| |
| |
| |
Tweede gedeelte.
I.
De vergulde koepels van het Kremlin, het keizerlijke paleis van Moskou schitterden in de stralen der winterzon met verblindenden glans. De heilige stad der Russen was uren ver door een kleed van sneeuw en ijs omringd; hoog lag de sneeuw in de straten en slechts het gerinkel der bellen van de paarden die sleden voorttrokken, verbrak de stilte, rondom de vorstelijke woning.
Sedert eenige maanden was Moscou opnieuw de residentie van den Czaar geworden; de kleinzoon van Peter de Groote had de stad die in enkele jaren, door zijn grootvader aan de oevers van de Newa gebouwd werd, verlaten, om tot groote vreugd zijner onderdanen weer de aloude hoofdstad te bewonen.
Peter II had zich aan de vernederende heerschappij van Menschikoff den vroegeren pasteibakkersjongen, later gunsteling van Keizer Peter den Groote en Keizerin Catharina weten te onttrekken, hem en zijn gezin naar Siberië verbannen en hield nu de teugels
| |
| |
van de oppermacht in zijn nog zoo zwakke vingers, want Peter Alexowitsch was nog zeer jong; het uitgestrekte paleis, de talrijke lijfwachten, de weelderige hofhouding hadden tot middelpunt dezen nog zoo jeugdigen kind Keizer.
De machtige vorst van het groote russische rijk, zat in een der binnenvertrekken van het Kremlin; de zaal met echt oostersche weelde versierd, vormde een levendig contrast met de zwakke en bleeke gestalte van den keizerlijken knaap.
Hij lag op een divan met perzische stof bekleed half uitgestrekt; op een tafeltje geheel van goud en met diamanten ingelegd, lagen papieren verspreid, de muren van het vertrek waren van kostbaar groen malachiet en donkerrood porfier, ter mans hoogte echter met gordijnen van goudstof en purper behangen, een groot vuur van geurig cederhout onderhield een drukkende, benauwende hitte. Dikke turksche tapijten bedekten den grond, gemakkelijke divans en lage zetels waren de eenige meubels in de kamer en gaven daaraan een meer rijk dan beschaafd aanzien; het licht viel van boven door kleurige glazen en een sombere tint vervulde hierdoor de zaal en de beide jongelieden, die er zich in bevonden.
Czaar Peter lag, zooals wij zeiden op het gemakkelijke rustbed; zijn hoofd rustte op zijn hand. Hij had een fraai besneden gelaat, dat onder de in bevallige krullen neervallende goudblonde lokken, zichtbaar werd; maar het vertoonde een ongezonden,
| |
| |
gelen tint. Zijn gestalte was te lang voor een knaap van zijn jaren; hij was blijkbaar uit zijn krachten gegroeid en dit gaf hem te meer gelijkenis met een in broeikasten gekweekte bloem.
Lusteloos en moede strekte hij zijn ledematen uit en antwoordde niet op de schertsende opmerkingen van den jongen edelman, die voor den divan op den grond zat, en eenige jaren ouder dan de Keizer er ook veel krachtiger en flinker uitzag.
‘Och Iwan,’ zeide hij op bitteren toon, ‘plaag mij niet langer. Ik heb in niets lust, ik heb 't zoo koud,’ en hij rilde.
‘Hoe is 't mogelijk Heer! zie de druppels zweet staan mij op het voorhoofd zoo warm heb ik 't! Maar als Uw Hoogheid het zoo koud heeft, zal ik nog wat hout op het vuur leggen!’
Het keizerskind schudde ongeduldig het hoofd.
‘Neen Iwan, dat is niet noodig! Hier van binnen is het koud en geen vuur kan het daar warm maken. Ik ben zoo koud en kil dáár,’ en hij wees op zijn hart, ‘zeggen zij niet dat het een voorteeken is dat ik spoedig geheel en al verstijven zal?’
‘O Sire, hoe komt gij aan die gedachte! Gij zijt nog zoo jong en gij zijt pas keizer geworden, keizer in dubbele beteekenis, vroeger waart gij slechts een werktuig in de handen der Menschikoffs, maar nu zijt gij vrij en machtig; gij kunt doen wat gij begeert, wat gij wenscht kunt gij verkrijgen!’
‘Wat ik wensch!’ zuchtte de vorst.
| |
| |
‘Ja zeker! wat gij wenscht. Wilt gij muziek hooren, wilt gij dansen zien? Zal ik de narren roepen? of,’ voegde hij er met een spottenden glimlach bij, ‘heeft uw Genade meer lust naar de lessen van zijn leermeester baron Ostermann te luisteren?’
