De ring der grootvorstin
(ca. 1900)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
VII.Terwijl alles in Beau Rivage in de weer was om de vermiste kinderen te zoeken was hun toestand bij de wilden niet zeer benijdenswaardig. Ondanks hun heftige tegenkantingen had men hen den heuvel afgesleept naar het kamp. Mannen, vrouwen en kinderen lieten alles in den steek en omringden hen om de vreemde bezoekers van nabij te beschouwen. Zij lieten telkens luide kreten hooren; eenigen rukten Christine haar gouden ketting van den hals, anderen haar armbandjes; het kind schreide en hield Armand steeds vast, maar zij trokken hem weg en toen zij zich geheel alleen omringd zag door sqauws en Indiaansche kinderen barstte zij in luid gejammer los. Men bracht haar in triomf naar een der vrouwen, die meer in aanzien dan de anderen scheen te staan, en beduidde haar dat zij deze voortaan als slavin moest dienen. Deze vrouw woonde in een hutje van boomtakken en boomschors opgericht; zij sprak Christine ruw aan, trok haar bovenkleederen uit en liet deze door een klein rood meisje aantrekken, | |
[pagina 88]
| |
hetwelk het gelach en gejuich der anderen in hevige mate scheen op te wekken. Ook Armand werd bijna geheel van zijn kleederen beroofd en toen hij zich heftig wilde verdedigen en zelfs met zijn stevige vuisten zijn aanvallers verwondde, maakten zij hem onschadelijk door hem aan een boom te binden. De nacht viel en de duisternis vermeerderde den angst der ongelukkige kinderen; de Indianen bleven nog lang rooken en zingen om hun houtvuur en allen schenen om de arme verdwaalden te spotten en te lachen. Christine was van vermoeienis bijna in slaap gevallen, maar telkens begonnen de inlandsche kinderen haar te sarren of te plagen, of wilden haar dwingen met hen rondom het vuur te springen. Eensklaps kwam er een Indiaan uit! het bosch aanhollen; hij ging naar het hoofd der bende, fluisterde hem eenige woorden in, die deze verschrikt aanhoorde, en de voornaamsten der vergadering haastig bijeenroepend, verwijderden zij zich op eenigen afstand en schenen daar druk raad te houden. De Natchez had zeker in den omtrek het schijnsel der flambouwen gezien van de bewoners van Beau Rivage en begrepen dat de gestolen kinderen vermist waren en men ze zocht. Dit maakte hun onrust gaande; het lag niet in hun plannen zoo spoedig achterhaald te worden; het was voor hen om vele redenen veel waard de kinderen in hun bezit te hebben en zij begrepen | |
[pagina 89]
| |
dat het niet lang kon duren of zij zouden hen hier zoeken. De voornaamsten of Sachems van den stam beraadslaagden dus over het besluit, dat zij nemen moesten en na eenig weifelen stonden zij haastig op, verbrandden alles wat herinneren kon aan hun kamp en wierpen de asch in een nabijstroomend beekje; vrouwen en kinderen werd daarop bevel gegeven zoo spoedig mogelijk op te breken en zich nog in het holste van den nacht op weg te begeven. Ook Christine en Armand moesten hen volgen, een paar Indianen grepen hen bij de hand en sleurden hen met zich voort; hun voeten, waarvan de schoenen weldra verscheurd waren, bloedden, hun leden weigerden telkens allen dienst, de wilden bekommerden er zich niet over en drongen met hen dieper en dieper in het dichte woud. ‘O Armand! Wat wordt onze gehoorzaamheid zwaar gestraft,’ kermde Christine. ‘Die ellendige wilden, ik zal 't hun betaald zetten,’ riep hij woedend uit. Verscheidene malen trachtte hij te ontvluchten maar steeds vergeefs; de wilden hadden zijn handen met sterke touwen ombonden en hoe heviger zijn tegenstand was hoe krachtiger zij hem voortsleepten. Zoolang het duister bleef, maakte de bende slechts weinig voortgang, zij bleven in het dichtste van het woud verscholen; toen de zon echter opgekomen | |
