| |
| |
| |
VIII.
De vreugde te beschrijven van Mevrouw d'Auban toen zij haar dochtertje ongedeerd mocht omhelzen, is onmogelijk; na de groote aandoeningen der laatste dagen scheen de overgang van de hevigste onrust tot de hoogste blijdschap eerst te groot; een oogenblik vreesde men voor haar verstand, maar door de liefkoozingen van Christine en de teedere zorgen van haar echtgenoot begreep de arme moeder weldra dat zij geen speelbal was van een droom; haar ontroering gaf zich in een stroom weldadige tranen lucht. Weldra geraakte zij weer in haar natuurlijken toestand en dankte God met een hart vol erkentelijkheid dat Hij haar geliefd kind zoo wonderbaar had gered.
De vreugde over Christine's terugkeer was echter niet onvermengd; donkere wolken verduisterden dien en beletten de drie gelukkigen zich geheel en al aan hun blijdschap over te geven.
Osseo toch, de dappere edele, trouwe Osseo moest zijn heldhaftige reddingsdaad met het leven betalen; de pijl, die de verwoede Natchez hem in het vleesch hadden geschoten, was een vergiftige en noch de
| |
| |
goede oppassing en geneeskundige hulp, die hij op Beau Rivage ontvangen kon, noch de tranen en gebeden van Christine vermochten hem de gezondheid terug te geven. Hij kwijnde weg gedurende eenige dagen en stierf kalm en blijde zijn woord te hebben kunnen houden tot het einde.
Op zijn sterfbed werd zijn vurig verlangen vervuld; vader Lormois kwam over om hem te doopen en toen hij christen was zeide hij tot de diepbedroefde Christine.
‘Nu zijt gij waarlijk mijn zuster, Weenonah! Beloof mij, dat gij nooit Osseo zult vergeten, wanneer wij in het land van Hiernamaals zijn, in den hemel der christenen dan zal ik mijn Lelie terug zien. Daar is geen verschil meer tusschen rood en blank!’
Hij stierf, den lijkzang der Indianen nog met de stervende lippen zingende.
't Duurde lang voor dat de diepe indruk door den dood van den jongen Indiaan op Christine gemaakt, begon te verminderen; geheel uitgewischt werd de herinnering aan haar treurig avontuur nooit; het was of zij in deze enkele dagen jaren ouder was geworden. De onbezorgde vroolijkheid en kinderlijke dartelheid, die haar vroeger zoo onderscheidden, waren geheel verdwenen; zij had reeds verscheidene malen haar ouders vergiffenis gevraagd voor hare ongehoorzaamheid op dien noodlottigen dag maar niettegenstaande zij haar dien gaarne gaven, en, in hun vreugde van haar terug te hebben er niet eens aan
| |
| |
dachten haar daarover hard te vallen, kon zij het bewustzijn niet van zich afzetten dat haar fout oorzaak was niet alleen, van Osseo's dood en van dien van vele andere menschen maar dat ook door deze vijandelijkheden de verhouding tusschen de Franschen en de Natchez niet verbeterd was.
Een andere zorg, die het gezin bezig hield was de verdwijning van Armand, gelukkig duurde deze niet lang. Een week omstreeks na Christine's terugkeer kwam hij terug, vermagerd, verhongerd, het gelaat nog vol sporen der beschilderingen van de wilden, bijna geheel ongekleed, maar hij was er toch; al dien tijd had hij in de wouden rondgezworven en zich zoo goed mogelijk het leven gerekt, met wortels en vruchten, ook hij werd met de grootste toegevendheid ontvangen en met veel liefde weer opgekweekt.
Zooals vroeger werd het echter niet meer in Beau Rivage; de herinnering aan de benauwde dagen, die men doorstaan had, voegde zich bij den gestadigen angst voor een overval der Indianen; de geruchten werden hoe langer hoe onheilspellender; hierbij voegde zich de omstandigheid dat de Heer d'Auban, die zich zoo sterk en moedig had getoond toen zijn dochtertje verloren was, nu den terugslag der aandoeningen begon te voelen.
