De ring der grootvorstin
(ca. 1900)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
II.Baron Ostermann liep in diepe gedachten verzonken zijn kamer op en neer; op tafel lag een brief, dien hij telkens weer opnam en overlas; dan schudde hij het hoofd, streek met de hand over zijn haren en zette zijn wandeling voort. ‘Onbegrijpelijk,’ mompelde hij, ‘ongelooflijk! Het kan niet zijn en toch 't is haar hand, het zijn haar woorden. Wat zij daar zegt, kan zij alleen weten, en dan het zegel! De ring, op welks steen het wapen gegraveerd was, werd met de grootvorstin in het graf gelegd, maar hoe kunnen de dooden opstaan na vijftien jaar!’ Hij huiverde, nam den brief weer op en ging naar zijn lessenaar; hij zocht onder een hoop door den tijd vergeelde papieren en brieven, totdat hij eindelijk een stuk vond met een vrouwenhand beschreven; hij vergeleek het schrift van beide, de zegels, die het sloten en haalde de schouders op. ‘Geen twijfel meer! Het is dezelfde vaste en toch zoo sierlijke hand, hetzelfde wapen. Mijn God! en ik die meende dat de hand, welke deze woorden schreef, reeds sedert jaren verkild was! Maar waarom | |
[pagina 131]
| |
dan zoolang gezwegen, waarom zoolang in vrijwillige ballingschap gebleven?’ ‘En toch,’ ging hij na een oogenblik van nadenken voort: ‘Zij heeft gelijk. Wat zou zij hier gedaan hebben? ‘Zij was vergeten; de groote Czaar, hoe innig genegen hij haar eenmaal was, zou dit bedrog nooit hebben vergeven; hij had haar nooit meer erkend en de belofte aan de gravin van Köningsmark haar redster sloot haar ook de lippen bovendien. Nu is de gravin overleden, haar zoon is Keizer en daarom bestaat er voor haar geen enkele reden langer te zwijgen. O als 't waar was, als de prinses van Brunswijk werkelijk leefde, als zij haar plaats van Keizersmoeder hier kon innemen bij den zwakken maar toch niet slechten Peter, welke verandering zou dat geven, en welke machtige bondgenoot zou ik winnen in mijn strijd tegen den onbeschaafden oud-Russischen adel! Hij liet zijn hoofd in de handen vallen en dacht na lang en ernstig: ‘Dan eerst zou ik de macht kunnen breken van de Dolgoroucki's, die geen haar beter zijn dan de Mentschikoff's, ik zou zijn beter ik kunnen doen zegevieren; hij is nog zoo jong; een moeder en dan nog wel zulk een moeder als de prinses, vermag veel. Zijn karakter kan nog ten goede geleid worden, wanneer hij spoedig aan de Dolgoroucki's ontrukt wordt. Hij heeft de geestkracht van zijn grootvader, dat heeft hij getoond in zijn optreden | |
[pagina 132]
| |
tegen de pasteibakkersbende, maar hij is nog jong, hij moet gesteund worden en wie kan dat beter dan zijn moeder? Maar aan mij moet zij haar terugkeer in Rusland danken; ik dien haar eenige raadgever en haar beschermer te blijven, zoo kan ik met vaste hand grijpen in het bestaan van dit land, dan zal ik mijn plannen verwezentlijken, dan zal ik eindelijk tot stand brengen, wat Peter in zijn grooten geest ontwierp, maar wat hij niet uitvoeren kon, omdat hij zelf van de ware beschaving niets zag dan den uiterlijken schijn. Een nieuwe dag breekt voor Rusland aan, wanneer de jonge Keizer regeert ter zijde gestaan door zijn moeder en ..... door mij!’ Zijn droomen van eerzucht namen hoe langer hoe meer een bepaalden vorm aan; ja, hij wilde zelf groot worden de baron, maar slechts door Rusland waarlijk roemrijk en geëerbiedigd te maken; het geluk van het land was zijn hoofddoel en dit kon hij slechts bereiken wanneer hij den jongen Czaar goed en edel maakte. Zoo innig waren vorst en volk aan elkander verbonden, dat het laatste zich slechts verheffen kon, wanneer ook de beheerscher zich zelf verbeterde en verhief, maar baron Ostermann, die de diepte kende der poel van barbaarschheid en ruwheid, waarin het volk verzonken lag, begreep hoe moeilijk het was den jongen keizer tot een hoogere opvatting van zijn taak te brengen; sedert jaren trachtte hij het besef van plicht en verantwoordelijkheid in de kinderziel op te wekken, maar | |