‘Neen, Iwan, ik heb in niets lust! Niets kan mij verheugen; wat ik zou wenschen, ik kan het niet zeggen, ik weet het niet: ten minste in lang kon ik het niet zeggen, maar van nacht heb ik gedroomd, o zoo heerlijk, zoo zoet, en toen ik van morgen wakker werd en begreep dat het slechts een droom was heb ik geweend van verdriet en spijt.’
‘Mag ik raden wat Uw Hoogheid droomde?’
‘Gij kunt het niet!’
‘Ik zal het beproeven. U droomde dat Menschikoff in Siberië aan het graven was in de mijnen, dat hij gekleed was als een boef en het zweet hem over de wangen stroomde, toen hij groote steenblokken op zijn rug moest voortdragen en de opzichters hem met zweepslagen aan het werk zetten.’
‘Neen, ik heb Menschikoff doen voelen dat ik de Keizer was en nu is hij verbannen, nu denk ik niet meer aan hem! Een gevallen vijand is geen vijand meer!’
‘Dan droomde Uw Hoogheid van een groote sledevaart, die wij maakten met paarden schitterend opgetuigd, de vederbossen wapperend op hun hoofd, de arren vliegend over de sneeuw, de gouden bellen rinkelend uren ver in het rond.’
| |
| |
Weer schudde de Czaar het hoofd, en Iwan dacht even na.
‘Was 't misschien uw bruiloft, die Uw Genade vierde met Maria Menschikoff uw schoone, verbannen bruid?’ vroeg hij spottend.
‘Gij weet beter, Iwan, dat Maria nooit met mijn wil den naam van keizersbruid dragen mocht. Het is uw zuster Catharina, die eenmaal als Czarin mij ter zijde zal staan; waarom zou ik dan van haar droomen en schreien omdat het slechtseen droom was?’
‘Ik geef het op, Uw genade!’
‘Misschien zult gij mij uitlachen Iwan, maar dat verdraag ik niet. Ge hebt zelf gezegd, ik kan alles doen, wat ik wil. Pas dus op, dat ik niet wenschen moet u daarheen te zenden, waarheen ik Menschikoff en zijn dochter mijn aanstaande bruid heb gestuurd en dat zal ik doen als gij mij durft bespotten.’
Bij deze woorden lichtte er een wilde, onheilspellende gloed in de oogen van den jongen Keizer, en gaf aan zijn geheel uiterlijk een onaangename, vreesaanjagende uitdrukking. Men begreep, wanneer dat licht opflikkerde uit de diepten van zijn gemoed, dat het slechts de fijne trekken waren en de tengere leden, die herinnerden aan zijn moeder de schoone, hoog beschaafde Brunswijksche Prinses, maar dat de ziel, die in dit lichaam woonde even woest en barbaarsch moestzijn als die van zijn vader en grootvader. De beschaving, die de eerste steeds geweigerd had aan te nemen, was bij den laatsten ook niet meer
| |
| |
geweest dan een uitwendig vernis waaronder veel ruwheid en woestheid verborgen was.
Iwan Dolgoroucki hoe zeker hij ook was van de gunst van zijn vorstelijken meester, sidderde onwillekeurig toen hij zijn stem hoorde en die uitdrukking in zijn oogen las.
‘De Heilige Wladimir moge mij bewaren,’ zeide hij op onzekeren toon, ‘dat ik zou durven lachen om woorden en gedachten van mijn hoogverheven Heer en Gebieder!’
‘Welnu dan, ik zal 't u zeggen!’ én nu klonk 's keizers stem weer klagend en week, ‘ik droomde dat mijn Moeder mij omhelsde!’
Dolgoroucki zweeg; zijn moeder was een ruwe, onbeschaafde Russin, en zonder de bedreiging van den jongen keizer had hij over dezen droom, dien hij hoogst zonderling en dwaas vond, zeker gelachen.
Nu moest hij toch iets zeggen en wist niets beters te antwoorden dan:
‘Maar Sire, hoe kan dat zijn, Uw Genade heeft nog nooit uw moeder gezien!’
‘Helaas! Ach! leefde zij nog mijn moeder, hoeveel gelukkiger zou ik dan zijn. Wat was zij schoon, veel schooner dan ik ooit een vrouw zag. Geen Russin leek op haar! Zij was zoo fijn, zoo teer, haar oogen zagen zoo vriendelijk, zoo zacht, ja zoo geheel anders dan die van mijn grootmoeders Catharina en Eudoxia, van mijn zusters Anna en Elisabeth, ja zelfs geheel anders dan van uw zuster, Dolgoroucki!’
| |
| |
‘Ik wilde dat ik haar ook zien mocht! Sire!’ sprak Iwan, wien dit natuurlijk geheel onverschillig was.