[pagina 90]
| |
was, haastten zij zich meer en baanden zich door de struiken en boomtakken, die den grond bijna tot manslengte versperden, een weg naar een uitgedroogde beek. Hier ging de tocht gemakkelijker voort, maar Christine uitgeput van vermoeienis kon niet meer voort, een der wilden nam haar op den schouder en zoo ging het sneller, uren lang, totdat zij aan de prairie kwamen en zich in de graszee waagden, welke zij op een punt overstaken, waar deze niet zoo breed was; aan den overkant strekte zich weer het woud uit. Deze troep Indianen behoorde tot den grooten stam der Natchez; zij waren uitgetrokken onder voorwendsel van jagen en visschen maar bovendien hadden zij nog een ander doel, waarvoor zij echter niet openlijk uitkwamen. Het was om het terrein te verkennen in de nabijheid der fransche plantage, want bij hen bestond het plan tot een grooten moord op alle Europeanen in den omtrek. Zij hoopten de kinderen als gijzelaars te bewaren en tevens van hen inlichtingen te bekomen aangaande vele bijzonderheden, welke hun noodig waren. Tegen den middag kwamen zij in de stad der Zon aan, welke de Natchez bewoonden; deze zoogenaamde stad bevond zich op een groote vlakte midden in het woud. Wie zich echter voorstelde hier een stad te zien, zooals hij die uit de Oude Wereld kende, zou zich zeer vergissen; de stad bestond uit niets anders dan uit een groote menigte | |
[pagina 91]
| |
hutten van hout, boomschors en gedroogde palmbladen, half verscholen tusschen de boomen; in het midden verhieven zich twee hutten, die zich alleen door hun meerdere grootte van de andere onderscheidden, deze werden bewoond door de beide hoofden van den stam de mannelijke en de vrouwelijke Zon. Fraai bewerkten matten sierden de muren der huizen en gaven hen een net vriendelijk aanzien. In andere omstandigheden zoude Christine's vreugde geen grenzen hebben gekend als zij deze indiaansche stad gezien had; reeds dikwijls toch had zij haar vader verzocht met haar naar de Natchez te gaan, maar hoewel deze stam zich steeds uitputte in verklaringen van vriendschap en trouw jegens hun blanke vrienden, weigerden zij echter steeds bondgenootschap met hen te sluiten, en dit wekte het wantrouwen van den heer d'Auban op; hij vond het voorzichtiger in geen nadere betrekking met hen te treden. Nu echter had Christine voor niets oog; men bracht haar in triomf naar de hut der vrouwelijke Zon en deze, een indiaansche vrouw in opzichtige, op haar manier rijke kleeding, stelde onmiddellijk een onderzoek in naar haar bekwaamheden, gaf haar bevel dat zij voortaan de kleederen van het vorstelijke gezin moest naaien en onderhouden, en liet zich vervolgens door de niet zeer tevreden sqauws, al haar geroofde kleinoodiën geven en sierde daarmede haar kinderen op. | |
[pagina 92]
| |