[pagina 133]
| |
zijn invloed werd telkens verdrongen door dien van Peter's andere vrienden en opvoeders, die over zijn ernst lachten en niets zoozeer vreesden dan dat de Czaar deze wijze lessen opvolgde daar het dan met hun rijk gedaan zou zijn. Baron Ostermann zag zich dus gedwongen om niet geheel en al in ongenade bij den keizer te komen, zijn lessen minder streng en hard te doen klinken; hij had geen andere rechten dan die, welke de jonge vorst hem schonk. Wat kon hij anders doen dan ook die vrienden, welke hij in de ziel verachtte, zooveel mogelijk te ontzien, uit vrees dat zij hem zouden wegzenden en dan ware het ongeluk van Rusland niet meer te peilen. De keizer zou dieper en dieper onder de macht geraken van lage vleiers en ruwe dronkaards; oud-Rusland ging zegepralen en alles wat de groote Peter had tot stand gebracht, werd met den ondergang bedreigd. Maar als nu zijn moeder weer aan zijn zijde verscheen, de vrouw vol beschaving naar hart en geest, de edele vorstin, wier invloed te danken was aan haar gezag en haar liefde, hoe zou alles veranderen, hoeveel gemakkelijker werd dan zijn taak, hoe gaarne zou de jonge keizer zich aan haar zijde scharen, en den rug keeren aan de anderen, die zijn moeder vroeger zoo bitter hadden gehaat en oorzaak waren van de noodlottige oneenigheid tusschen zijn ouders! ‘Neen, 't is te schoon om waar te zijn!’ zuchtte | |
[pagina 134]
| |
baron Ostermann en las nog eenmaal den brief over, als wilde hij den inhoud vast in zijn geest prenten. Toen bracht hij een fluitje aan de lippen en vroeg aan den binnentredenden kamerdienaar: ‘Wie heeft dezen brief hier afgegeven? ‘Een moudjikGa naar voetnoot1)! Heer Baron!’ ‘En zeide hij niets?’ ‘Neen uw genade! niets; dan alleen of de dwornikGa naar voetnoot2) hem aan u wilde geven.’ ‘'t Is goed, ga heen!’ en in zich zelf vervolgde hij: ‘Een strik kan het niet zijn! De man, die dezen brief uit Frankrijk bracht ligt ziek, in een onaanzienlijke herberg; ja, ik herinner het mij, voorheen was hij in dienst van de gravin van Köningsmark. Nikanor Nikolowitch; de man is verdwenen, ik heb nooit meer aan hem gedacht. De Czarewitch sloeg hem eens in een aanval van toorn een der ooren af; in elk geval dien man moet ik spreken; de vraag is alleen, moet ik wachten tot ik bij hem geweest ben, om den Czaar in kennis te stellen van de zaak òf doe ik niet beter hem mee te nemen en te verrassen door het bericht dat zijn moeder leeft. Wat zal het beste zijn? De zegelring, haar schrift, haar woorden zijn die geen bewijs genoeg? Het kan geen avonturierster zijn en al ware dit zoo .... was het dan zoo erg? Baron Ostermann had niet voor niet, zoovele jaren | |
[pagina 135]
| |
de lucht ingeademd van een bedorven hof; zijn begrippen over eerlijkheid en waarheidsliefde hadden door die omgeving vol list en bedrog ook geleden; hij achtte alle middelen, al konden zij ook niet den toets der striktste rechtvaardigheid doorstaan, geoorloofd, wanneer hij daardoor slechts zijn doel kon bereiken; dit doel vond hij grootsch en edel, en dus meende hij ook minder edele middelen te mogen gebruiken, wanneer deze hem daarheen konden geleiden. Eindelijk nam hij een vast besluit; hij stak den brief bij zich en liet zich bij den keizer aanmelden, doch hij werd niet ontvangen; de Dolgoroucki's vierden met hem feest. Ostermann zuchtte, hij wist wat de gevolgen waren van dergelijke feesten, die gewoonlijk tot laat in den nacht duurden en in ware slemppartijen ontaardden. Hij ging dus heen en besloot nog dezen avond Nikanor Nikolaiwitch te bezoeken, en van hem eenige inlichtingen te bekomen. Toen hij de vrij onaanzienlijke herberg verliet, waarin de afgezant der geheimzinnige vreemdelinge ziek lag, schitterde zijn gelaat van voldoening. ‘Goddank!’ sprak hij in zichzelf, ‘er valt niet aan de waarheid van zijn zending te twijfelen; ik behoef niet te liegen en niet te veinzen. Een nieuw tijdperk breekt voor Rusland en zijn keizer aan!’ Den volgenden dag vrij laat, trachtte hij gehoor bij den Czaar te verkrijgen; hij kreeg ten antwoord dat Peter sliep, maar dit schrikte hem niet af, hij liet zich in 's keizers slaapvertrek brengen. | |
[pagina 136]
| |
Daar in het hooge ledekant, waarboven de keizerlijke adelaar de wacht hield, lag de jonge vorst tusschen zijde en pelzen te slapen; zijn trekken waren rood en gezwollen, zijn ademhaling scheen zwaar en onregelmatig, alles verried dat hij gisteren avond nog laat gedronken en gezwierd had in gezelschap van zijn loszinnige, gewetenlooze makkers. De gouverneur zuchtte toen hij die jeugdige trekken zag, door overmatig genot zoo ontsierd, en in zijn hart verwenschte hij de zondige vrienden van den prins, die op zoo schandelijke wijze misbruik maakten van zijn jeugd en zwakheid, om hem en zijn volk in het verderf te storten. ‘O God! geef dat het niet te laat is. Geef, dat zijn moeder nog redden kan, wat er te redden valt,’ verzuchtte de baron en zette zich bij het bed neder, kalm afwachtend dat de keizer ontwaken zou. Het duurde een poos, voordat Peter II zijn zware oogleden opsloeg en rondziende in het half duistere vertrek met een diepen zucht zijn armen uitstrekte. ‘Sire,’ zeide Ostermann zacht. ‘Wie is daar? Gij Baron! Komt ge nu al mij lessen geven? Is het zoo laat? Waarlijk, ik ben er niet voor geschikt van daag! Laat mij aan mijn lot over! Ik heb slaap en mijn hoofd is zwaar als lood!’ ‘En weet Uw Majesteit niet waaraan die slaap en die zwaarte toe te schrijven?’ ‘Gij wilt mij verwijtingen doen! Neen Ostermann, | |
[pagina 137]
| |
ik ben in geen stemming ze van daag aan te hooren; ik vind u vervelend. De Dolgoroucki's hebben er meer slag van mij aangenaam bezig te houden!’ ‘De Dolgoroucki's of de wijn?’ vroeg de Baron scherp, en toen op ernstigen toon voortgaande sprak hij: ‘En uw moeder, wat zou Haar Hoogheid gezegd hebben, wanneer zij haar zoon in zulk een toestand zag? Hoe zou zij den menschen dank weten, die Uw Majesteit met haar gunst vereert, en die van deze gunst misbruik maken, door haar tot dronkenschap over te halen? Inderdaad, ik geloof dat uw moeder ook de voorkeur aan de Dolgoroucki's zou geven boven mij!’ Peter verborg zijn hoofd in de kussens, zijn meester bits toesnauwend: ‘Zwijg daarvan! Ga heen! Ik neem van daag geen les, dadelijk komt Alexis Dolgoroucki, van hem wil ik voortaan leeren. Hij is mijn onder-gouverneur, maar ik stel zijn wijsheid verre boven de uwe!’ Ostermann verbleekte; hij wist dat wanneer hij geen gebruik maakte van de onverwachte tijding, welke hij kwam brengen, zijn lot nu besl ist zou zijn. ‘Ik zie, dat uw aanstaande familie haar tijd gisteren avond goed gebruikt heeft,’ zeide hij schijnbaar kalm, ‘om Uw Majesteit tegenzin te doen opvatten in mij en in mijn lessen. Ik behoef haar niet te verzekeren hoe innig leed het mij doet haar gunst verloren te hebben, en hoewel ik een gewichtige boodschap reeds gisteren aan Uw Majesteit | |
[pagina 138]
| |