‘Neen dat verlangt gij niet! Gij allen zoudt haar kwellen, evenals gij iedereen hier kwelt, die beschaafder en deugdzamer is dan gij. O ik weet het wel Iwan, zij zou het niet goed vinden dat gij en uw vader mij leert over alles te spotten, alles te lachen, dat gij het mij telkens voorhoudt hoe ik de meester hier ben en mijn gezag moet gebruiken om alles te genieten wat ik wensch, aan al mijn grillen te voldoen. Zij heeft met mij gesproken in haar slaap maar zoo heel anders als gij het doet. Zij vleide mij niet, zij berispte mij zooals alleen baron Ostermann het durft doen. Zij heeft mij veel gezegd en 't deed mij goed naar haar te luisteren, maar ik weet alles niet meer, ik heb het vergeten en daarom moet ik er nu telkens aan denken!’
‘Het is heel iets anders in den slaap vermaningen aan te hooren, dan ze wakker zijnde te ontvangen,’ waagde Iwan nu te zeggen met een meesmuilend gebaar. ‘Het zou mij goed gaan, wanneer ik Uw Hoogheid, zulke dingen durfde zeggen!’
‘Ik zou ze van u ook niet willen hooren, slaaf!’ riep de Keizer uit met fonkelende oogen en trillende lippen en gaf Iwan een slag op zijn borst, zoo dat de knaap achterover tuimelde.
Deze scheen echter aan zulk een behandeling gewoon; dadelijk weer nam hij zijn vorige houding aan, boog zich diep en mompelde eerbiedig:
| |
| |
‘Uw slaaf dankt Uw Hoogheid voor de ontvangen kastijding!’
‘Dat is ook een leugen, gij zijt mij niet dankbaar en als ik niet de Czaar aller Russen was, maar uw gelijke dan zoudt gij het mij wel anders doen voelen! Zie, ik weet zeker dat mijn moeder als ik met haar spreken kon, ‘hier licht zou doen schijnen,’ hij wees naar zijn hoofd, het is er zoo donker en zoo woelig! Zij zou mij zeggen dat men zijn macht steeds moet gebruiken, niet voor zijn eigen genot maar voor het welzijn van anderen! Baron Ostermann zegt het mij ook, maar naar hem luister ik niet zoo als ik het naar haar zou doen!’
Een dienaar kwam binnen en zeide dat Baron Ostermann 's Keizers Gouverneur gereed stond om Zijn Hoogheid de gewone lessen te geven.
‘Laat hem binnenkomen!’ sprak de Keizer op kwijnenden toon.
Baron Ostermann was een Duitscher van groote bekwaamheid, die reeds onder Peter den Groote in hooge gunst bij dezen vorst stond; hij had onder de regeering van Keizerin Catharina, Peter's weduwe en opvolgster, diens kleinzoon trachten voor te bereiden tot de groote taak, die hem wachtte. Zijn taak was echter uiterst moeilijk; het russische hof verkeerde toen nog in een onbeschrijfelijken toestand van barbaarschheid en verwildering; al had Peter de Groote met geweld zijn volk willen gelijk maken aan de overige europeesche volken, al had hij hun
| |
| |
vele kunsten en wetenschappen gedwongen aan te leeren, evenals hij zelf bleef hun gemoed nog even ruw en wild; zij waren, al schenen zij uiterlijk ook beschaafder dan vroegerinnerlijkhalve barbaren gebleven.
Velen hadden ook met leede oogen de hervormingen en veranderingen aangezien die Peter hun met zooveel kracht opdrong, zonder hen ooit te vragen of zij er mee ingenomen waren of niet. Zoolang de groote Keizer leefde hadden zij het niet gewaagd zich tegen zijn wensch te verzetten, en hoewel morrend steeds gehoorzaamd. Zij wisten hoe onverbiddelijk streng en zelfs wreed hij allen, die hem durfden tegenstreven, behandelde.
Men fluisterde zelfs hoe hij zijn eigen zoon en troonopvolger Alexis niet gespaard had, toen deze openlijk te kennen gaf dat hij met de nieuwigheden zijns vaders niet ingenomen was. Alexis was een echte Rus, dom, bedorven, toornig en geheel door zijn hartstochten vooral door den drank beheerscht; de Czaar zag in, hoe deze woesteling wanneer hij eenmaal de kroon droeg, in staat zou zijn alles te verwoesten wat zijn vader met zooveel inspanning en moeite had tot stand gebracht. Jaren lang duurde de strijd tusschen vader en zoon, en hij eindigde slechts met den dood van Alexis.