Met Armand ging het nog slechter; hij werd als een indiaansch kind toegetakeld, zij beschilderden zijn gelaat en armen eerst met koperrood om hem tot een roodhuid te maken en verder met allerlei kleuren van den regenboog, hetgeen zijn haat, die toch reeds zoo gloeiend was tegen de wilden, nog meer deed toenemen. ‘Hoe zullen zij nu weten dat wij hier zijn?’ dachten de kinderen. ‘Wie zal denken dat wij zoo ver van Beau Rivage verwijderd zijn, en in wat voor toestand?’ Tegen den avond van den volgenden dag zat Christine voor de hut der vrouwelijke Zon bezig een paar mocassins te borduren; de indiaansche kinderen zaten om haar heen en zagen het blanke kind met verbazing en bewondering aan, terwijl haar fijne vingers ijverig de naald door de gebloemde stof liet gaan. In dezen korten tijd hadden Christine's lieftalligheid en vriendelijke manieren reeds een diepen indruk op de Natchez gemaakt; zij kon niet anders dan goed en beleefd zijn zelfs tegen deze ruwe wilden. Toen zij zag, dat er niets meer aan te doen viel, besloot zij, zich zoo goed mogelijk in haar lot te schikken; zij gehoorzaamde de bevelen der Zonnevrouw, zonder tegen te streven, speelde met de kinderen, verhaalde hun geschiedenissen, waarbij haar kennis van hun taal haar bijzonder te pas kwam. Het gevolg was dan ook dat niemand er aan dacht | |
[pagina 93]
| |
haar te mishandelen; zij werkte vol ijver dit gaf haar tevens afleiding maar haar gedachten waren onophoudelijk bij haar lieve ouders, wier ongerustheid zij zich zoo goed kon voorstellen; zij had diep berouw over haar ongehoorzaamheid en vroeg in gedachten God om vergiffenis voor haar fout; zij besloot hetgeen haar thans overkwam als een verdiende straf aan te nemen, in de hoop dat zij door hare onderwerping verdienen mocht uit dezen treurigen toestand bevrijd te worden. Op geheel andere wijze nam Armand zijn lot aan; hij was barsch en onwillig, sloeg en krabte terug en niets was natuurlijker dan, dat hij zeer mishandeld werd en de zwaarste, meest vernederende werkzaamheden moest uitvoeren. Geen oogenblik verloor men hem uit het oog; men had hem in een heel ander gedeelte van de ‘stad’ gebracht dan dat waarin Christine vertoefde, zoodat hun zelfs de troost ontbrak elkander uit de verte te zien. Dien avond terwijl Christine zich zoo goed mogelijk in haar nieuwen toestand trachtte te schikken, zocht zij uit den mond der kinderen voorzichtig te vernemen, wat de Indianen met haar vóór hadden. De Witte Lelie, zoo hoorde zij, moest altijd bij de Natchez blijven; wanneer zij zoo geduldig en volgzaam bleef zou het haar aan niets ontbreken; de Zonnevrouw wilde haar steeds bij zich houden en misschien wel als dochter aannemen; dan zou zij met een dapperen jager trouwen en gelijk staan met | |
[pagina 94]
| |
de vrouwen van den stam. Spoedig toch zouden alle blanke gezichten van het aanschijn der aarde verdwijnen, want alle roode mannen wilden zich vereenigen om hen te vermoorden; de witte Lelie echter, die zoo blank en fijn was als de bloem, wier naam zij droeg, moest gespaard worden. Christine huiverde toen zij van deze plannen hoorde, welke een aardig indiaansch meisje haar vertelde, zoo zij dacht om haar te troosten. Zij liet echter niets van haar afkeer blijken en zond in haar hart nog vuriger gebeden ten hemel om haar redding uit de handen dezer menschen te verkrijgen. Zij zag rond, of er nergens redding daagde; daar kwamen eenige Indianen de stad binnen en begaven zich naar de woning van de mannelijke Zon; een hunner was niet in krijgsdos, zooals de anderen en plotseling stond Christine's hart stil, zij herkende Osseo. Haar eerste beweging was op te staan en naar hem toe te snellen, maar bij nader nadenken besloot zij stil te blijven en te wachten; zijn blik viel op den hare, hij had haar herkend maar met een bijna onmerkbare beweging zijner oogen scheen hij haar te bevelen hem niet te verraden. Zij nam dus met bevende vingers haar werk weer op en arbeidde voort, zooveel mogelijk haar best doende om naar het gepraat der indiaansche kinderen te blijven luisteren. Lang bleven de Indianen in de hut; er scheen | |