kwam brengen, geloof ik nu beter te doen het veld te ruimen voor mannen, die gelukkiger zijn dan ik!’ De keizer bleef zwijgen; een zwaar gerochel deed zelfs vermoeden dat hij weer in slaap was gevallen. ‘Het is te laat,’ dacht de baron, ‘gisteren verkeerde hij in weeke stemming. Had ik hem toen reeds kunnen spreken!’ Hij besloot te wachten, na een kwartier schrikte de keizer plotseling op uit zijn onrustigen slaap. ‘Zijt gij daar nog,’ vroeg hij barsch. ‘Ik meende dat gij uw afscheid hadt genomen.’ ‘Nog niet vóór ik de plannen van Uw Majesteit ten opzichte van mij ken. Is het uw wil dat ik Moskou verlaat, of moet ik den weg gaan, dien Menschikoff onlangs ging? Wat wenschen de Dolgoroucki's dat met mij gebeure!’ Een donkere blos overtoog het gelaat van den vorst; inderdaad hadden gisteren de Russen gebruik gemaakt van zijn dronkenschap om hem te overtuigen dat het zijn plicht was den duitschen baron weg te zenden, desnoods naar Siberie; zij hadden hem voorgehouden hoeveel vrijer en aangenamer zijn leven zou wezen wanneer hij van dezen lastigen Mentor ontslagen was en bezwijkende voor hun vleierij had hij reeds een soort van belofte afgelegd, om zich van zijn meester te ontdoen. Nu de dampen van den wijn langzamerhand van zijn omnevelden geest wegtrokken, herinnerde hij zich wat gisteren voorgevallen was; hij schaamde | |
[pagina 139]
| |
zich over zijn zwakheid en aan den anderen kant ergerde het hem dat zijn gouverneur nu meer gegronde redenen had hem en zijn speelmakkers te beschuldigen. ‘Wij zullen daarover denken, laat mij nu met rust!’ zeide hij onwillig. ‘Sire,’ sprak Osterman ernstig, bijna plechtig, ‘ik zal gaan maar gun mij nog eerst een woord! Wanneer uw moeder vóór u stond, hoe zoudt gij dan wenschen, dat zij u vond?’ ‘Laat mijn moeder rusten in het graf!’ brulde de keizer toornig, ‘ge maakt misbruik Baron, van een mistroostig oogenblik dat ik gisteren had; nu echter ben ik vroolijk en zie het leven anders in!’ ‘Dank de nevelen van den wijn, die uwe oogen verduisteren! Ja Sire, ik voel het, uw gramschap is gereed over mij neer te dalen maar ik zal niet heen gaan vóór ik u de boodschap heb gebracht, die ik van uw moeder ontving!’ ‘De dooden zenden geen boodschappen aan de levenden.’ ‘Uw Majesteit heeft gelijk; de boodschap die ik ontving komt dan ook van een levende!’ ‘Gij spreekt in raadsels! Ik wil uw lessen niet meer hooren maar uw raadsels oplossen nog minder, Baron!’ ‘Dan blijft mij niets anders over dan heen te gaan en uw moeder te zeggen, dat haar zoon vrienden bezit zoo trouw en aanhankelijk dat zij hem zelfs over het gemis eener moeder kunnen troosten.’ | |
[pagina 140]
| |
Hij stond op, boog en wilde zich verwijderen. De Czaar riep echter heftig: ‘Ostermann! Wat bedoelt gij? Spreekt toch duidelijk! Ik begrijp u niet! Wat hebt gij mij te zeggen van mijn moeder?’ ‘Dat de Grootvorstin Charlotte Sophia van Brunswijk-Wolfenbuttel niet dood is, maar dat zij leeft en haren zoon nederig verzoekt haar in zijn rijk te willen ontvangen!’ De indruk dezer woorden op den jongen monarch was onbeschrijfelijk; hij richtte zich half op, met opgespalkte oogen en wijd geopende lippen staarde hij Ostermann een poos onbeweeglijk aan, toen riep hij verschrikt uit: ‘Zij is niet dood! zegt ge, zij leeft! Dat is niet waar! Mijn grootmoeder Catharina bracht mij in den Dom van Petersburg voor haar graf, dat reeds vóór vijftien jaar gesloten werd!’ ‘Dat graf is ledig, Sire! Uw moeder is toen niet gestorven!’ ‘En waar is zij dan? Waar bleef zij zoolang? Waarom heeft zij mij verlaten? Zoo gij liegt Baron, zal uw straf vreeselijk zijn!’ Hij zag er schrikwekkend uit, dat jeugdige kind, op wiens fijn gelaat de hartstocht en de zonde reeds hun stempels hadden gedrukt en uit wiens oogen het volle bewustzijn sprak van zijn onbegrensde macht. Baron Ostermann huiverde voor dien blik, denzelfde van Peter den Groote en Alexis, voor wien | |