Terwijl zijn vrouw, die aan haar schrik en verdriet den vrijen loop had gelaten geen nadeelige gevolgen daarvan ondervond, werd hij onrustig, zenuwachtig
| |
| |
en lusteloos. Deze toestand was des te gevaarlijker, daar de tijden zoo ernstig en dreigend werden en hij de ziel was niet alleen van zijn plantage maar van de geheele fransche bezetting, in den omtrek; ieder stelde groot vertrouwen in zijn helder doorzicht, zijn rechtschapenheid, ondervinding en moed. Van alle kanten kwam men hem raadplegen maar de inspanning die het hem kostte hun te woord te staan moest hij later duur betalen; hij zag er slecht uit en zijn vrouw maakte zich ernstig ongerust over zijn toestand; zij zelf had alle rust verloren in deze omgeving, en drong er bij hem op aan zich naar Nieuw-Orleans te begeven, maar hij weigerde nog steeds.
Op zekeren avond echter kwam de boot van Nieuw-Orleans den stroom opdrijven en bracht eenige brieven en couranten in Beau Rivage; de familie d'Auban zat onder de veranda. De vader lag op een soort van rustbank uitgestrekt, en genoot gedurende enkele oogenblikken een weldadige sluimering, die hij wel noodig had, daar hij zijn meeste nachten slapeloos doorbracht; naast hem zat mevrouw d'Auban met een handwerk bezig, somtijds blikken vol zorg en teederheid op zijn vermagerd en verbleekt gelaat werpende. Armand was aan het lezen, en Christine, die sinds den laatsten tijd allen lust in spelen en springen verloren had, maakte haar duitsch werk onder toezicht harer moeder af.
Baptiste bracht het pakket en mevrouw nam het
| |
| |
zwijgend aan; daar zij haar echtgenoot niet wakker wilde maken, legde zij de brieven op tafel neer en opende de ‘Gazette de France’ om te weten, welk nieuws er uit Europa was gekomen. Haar blik zweefde over de kolommen toen zij plotseling een zachten kreet liet hooren; de courant ontviel haar hand, Armand en Christine zagen verschrikt op en ook d'Auban opende zijn gesloten oogleden.
‘Waarom schrikt u, Mama?’ vroeg Christine en haar vader zeide:
‘Is er iets liefste?’
‘Neen, ..... alleen ..... alleen de Keizerin van Rusland is dood!’
‘O mama, dat is toch niet om van te schrikken,’ riep Christine lachend uit, ‘Rusland is zoo ver!’
‘En wie volgt haar op?’ vroeg d'Auban.
‘De kleinzoon van Czaar Peter .... den Groote .... Peter Alexowitsch,’ bracht mevrouw d'Auban er bevend en haperend uit.
Christine boog zich weer over haar werk; Armand hield zijn loerenden blik op haar van ontroering doodsbleek gelaat gevestigd.
‘Mama,’ vroeg Christine na een poos, ‘was de Keizerin van Rusland niet vroeger een boerin?’
‘Ja, zij was een eenvoudig landmeisje uit Livonië vóór dat Czaar Peter met haar trouwde.’
‘Dat klinkt als in de sprookjes een koning die met een herderin trouwde. Was zij dan zoo mooi?’
‘Mooi niet alleen maar verstandig en goed. Zij
| |
| |
verdiende haar plaats op den troon, een moeilijke alles behalve benijdenswaardige plaats.’
‘Heeft u haar wel eens gezien? Mevrouw?’ vroeg Armand.
En toen zij weifelde te antwoorden, zeide de Heer d'Auban eenvoudig.
‘Ik heb haar meermalen gezien naast den grooten Peter, naast hem dien zij ten minste Peter den Groote noemen, daar alles groot aan hem was, zijn wilskracht, zijn moed, zijn geest maar ook zijn fouten en gebreken. Haar invloed op den machtigen keizer gebruikte zij steeds ten goede.’
‘En is de nieuwe keizer haar kleinzoon?’
‘Neen, hij is het kind van 's keizers zoon uit het eerste huwelijk. Zijn vader was Kroonprins Alexis.’
‘Die zijn vrouw vermoord heeft en later door den keizer is ter dood veroordeeld’ zeide Armand.
‘Hoe weet gij dat’ vroeg mevrouw d'Auban verschrikt.
‘Dat is immers geschiedenis!’ klonk het antwoord eenigszins spottend.
‘Neen, dat is niet waar, dat kan de keizer niet gedaan hebben; tot zoo iets was hij niet in staat, gelooft gij het Henri?’