[pagina 95]
| |
een gewichtige beraadslaging gehouden te worden. Lohie, die met Osseo binnen was gegaan, trad eindelijk met hem naar buiten, zijn gelaat had een triumfeerende uitdrukking; het was hem gelukt meende hij, den zoon der Avondster voor zijn stam te winnen. Er scheen vreugde in de stad te heerschen; allen kwamen naar Osseo toe en spraken hem aan; hij sloeg van terzijde blikken in het rond, en Christine verloor geen zijner bewegingen uit het oog; zij vroeg een jongen wilde wie de nieuw aangekomene was en vernam nu dat hij een Indiaan was van hooge geboorte, die langen tijd onder de blanken had verkeerd maar nu teruggekeerd was tot de roode mannen, daar de anderen hem hadden willen dwingen hun godsdienst te omhelzen. Een sterke blos bedekte Christine's wangen. Zou Osseo een verrader zijn? Zou zijn verlangen om christen te worden slechts een voorwendsel geweest zijn om Beau Rivage te ontkomen en zich bij zijn stamgenooten te voegen? Maar dan was haar ontvoering wellicht zijn werk? Bij deze gedachte had Christine moeite haar tranen te weerhouden; met een uitdrukking vol angst en zorg zag zij hem aan; zijn blik ontmoette den hare en met een plotselinge beweging bracht hij de hand aan de borst en haalde er een voorwerp halverwege uit, met een beweging alsof het een manitou was. Christine herkende de droge bloemen, die zij hem eens gegeven had | |
[pagina 96]
| |
en die hij als een talisman steeds bij zich droeg. Eensklaps voelde zij zich gerustgesteld en blijde hoop vervulde haar hart. Weinige oogenblikken later vervulde luid noodgeschreeuw de lucht; eenige wilden kwamen aangezet, in hun midden was Armand, die zeker weer reden tot ontevredenheid had gegeven. Christine zag hoe Osseo snel den vinger aan den mond bracht en zich omkeerde; Armand scheen hem echter niet te herkennen, men bond hem aan een staak vlak voor het plein waarop de huizen van de beide Zonnen stonden en veroordeelde hem daar den nacht door te brengen misschien wel met het doel hem den volgenden morgen te dooden. ‘Christine, Christine!’ riep hij uit ‘help me toch! help mij! zij zullen mij vermoorden!’ De tranen stroomden het meisje langs de wangen, maar zij kon niets doen, voor haar armen makker; al haar hoop had zij echter op Osseo gevestigd; zij vertrouwde vast dat hij hen zou redden, zelfs toen hij zich met Lohie verwijderde, zonder meer naar haar omgezien te hebben, verloor zij den moed niet. Het werd geheel donker; groote toortsen op staken gebonden wierpen een fantastisch licht over de wilden, die druk met elkander spraken en allen vervuld schenen van hun plannen vol moord en doodslag op de Europeanen. Christine, die nog niet bekomen was van de | |
[pagina 97]
| |