Over de wijze, waarop de ongelukkige kroonprins zijn leven verloor, deden allerlei verhalen de ronde en nu nog is de sluier, die dit geheimzinnig uiteinde bedekt niet geheel opgeheven.
| |
| |
Eenigen zeggen dat een beroerte een einde maakte aan zijn leven; anderen verhalen dat hij vergiftigd werd in de gevangenis en nog weer anderen dat keizer Peter met eigen hand zijn zoon onthoofdde.
Zeker in elk geval is 't dat Alexis in de gevangenis stierf en dat hij als schuldig aan een samenzwering tegen zijn keizerlijken vader, door het gerecht ter dood was veroordeeld; werd dit vonnis werkelijk ten uitvoer gebracht of maakte de dood voor dien tijd een einde aan zijn leven, dit is een raadsel, dat de geschiedenis wel nimmer zal kunnen oplossen.
In elk geval na dien tijd heerschte de keizer met veel grooter macht dan voorheen, alles boog voor zijn wil totdat een vroege dood hem aan zijn grootsche plannen ontrukte. Zijn vrouw Catharina, het boerenmeisje dat hij tot keizerin verheven had, volgde hem op en trachtte in zijn geest te regeeren door alle instellingen, welke hij in het leven had geroepen, in stand te houden; zij was echter zwak, ziekelijk en helaas! ook aan den drank verslaafd. Vorst Mentschikoff heerschte met schier onbeperkte macht in haar naam, en de Russen vreesden hem bijna nog meer dan vroeger den Grooten Czaar; de voorstanders der oude orde van zaken, zwegen als met stomheid geslagen en zelfs toen de keizerin na een tweejarige regeering overleden en door Alexi's zoon Peter opgevolgd was, bleef zijn macht nog even groot. Geheel Rusland sidderde voor den overmoe- | |
| |
digen minister totdat plotseling de jonge Czaar, die ook door Mentschikoff als zijn ondergeschikte behandeld werd, tot het besef kwam van zijn vernedering en de hatelijke tyrannie van den vroegeren bakkersjongen afschudde.
Krachtig was hij in deze poging gesteund geworden door baron Ostermann, zijn gouverneur, en de Dolgoroucki's, leden van den ouden russischen adel, die zich in de gunst van den jongeling hadden weten te dringen.
Na Mentschikoff's val zegepraalde de oud-russische partij; de regeering werd weer naar Moskou overgeplaatst en de Dolgoroucki's, die door een huwelijk den Czaar aan hun familie hoopten te verbinden, werden nu des keizers gunstelingen maar het volk bemerkte spoedig dat het weinig gewonnen had bij den ruil; de nieuwe meesters toonden zich weldra even baatzuchtig en heerschzuchtig als hun voorgangers.
Om de gunst des keizers te behouden sloegen zij echter een anderen weg in dan Mentschikoff; zij vleiden en gehoorzaamden hem schijnbaar in alles, zij streelden zijn minder goede neigingen en maakten het hem gemakkelijk aan al zijn luimen bot te vieren.
Geen wonder dat een knaap, zoo jong en zoo weinig opgevoed als Peter II het was, door zulke raadslieden gevaar liep geheel bedorven te worden, want er is niets wat de menschen zoo gemakkelijk op een dwaalspoor leidt en zoo spoedig geheel en
| |
| |
al verblindt als onbeperkte macht. Hij miste het oordeel die macht ten goede te gebruiken; de wijze lessen van zijn gouverneur, waren moeilijker en lastiger op te volgen dan de gemakkelijke raadgevingen der Dolgoroucki's, geen wonder dat hij hieraan het liefst een gretig oor leende.
Toen de baron binnentrad zag hij tot zijn groot leedwezen dat Peter nog geen der stukken had geteekend, welke hem waren voorgelegd; de lustelooze houding van den knaap voorspelde hem ook voor de lessen van dezen morgen weinig goeds.
Inderdaad Peter scheen volstrekt geen plan te hebben noch om zich met staatszaken bezig te houden, noch om les te nemen.
De baron trachtte hem eerbiedig en tevens dringend tot wat meer ijver aan te sporen, maar zijn pogingen hielpen zeer weinig
‘Als ik lust heb niets te doen, wie zal 't mij beletten?’ vroeg hij schamper, ‘ben ik niet de meester?’