De Heer d'Auban haalde de schouders op.
‘Armand zeide terecht dat het tot de geschiedenis behoort en de geschiedenis heeft haar geheimen.’
‘Maar als hij zijn vrouw vermoord heeft dan verdiende hij niets beters,’ sprak Christine verontwaardigd.
| |
| |
‘Kinderen,’ verzocht de Heer d'Auban, die bemerkte hoe zijn vrouw steeds meer en meer moeite had haar ontroering te bedwingen, ‘gij vermoeit mij! Gaat wat in den tuin spelen maar steeds hier in de nabijheid dat wij u zien kunnen.’
Christine gehoorzaamde vlug en gewillig; Armand met looden schoenen. Toen zij zich verwijderd hadden zag mevrouw d'Auban haar echtgenoot met groote, schitterende oogen aan en zeide:
‘Henri, het o ogenblik is gekomen!’
Hij zuchtte.
‘Ik heb 't begrepen en 't is goed ook misschien; het verblijf hier wordt mij ondragelijk; wij zullen naar Europa terug keeren. Het is voor ons allen noodig! Het zal mij niet moeilijk vallen iemand te vinden die onze bezittingen gedurende mijn afwezigheid zal besturen en wanneer ons doel bereikt is dan keeren wij terug.’
‘Ja zeker, dan zal de rust hier hersteld zijn en wij worden weer gelukkig als vroeger; wanneer ik hem slechts eens gezien heb, Henri dan zal ik tevreden zijn voor mijn leven.’
‘Uw wil zal geschieden, lieve vrouw; voor zoover het in mijn vermogen is zal ik trachten aan uw wensch te voldoen. Al zijn de moeilijkheden groot en schijnen de hinderpalen onoverkomenlijk, ik zal de belofte, waaraan ik het geluk mijns levens dank, trachten te vervullen.’
‘Maar eerst moet gij genezen, eerst moet gij geheel
| |
| |
de oude worden, Henri, vóór dien tijd wil ik niets ondernemen, zelfs geen vast besluit nemen.’
‘Reeds morgen zal ik maatregelen trachten te treffen om ons vertrek naar Europa mogelijk te maken.’
‘We komen echter terug, niet waar, wanneer gij gezond zijt en ik hem gezien, en omhelst heb, dan komen wij hier terug en ons leven van vroeger zal weer beginnen, maar nog gelukkiger, nog tevredener.’
‘Als God wil! Charlotte! Maar gelukkiger dan wij het geweest zijn, zou dat mogelijk wezen.’
Mevrouw d'Auban zuchtte en de hand van haar echtgenoot drukkende, zeide zij vol liefde:
‘Als wij slechts bij elkander mogen blijven, beste Henri! wat zullen wij vreezen? Dan kunnen wij alles dragen.’
Hij antwoordde niet, maar zag haar strak en droevig aan als vreesde hij dat zij een verschijning was, die langzaam uit zijn oog zou verdwijnen.
‘Het zal vooral goed zijn voor Christine,’ sprak mevrouw d'Auban haar hand uit de zijne losmakend, ‘zij is tegenwoordig zoo onrustig in den slaap. Ook haar zal een verandering van omgeving en nieuwe indrukken goed doen.’
Toen de zorgvuldige moeder bij haar dochtertje kwam, vond zij haar inderdaad wakker liggen; zij scheen geschreid te hebben want haar hoofdkussen was nog nat van tranen; nu echter had zij de oogen gesloten als wilde zij haar moeder in den waan
| |
| |
brengen dat zij sliep, maar Mevrouw d'Auban liet zich niet bedriegen.
‘Lief kind!’ zeide zij op den zachten, teederen toon, welken alleen moeders tegenover haar kinderen kunnen aanslaan, ‘wat scheelt u, ge slaapt niet, is er iets dat u verdriet doet?’
Christine opende haar natte oogen, zag haar moeder aan, sloeg toen beide armen om haar hals en begon bitter te schreien.
‘Och moeder,’ klaagde zij, ‘ik kan mijn broeder niet vergeten; ik moet telkens weer aan hem denken. Ik wilde zoo gaarne een broeder hebben, dat weet u wel en Osseo is voor mij gestorven.’