vermoeinissen welke zij den vorigen dag had uitgestaan, viel boven haar werk in slaap; ook de andere kinderen werden moede en men dreef hen naar binnen in de wigwamGa naar voetnoot1) voor hen bestemd. Het meisje kleedde zich echter niet uit en besloot zich zooveel mogelijk uit den slaap te houden; zij legde zich vlak bij de planken, die den muur der hut uitmaakten, en hield zich met geweld wakker. Het werd hoe langer, hoe stiller in het kamp, de zangen der wilden verstomden en het schijnsel der toortsen werd zwakker en zwakker zooals zij tusschen de reten der planken ontwaarde. Haar oogen vielen toe, zij begon te droomen; in de verbeelding zat zij op den schoot van haar moeder en hoorde haar lieve, zachte stem, zij zag den tuin terug van Beau Rivage. ‘Weenonah, Weenonah, mijn zuster!’ werd er zacht gefluisterd. Zij sprong op, dat was toch geen droom, maar werkelijkheid, zij zag rond en huiverde toen zij zich weer tusschen de Indianen zag; nu voelde zij toch dat haar moeder gelijk had en dat zij tot een geheel ander ras behoorde dan zij. Niets ongewoons ziende nam zij haar vroegere houding weer in, maar daar klonk het nogmaals: ‘Witte Lelie, mijn zuster!’ Zij begreep plotseling dat het niemand anders dan Osseo kon zijn die haar riep; zij legde haar mond tegen de reten en zeide zachtkens: | |
[pagina 98]
| |
‘Zijt gij dat broeder Osseo?’ ‘Ja, ik ben het, uw moeder heeft mij gezonden. Zij heeft sinds uw vertrek meer tranen gestort dan er droppels zijn in het groote meer van zout. Blijf stil, ik zal u redden!’ ‘En Armand!’ ‘Hij is reeds gevlucht, ik heb de touwen doorgesneden; spoedig, zij slapen allen, en wanneer wij nu gaan, dan wordt onze vlucht eerst in den morgen ontdekt.’ ‘Maar hoe kan ik bij u komen? De opzichtster der slavinnen slaapt tegen de deur om ons elke poging tot vlucht te beletten?’ ‘Stil, mijn zuster is fijn en dun van leest; ik zal hieronder graven en als de opening wijd genoeg is dan kruipt zij er door!’ Met de grootste behendigheid begon hij den lossen grond, waarop de houten muren rustten, weg te graven en 't duurde niet lang of de kleine Christine zag kans er door te glijden. Het was een nacht zonder sterren en met een hemel dicht bewolkt, toen het meisje in de vrije lucht stond naast haar jongen redder. ‘Nu mogen wij geen tijd verliezen, snel als een pijl uit de boog moet onze vlucht zijn. De Groote Geest, sta ons bij!’ zeide Osseo, nam het meisje aan de hand en samen snelden zij weg door den duistren nacht; langen tijd bleven zij zwijgen, zoo vreesde zij door eenig gerucht de waakzaamheid der Natchez op te wekken. | |
[pagina 99]
| |
Eindelijk vroeg Christine haar gezel: ‘En hoe hebt ge mij gevonden?’ ‘Ik kende de plannen van de Zonen der Zon; ik wist dat zij loerden op de kinderen van den Witten Adelaar en toen ik hoorde, dat hij ze zocht was mijn plan gemaakt. Lohie was mij komen halen en ik volgde hem, vast overtuigd dat de Natchez u in hun stad hadden gebracht.’ ‘O Osseo, maar het is zoo ver, zoo ver. Ik zal 't nooit kunnen loopen.’ ‘Wij behoeven niet verder te gaan, ginds is de rivier en aan den overkant wacht uw vader op een teeken van mij om over te steken met den Loerenden Vos, en zijn Illinois, die zich bij hem gevoegd hebben om de Natchez aan te vallen. Ga maar voort mijn zuster, en als gij te vermoeid zijt zal Osseo u dragen.’ ‘Neen, ik kan nog wel loopen, Osseo! Ik weet dat ik naar mijn moeder ga en ik heb moed, waar mijn kracht te kort schiet.’ Zij gingen voort langs den weg, dien de Indianen gisteren gegaan waren en dien hij herkende aan de rechts en links weggebroken takken; gelukkig scheen de maan door de wolken en wierp een helder schijnsel op dit bijna ongebaande pad. ‘Nog een weinig moed, mijn zuster en dan zijn wij aan de rivier,’ zoo wekte Osseo haar op jrnaar haar stem klonk flauwer, hoe gaarne zij ook wilde, zij kon niet meer voort. Nu nam Osseo haar op zijn armen en snelde voort; het geoefende oor van | |
[pagina 100]
| |