‘Zeker Sire!’ was het kalme antwoord, ‘en omdat gij de meester zijt moet gij ook toonen dat gij waard zijt het te zijn.’
‘En hoe kan ik dat toonen?’
‘Door uw plicht te doen.’
‘Plicht! wie legt mij plichten op?’
‘Uw waardigheid en Hij, die u met die waardigheid bekleed heeft!’
De Czaar hief zijn hoofd op en zag met meer levendigheid rond.
| |
| |
‘Zoo iets zeide mijn moeder ook,’ mompelde hij half luid en na een oogenblik van nadenken, vroeg hij weer:
‘En welke zijn die plichten dan, baron?’
‘Voor vandaag is het uw plicht u bezig te houden met staatszaken en dan van mij datgene te leeren wat noodig is om uw hooge waardigheid met eere te vervullen.’
De Vorst zweeg alweder, toen vroeg hij op geheimzinnigen toon:
‘Baron, hebt gij mijn moeder gekend?’
‘Ja Sire, dat geluk heb ik gehad.’
‘Welnu, wanneer ik die stukken geteekend en uw les oplettend aangehoord heb, zult gij mij dan verhalen van mijn moeder?’
Nu klonk zijn stem echt kinderlijk, eenvoudig, bijna teeder. Baron Ostermann glimlachte en antwoordde:
‘Sire, ook mij zal het een voorrecht zijn Uw Hoogheid te verhalen van zulk een edele, goede moeder!’
De keizer deed alles wat van hem verlangd werd, zoo goed hij kon en ook baron Ostermann hield daarna zijn belofte. Hij verhaalde hem van zijn moeder, de schoone, blonde prinses, die in den vollen glans harer zestien jaren aan het hof van Peter de Groote verscheen, een geurige, duitsche bloem te midden van ruw ijs en sneeuw overgeplant. Hij verhaalde den prins van haar groote beschaving van haar veel omvattende kennis, van haar ontwikkeld plichtsgevoel,
| |
| |
van haar liefde voor haar eenigen zoon. De taak van den baron was zeer moeilijk, hij kon zonder 's keizers vader, kroonprins Alexis te beschuldigen, hem niet verhalen van het lange, bittere lijden dat zijn moeder aan het woeste hof had doorstaan, van de haat, die haar onwaardige gemaal haar toedroeg omdat zij een dochter was van het door hem zoo verafschuwde Westen, van de mishandelingen, die hij haar deed verduren en waaraan de meesten haar vroegen dood toeschreven. Hij kon hem niet verhalen hoe Peter de Groote zijn schoondochter hoogachtte en liefhad, hoe hij haar steeds beschermde tegenover haar echtgenoot en juist door deze bescherming haar toestand nog verergerde, want Alexis verachtte alles wat zijn vader hoog hield. Hij vergaf het zijn jonge vrouw niet, dat zij door zijn vader gekozen was, en dat zij zich met afschuw terugtrok wanneer hij haar dwong bij zijn ruwe feesten tegenwoordig te zijn; hij vond het een ergernis, dat zij zich niet wilde bedrinken, zooals het de mode was aan het russische hof dat zij bij eiken barschen vloek van haar gemaal vreesachtig ineenkromp, dat zij er geen eer in stelde door hem geslagen en mishandeld te worden gelijk de andere russische vrouwen.
Haar verfijnde manieren, haar edele gevoelens, haar rein hart hadden hem verbitterd omdat hij voelde dat de kloof tusschen hen beiden nooit gedempt kon worden. Hij had haar de zuster der Duitsche Keizerin, de lieftallige schoone prinses de bitterste
| |
| |
vernederingen doen ondergaan, die ooit een vrouw verduren moest en eindelijk... eindelijk.... er was schier geen twijfel aan, was zij onder zijn mishandelingen bezweken.
Maar dit alles kon baron Ostermann zijn keizerlijken leerling niet verhalen; hij noemde den naam van den kroonprins nauwelijks; hij verhaalde hem alles van de deugden der prinses, die tot een soort behoorden, in Rusland nauwelijks bekend,
En Peter luisterde aandachtig.
‘O hoe geheel anders zou ik geworden zijn, wanneer zij nog leefde, hoe zou ik naar haar luisteren, haar gehoorzamen,’ zuchtte hij.
‘Sire,’ antwoordde de gouverneur, ‘gij kunt steeds zoo handelen, als zij zou wenschen dat gij het deedt, wanneer zij nog leefde en in uw nabijheid vertoefde!’
‘Ja, maar 't is zoo moeilijk en ik ben zoo zwak!’
|
|