zijner meesteres in Rusland wilde vertoeven, Suzanne en een doodziek meisje, dat door de smart over het sterven harer vorstin het verstand verloren had. 's Nachts was zij in alle stilte aan boord gebracht en 's morgens lichtte het schip de ankers. Deze zieke was natuurlijk de grootvorstin zelf, die hoewel nauwelijks vervoerbaar de reis in zulk een zwakken toestand moest ondernemen.’ ‘Dus zij wist niets van het met haar gepleegde bedrog?’ ‘Neen Sire! Zij was bewusteloos en dit vergemakkelijkte onze taak buitengewoon!’ ‘Dus zij heeft mij niet willen verlaten!’ ‘Slechts gedwongen ging zij zonder afscheid van u!’ ‘God zij gedankt! Vertel verder Nikanor!’ ‘Eerst in volle zee kreeg de prinses haar bewustzijn terug; wie schetst haar verbazing toen zij vernam dat zij mijlen ver van Petersburg, haar echtgenoot en kind verwijderd was, dat de geheele wereld haar als dood betreurde en er geen terugkeer meer voor haar mogelijk was zonder de gravin Köningsmark en ons aan een zekeren dood over te geven. 't Duurde lang vóór dat zij tot het volle besef kwam van haar toestand en toen zij dien begreep scheen haar smart troosteloos. Het meest riep zij om u, Sire; zij deed Herr von Walter en Suzanne de bitterste verwijten dat zij zonder haar toestemming over haar leven hadden beschikt. Den dood, trouw op haar post had zij harer waardiger gevonden dan | |
[pagina 161]
| |
een avontuurlijk leven in een onbekende toekomst; langzamerhand zag zij echter in dat er niets te veranderen viel in haar lot. Haar jeugd en gezond gestel, zegepraalden over de ziekte; de versterkende zeelucht gaf haar de verloren krachten weder; zij kreeg den levensmoed terug en begreep dat haar redders om haar bestwil gehandeld en zich zelf voor haar blootgesteld hadden aan de grootste gevaren. Niet beter kon zij hun beloonen dan door van hen de gave aan te nemen die zij haar aanboden, het leven hoe dan ook! In Amsterdam ontving ik haar en verheugde mij geen lijdende, bleeke zieke meer te zien maar een gezonde vrouw, op wier trekken het leed wel zijn stempel had gedrukt, maar die vast besloten scheen een nieuw leven te beginnen. Wij vertrokken naar Parijs en besloten van hier uit naar Louisiana te vertrekken; ik zou er echter blijven om den tusschenpersoon te vormen tusschen de prinses en de gravin Köningsmark.’ ‘Maar waarom mocht mijn grootvader de Hertog van Brunswijk of mijn tante de Keizerin van Duitschland niets van haar ontvluchting weten?’ ‘Om niemand in gevaar te brengen Sire! Niemand twijfelde aan den dood der Czarewna, wilde zij veilig blijven dan mocht het geheim niet geschonden worden; de prinses zelf, nu zij haar kind had moeten opgeven, was onverschillig voor al het andere geworden, zij verlangde alleen zich te verbergen in de wildernis verre van de oude wereld.’ | |
[pagina 162]
| |
‘En hoe ging 't haar in de nieuwe?’ ‘Als dochters van Monsieur Dupont - zoo heette voortaan Herr von Walter - Suzanne en zij scheepten zich te Havre in naar Nieuw Orléans; zij bleef daar dertien jaar. Ik hield haar trouw op de hoogte van alles wat haar belang kon inboezemen; zoo vernam zij den dood van den Czarewitsch, dien van keizer Peter, de troonsbestijging zijner gemalin, de uwe eindelijk en den dood der gravin van Königsmark; nu achtte zij zich ontslagen van haar belofte, keerde naar Europa terug en zond mij naar Rusland om u de tijding mede te deelen van haar leven; de bewijzen van haar bestaan draag ik bij mij.’ Hij opende een portefeuille vol papieren. ‘Hier zijn de brieven, die ik in den loop van al deze jaren van Hare Keizerlijke Hoogheid ontvangen mocht.’ De keizer stak er zijn hand naar uit, Ostermann kwam tusschen beide en sprak: ‘Een oogenblik Sire, er is een omstandigheid, die Nikanor Nicholaiwitch nog niet verhaald heeft. Uw moeder is in Parijs maar niet alleen; zij heeft in Amerika nieuwe banden aangeknoopt. Na den dood van haar gemaal is zij hertrouwd met een fransch edelman den Ridder Henri d'Auban, die haar vroeger in Brunswijk en in Petersburg had gezien en haar herkende toen zij als mejuffrouw Dupont in Louisiana vertoefde. Dit huwelijk is met een dochter gezegend.’ ‘Ik heb dus een zuster!’ riep de Czaar verheugd | |
[pagina 163]
| |
uit, ‘hoe menigmaal heb ik niet verlangd naar een zuster. Nikanor, zoodra gij hersteld zijt moet gij naar Parijs vertrekken, ik beveel het u en zeg aan mijn moeder dat ik haar verwacht, haar en mijn zuster en haar gemaal ook. Ik weet zeker dat mijn moeders keuze goed is geweest en haar tweede echtgenoot harer waardig zal zijn.’ De Baron wisselde een snellen blik met den afgezant, die beteekenen moest: ‘Wij spreken elkander nader!’ En toen zich tot den vorst richtend, zeide hij eerbiedig: ‘Sire, de tijd dringt; wij moeten huiswaarts keeren. Zoodra Nikanor er toe in staat is, zal hij ten paleize komen om uw bevelen te ontvangen.’ ‘'t Is goed. Laat ons gaan!’ Hij reikte den zieke de hand tot kus en verliet met den baron het vertrek en langs een andere deur het huis. Toch zag Iwan Wassiliwitsch die in den kouden nacht reeds sinds lang op den loer stond, beiden het huis verlaten; hij volgde hen van verre, bemerkte hoe zij in de slede stapten en hoewel deze zich in pijlsnelle vaart verwijderde, ging hij haar sporen na totdat zij in een der achterpoorten van het Kremlin verdwenen. ‘Ik heb mij niet vergist,’ mompelde hij, ‘het was de Czaar en zijn gouverneur. De Dolgoroucki's zullen het weten!’ |
|