den Indiaan had in de verte eenige geluiden opgevangen, hij vreesde dat men hen op het spoor was; gelukkig waren zij nu in de prairie en kon hij zich sneller voortbewegen dan in het dichte woud. ‘Waar zou Armand zijn?’ vroeg Christine, die haar armpjes vast om zijn hals geslagen hield. ‘Ik weet het niet, ik heb de koorden losgesneden hem den weg aangewezen,’ antwoordde Osseo hijgend en versnelde zijn pas. ‘Osseo!’ fluisterde het meisje eensklaps, ‘ik hoor iets.’ ‘Stil, stil! Nog een oogenblik en dan zijn we veilig!’ Hij keerde zich om en zag niets, doch duidelijker dan ooit hoorde hij het woeste krijgsgezang der wilden, die nu tot de erkenning gekomen, dat hij hun bedrogen had, voorzeker vol woede hem zouden vervolgen. Zoo snel als de antilope der prairiën doorkliefde de jonge Indiaan het hooge gras; soms wierp hij een blik naar boven en raadpleegde de sterren, die hem de richting moesten aanwijzen, welke hij nemen moest; zijn armen hoe gespierd ook werden vermoeid door het dragen van zijn last; met de grootste krachtsinspanning trachtte hij steeds den afstand tusschen hem en zijn vervolgers grooter te maken. Daar zag hij de rivier nog eenige honderden passen van zich, een oogenblik en zij waren gered; hij liet driemaal een scherp gefluit hooren, dat aan | |
[pagina 101]
| |
den overkant door een juichkreet beantwoord werd. ‘De Witte Adelaar!’ riep hij, ‘moed Weenonah, moed!’ ‘Lieve, lieve Osseo! hoe zal ik u genoeg danken,’ snikte het kind, ‘spoedig, spoedig! daar komen zij het bosch uit.’ Hij verdubbelde zijn pas, maar zijn fluiten was ook door de anderen gehoord; daar siste een pijl door de lucht. ‘Buig het hoofd op mijn borst,’ riep hij Christine toe; het meisje had nauwelijks tijd te gehoorzamen of daar kwam een tweede pijl aangevlogen. ‘Gij zijt getroffen, Osseo!’ ‘Neen, neen, wij zijn er reeds, daar is hun vlot!’ Een oogenblik later en Osseo liet het kind zakken van zijn arm. ‘Ga spoedig, daar is uw vader!’ zeide hij met bevende stem. ‘En gij dan, Osseo?’ ‘Zij houden niet op met schieten. Ik zal blijven, ik heb hun toorn verdiend!’ ‘Neen, ik verlaat u niet. Geef mij de hand Osseo, gij zijt gewond, Moeder zal u genezen!’ Nog slechts weinige stappen scheiden hen van de smalle rivier, welke de prairie hier doorsneed; in het heldere licht der maan zagen zij het vlot nader komen, en Christine herkende onder de Indianen, die er op stonden de hooge gestalte haars vaders. Zij strekte de armen naar hem uit. | |
[pagina 102]
| |
‘Op den grond, werp u op den grond’ riep Osseo, ‘dan treffen de pijlen u niet!’ Hij zelf krimpend van pijn met een pijl in den arm, wierp zich naast het kind; een oogenblik en het vlot bereikte den oever. Christine voelde zich gedragen door haar vader, de Indianen omringden Osseo; en eenigen droegen hem naar het vlot, waar vader en dochter zich reeds inscheepten. De andere Indianen, de Loerende Vos, en anderen die of op Beau Rivage werkten òf in Saint André woonden, wachtten met geladen geweren de aankomst der Natchez af; er volgde een kort maar hevig gevecht, door de overmacht overrompeld moesten de Natchez, die slechts weinig in getal waren met achterlating van eenige dooden en gewonden, vertrekken. De anderen volgden hen, maar keerden voorzichtig terug vóór dat zij op hun gebied kwamen. Intusschen was het vlot reeds aan den anderen oever geland, hier wachtten paarden en een draagstoel, die het kind en den gewonden knaap opnamen en zoo keerden men tegen het krieken van den dag naar Beau Rivage terug. |
|