‘Christine, Osseo was uw broeder niet, Osseo was een Indiaan. Zeker zijn wij hem dankbaar voor zijn opoffering en trouw en ook doet het uw vader en mij groot leed, dat hij deze met den dood moest bekoopen maar onverstandig is het van u daarover zoo bedroefd te zijn. Hij stierf als een held en als een christen en is nu zeker gelukkiger dan hij 't ooit op aarde zou geweest zijn.
‘Ik weet het, liefste moeder, maar ik had hem zoo gaarne bij mij gehouden, zoo gaarne nog met hem gespeeld.’
‘In elk geval hadt gij toch weldra van hem moeten scheiden want uw vader en ik hebben besloten spoedig naar Europa te vertrekken; en als wij Beau Rivage verlieten, konden wij toch Osseo niet meenemen.
| |
| |
‘Waarom niet, zoo hij nog leefde?’
‘Kind, Osseo is geen Europeaan, hij is hier geboren en moet ook in zijn land blijven.
‘Maar ik dan, ik ben toch ook hier geboren?’
‘Gij zijt een blank kind, onze dochter!’
‘'t Zal mij hard vallen Amerika te verlaten, zeer hard, maar ik heb u en vader toch steeds bij mij. Ach! een broer zal ik steeds en overal missen, Armand lijkt er niets op, ik wil hem niet tot broer hebben, nu Osseo dood is, zal ik altijd zonder broeder blijven.’
Mevrouw d'Auban knielde neer, drukte haar dochtertje aan de borst en fluisterde:
‘Christine, zoudt ge zoo gaarne een broeder hebben?’
‘O mama! Dagelijks bid ik den goeden God dat Hij mij een broer geeft, maar een grooten, sterken ouden broer, geen zwak, klein kindje.’
‘Welnu Christine, uw gebed is verhoord, gij hebt een grooten, ouderen, krachtigen broeder en wanneer wij nu naar Europa gaan, dan is het hoofdzakelijk om hem te bezoeken!’
De oogen van het meisje schitterden; vol verrukking sloeg zij de handen ineen en zag haar moeder opgetogen aan.
‘Moeder is dat waar? Heb ik nog een broeder, een grooten broeder!’
‘Ja Christine! maar gij moet tevreden zijn met hetgeen ik u zeg, en niet meer naar hem vragen en
| |
| |
niet meer over hem spreken noch met mij, noch met uw vader, noch met Armand. Uw broeder is heel ver van hier, hij is moeielijk te bereiken maar met Gods hulp zullen wij hem eens zien. Hebt ge mij begrepen en zult ge doen of ik u niets gezegd heb!’
‘Ik beloof 't u moeder, maar één ding mag ik toch wel weten; als ik aan mijn grooten broer denk, hoe moet ik hem dan noemen?’
De moeder dacht een oogenblik na, toen legde zij haar mond aan Christine's oor en fluisterde schier onhoorbaar:
‘Uw broeder heet Peter!’
‘Peter, Peter! Wie heette ook zoo? Ik heb dien naam van daag meer gehoord: O ja, zoo heette ook de jonge Czaar van Rusland.’
Doodsbleek, en verschrikt legde Mevrouw d'Auban Christine's hoofdje zacht neer op het kussen en zeide met bevende stem:
‘Ga nu slapen kind! en onthoud nog slechts één ding, wat zij u later ook zeggen mogen van uw ouders, en vooral van uw moeder weet, dat zij vroeger zeer ongelukkig is geweest, maar geloof nooit dat zij iets deed, waarover zij zich schamen moet.’
‘O mama hoe zou dit kunnen, wie zou dat durven zeggen! Geef mij nog een kus! Ik heb nu zoo'n slaap; ik voel dat ik zal droomen van mijn beide broeders van Osseo en van Peter!’
Zij sloot haar oogen toe en lag dadelijk in rustigen slaap; de moeder beschouwde een tijd lang de lieve,
| |
| |
trekken van haar kind, dat in de slaap glimlachte en verwijderde zich toen zachtjes.
‘Wat ik deed was misschien zeer onverstandig,’ dacht zij, ‘maar nu slaapt zij ten minste rustig, nu zij weet dat zij nog een broeder heeft.’
En zij die wist, wie die broeder in Europa was, kon een droeven glimlach niet onderdrukken bij de gedachte hoe groot het verschil was tusschen de beide namen, zwevend over de lippen van het slapende kind.
|
|