[pagina 141]
| |
zoovelen reeds hadden gesidderd en gebeefd, den blik, die Mentschikoff den machtigen gunsteling ter aarde geslingerd en in de Siberische hel gedreven had. Maar al beefde de Baron inwendig ook, zijn uiterlijk verried dien angst niet; hij doorstond de bedreiging met opgeheven hoofd en onafgewend oog. ‘Uw Majesteit zou in Haar volle recht zijn,’ gaf hij ten antwoord, indien zij haar vermetelen onderdaan voorbeeldeloos strafte, wanneer hij het waagde zulk een onderwerp voor zijn scherts te kiezen. Sire! Ik zweer het u, bij den levenden God, naar mijn beste overtuiging van eerlijk man..... Dat ik 't ben, heeft Uw Majesteit nooit betwijfeld, al denkt zij ook nog zoo laag van mijn gezelschapstalenten.’ De keizer glimlachte; zijn toorn was bedwongen, maar dadelijk nam zijn gelaat weer de uitdrukking van nieuwsgierigheid en vurig verlangen aan. ‘Ga voort, Baron! Ga voort! Waarvan zijt gij overtuigd?’ ‘Dat de moeder van Uw Majesteit, de Czarewna Charlotte niet gestorven is, maar dat zij in Parijs de bevelen van haar keizerlijken zoon afwacht.’ ‘In Parijs zegt gij, in Parijs! Parijs is ver, niet waar? Hoe weet gij het, dat zij daar vertoeft?’ ‘Omdat zij mij geschreven heeft!’ ‘U geschreven? Een brief van haar hand! Laat mij zien! Spoedig, spoedig!’ ‘Een oogenblik, Sire! De Grootvorstin maakt toespelingen op omstandigheden, welke het mij | |
[pagina 142]
| |
pijnlijk valt in tegenwoordigheid Harer Majesteit te vermelden, maar toch ik twijfel niet of zij zijn u reeds lang bekend. De verhouding tusschen uw keizerlijke ouders liet veel te wenschen over!’ ‘Ik weet het,’ sprak de Czaar met neergeslagen oogen. ‘De kroonprins was andere begrippen toegedaan, dan zijn vader de groote keizer; bovendien had hij slechte vrienden, lage vleiers, die hem vervreemden van zijn schoone, edele gemalin, zijn hartstochten opwekten, van zijn zwakheid misbruik maakten’. Nu werd de blik van den jongeling droevig, treurig, berouwhebbend; hij stak de hand uit naar zijn leermeester. ‘Ook dat begrijp ik, Ostermann! Ja, zulke menschen zijn er altijd geweest in het Heilige, Russische rijk. O die verfoeilijke zwakheid, die ellendige dronkenschap!’ ‘In zulk een oogenblik vergat uw vader zichzelf, hij lichtte de hand op tegen uw moeder; zij was geen russische vrouw en dus zwak en teer; de slag scheen te hard neergekomen, harder zeker dan de prins had bedoeld. Men droeg haar bewusteloos weg, en eenige dagen later vernam men dat zij gestorven was; de keizer was niet in Petersburg, toen men haar dood meldde. De kroonprins, misschien uit wroeging over zijn ongelukkigen misslag, weigerde de doode te gaan zien; in stilte werd zij dus begraven, maar uit dezen brief blijkt, dat de kist, die | |
[pagina 143]
| |
men in de vorstelijke grafgewelven deed nederdalen, slechts een houten pop bevatte. De Gravin Köningsmark en eenige dienaren waren de eenige vertrouwden van het bedrog.... Hierop zinspeelt de vorstin in een brief, dien ik gisteren ontvangen mocht en dien ik Uw Majesteit ter hand stel!’ De Keizer nam den brief en las hem gretig door; nog een oogenblik bleven zijn oogen op de letters staren, nadat hij ze in zich opgenomen had en eensklaps weer in de kussens neerzinkend, brak hij in een stroom van tranen los. ‘Mijn moeder, mijn liefste moeder! Ostermann, zou het waar zijn, zou ik haar nog eens hier op aarde mogen omhelzen? Ach, waarom heeft zij mij zoo lang alleen gelaten!’ ‘Las Uw Majesteit dan niet, wat zij schrijft? Het was voor haar van het hoogste belang dat haar redding geheim bleef. De gravin van Köningsmark en de andere trouwe dienaren waagden er hun leven aan: de toorn van den Czaar zou hen in volle zwaarte getroffen hebben indien ooit het bedrog aan 't licht ware gekomen. De gravin verlangde deze belofte van de vorstin; zij is toen naar Amerika vertrokken en vertoeft sedert eenige maanden weer in Europa; eerst toen zij hoorde dat Uw Majesteit Keizer geworden was en dat de gravin niet meer leefde, durfde zij het wagen den sluier op te heffen, die haar zonderling levenslot omhulde.’ ‘En wie bracht dien brief?’ | |
[pagina 144]
| |
‘Een trouw dienaar van de gravin, die in het geheim werd ingewijd en onmiddellijk na de begrafenis Rusland verliet om in Parijs te gaan wonen. Hij was de tusschenpersoon zoo lang zijn meesteres leefde tusschen haar en de prinses in Amerika; hij verzond en ontving de brieven der beide vrouwen.’ ‘En die man is hier? Ik kan hem spreken!’ ‘Hij ligt ziek in een herberg, ik heb hem gisteren nadat ik bij Uw Majesteit niet ontvangen werd, bezocht en de bijzonderheden welke ik van hem hooren mocht, laten bij mij geen twijfel meer over aan de waarheid der geheimzinnige geschiedenis.’ ‘Maar ik moet heen gaan, ik wil hem ook bezoeken, als hij niet kan komen. En van daag nog Ostermann!’ ‘En uw Majesteit verwachtte prins Dolgoroucki,’ merkte de baron glimlachend op. ‘De Dolgoroucki's. Ik bekommer mij niet om hen, als mijn moeder leeft, als ik haar mag terugzien! O meester! hoe zal zij mij vinden? Een keizer en een ellendeling! Een wezen, dat niets erfde van haar deugden, maar nog slechter is dan hij, die in dronkenschap de hand aan haar sloeg!’ Hij begon, met het gelaat in de handen verborgen, weer te schreien. ‘O waarom ben ik haar zoo onwaardig? Waarom heb ik mij gisteren weer verlaagd beneden het redelooze dier! Ach Ostermann, wat zal zij van mij denken, als zij waarlijk nog leeft!’ | |
[pagina 145]
| |
‘Sire!’ sprak de baron, ‘de liefde van een moeder is sterk en toegevend; zij kent Rusland; zij weet hoe moeilijk het is voor een algemeen gevleide, gehoorzaamde en bewonderde vorst altijd deugdzaam en sterk te blijven. Zij heeft uw vader vergeven, zij zal u helpen een goed mensch, een waarlijk groot en edel vorst te worden.’ ‘Zoudt gij denken?’ vroeg Peter, kinderlijk en onderworpen zijn meester aanziende, ‘zoudt gij denken, dat ik, haar gehoorzamend mijn slechte gewoonten zal kunnen afleggen, mijn verkeerde neigingen overwinnen?’ ‘Ik ben er van overtuigd Sire, dat wanneer gij het werkelijk wilt, Peter II met meer recht dan zijn grootvader den bijnaam van den Groote zal mogen dragen, want hij zal niet alleen landen veroverd en steden gesticht hebben maar hij behaalde de grootste overwinning, die over zichzelf!’ ‘Wanneer zullen wij dan gaan Ostermann? Van daag nog?’ ‘Zoodra de duisternis gevallen is Sire, zal ik u geleiden en wij zullen in 't strikste incognito, Nikanor Nikolaïwitch bezoeken.’ ‘En dan zend ik een deputatie naar Parijs om mijn moeder te halen. Ik wil hebben dat zij met vorstelijke eer, haar intocht houdt binnen mijn rijk, dat zij overal met den eerbied ontvangen wordt die toekomt aan 's keizers moeder!’ ‘Dit besluit doet uw hart alle eer aan Sire, maar | |
[pagina 146]
| |
wij mogen niets overijld doen en vóór alles is geheimhouding een vereischte. Tot nu toe is er niemand in Rusland dan u en ik, die het groote geheim weten; welnu zorg dat het niet te vroeg bekend worde en vooral openbaar het niet aan de Dolgoroucki's.’ ‘Zeker, baron! Ik begrijp u, gij hebt gelijk. Ik wil ze van daag niet zien; ik wil den dag in afzondering doorbrengen, in berouw en boete om waardig te verschijnen voor hem, die door mijn moeder gezonden werd.’ |
|