| |
| |
| |
VI.
‘Christine,’ vroeg Armand eens geheimzinnig aan zijn nichtje, ‘zoudt gij lust hebben een indiaansch kamp te zien!’
De oogen der kleine Lelie der prairie fonkelden; zij had reeds zoolang hiervan gedroomd en Armand was blijde eindelijk iets gevonden te hebben, dat haar genoegen deed en wat Osseo haar niet kon verschaffen.
‘Waar is dat kamp?’ vroeg zij, ‘en hoe weet gij dat?’
‘Dat is nu mijn geheim; wij moeten de rivier afvaren met de kano, dan een heuvel beklimmen en wij zijn er. Kom, nu moet ge niet lang talmen en dadelijk met mij medegaan.’
‘Ja, Armand maar dat gaat zoo niet! Ik moet het Mama eerst vragen ò f zij er iets tegen heeft!’
Armand trappelde ongeduldig met zijn voet op den grond.
‘Uw moeder is met de wasch bezig; zij legt dien met de slavinnen op het grasperk uit; 't zal nog wel een uur duren en binnen dat uur zijn wij terug. 't Is de moeite niet waard het haar te vragen.’
| |
| |
‘O maar dat mag toch niet Armand! Papa heeft mij nog op het hart gedrukt niet te ver van huis te gaan.’
‘Dan was het zijn bedoeling voor u alleen maar niet wanneer ik er bij was. Wij varen weg, leggen de kano aan, klimmen op den heuvel, zien even naar het kamp en komen dadelijk weer terug.’
‘Maar waarom mag ik 't niet eerst vragen?’
‘Dom kind! begrijp je dan niet, wanneer je het vraagt, zal je moeder het niet toestaan!’
Christine streed een hevigen strijd in haar binnenste; zij begreep heel goed, dat het haar plicht was, wanneer zij denken kon dat haar moeder iets zou verbieden dat ook niet te doen maar aan den anderen kant scheen het voorstel, dat Armand haar deed zoo verleidelijk; met drogredenen trachtte zij haar eigen gedrag te verschoonen.
‘Ik ben in den laatsten tijd niet vriendelijk geweest tegen Armand,’ dacht zij, ‘hij verbeeldt zich toch al, dat ik van Osseo meer houd dan van hem. Hij weet niet eens dat hij mij tot zuster heeft aangenomen, toen hij eens zijn hand op mijn hoofd legde, en plechtig zeide: ‘Van heden af Weenonah, zijt gij de zuster geworden van Osseo, den zoon der Avondster.’ En toch lijkt Armand meer mijn broer dan hij.’
‘Nu wat is je besluit?’ vroeg de knaap gemelijk. ‘Gaat ge mede of niet. De kano ligt klaar!’
‘Kom dan, Armand, maar beloof mij, dat wij spoedig terugkomen!’
| |
| |
‘Ja zeker, zeker!’
Beide kinderen snelden naar de rivier, gingen den hellenden oever behoedzaam af en zagen nog eens rond of niemand hen bespiedde, ‘alles bleef echter stil en rustig; zij daalden in de kano, Armand met een glimlach vol trots en Christine met angstig kloppend hart, een gevolg van haar onzuiver geweten.
Armand bracht de riemen in beweging en pijlsnel daalde de lichte kano stroomafwaarts; hij had werkelijk geen kwade bedoeling op dit oogenblik; nu Osseo tijdelijk in Saint André vertoefde, wilde hij van dezen tijd gebruik maken om Christine's gunst te winnen; kwam de Indiaan terug dan zou zij hem niet meer missen en verder links laten liggen.
‘Vertel mij nu hoe gij dat kamp van de Natchez hebt gevonden?’ vroeg Christine nieuwsgierig.
‘Wel doodeenvoudig! Ik heb al dikwijls zoo'n langen roodhuid opgemerkt, denzelfde, dien wij laatst zagen toen we van Saint André terugreden; ik heb hem eens gevolgd en zag, dat hij in een kano stapte; ik ging hem in de mijne na; toen hij aanlegde ik ook en spoedig merkte ik waar hij thuis hoorde.’
‘Zouden ze ons geen kwaad doen, Armand?’
Hij lachte luid en spotte.
‘Zulke taal had ik van de vriendin der wilden niet verwacht. Ik dacht Christine, dat gij nooit bang kondet zijn.’
‘Ja, als ik weet, dat ik geen kwaad heb gedaan,
| |
| |
maar als mama mij nu zoekt en mij niet vindt, wat zal zij ongerust wezen!’
‘Wel neen, zij merkt het nog zoo spoedig niet.’
‘Och Armand, doe mij genoegen en keer de kano om. Laat ons naar huis terugvaren!’
‘Wat een dwaasheid en wij zijn reeds bijna halfweg; kom Christine, wees zoo kinderachtig niet. Ge wilt niet gelooven, hoe aardig dat is een indiaansch kamp; gij weet de Natchez noemen zich kinderen der Zon; daar zijn twee hutten in het midden en daar wonen de mannelijke en de vrouwelijke Zon in.’
Hij begon druk te vertellen; het levendige kind luisterde begeerig toe en vergat voor een oogenblik haar zorg; de kano doorkliefde het water, dat tusschen hooge oevers vol reusachtige varens en de dikke wortels van boomen, welke zich over de rivier neerbogen, bijna geheel verborgen was.
‘Hier zijn we er!’ zeide Armand ‘ik weet het zeer goed bij dien bloeienden tulpboom.’
‘Dat valt mij mee, zoo heel ver is 't niet, maar straks stroomopwaarts dan gaat het langzamer. Vergeet dat niet Armand!’
‘O neen zeker niet, je moet den oever opklouteren en dan nog naar den heuvel. Zie zoo, nu houd ik de kano vast. Zal ik je helpen!’
‘Dank je, ik kan het zelf zeer goed.’
Beide kinderen klommen nu door het hooge gras, langs de struiken en wortels naar boven en kropen
| |
| |
daar tusschen de lianen en varens van het maagdelijke woud verder tot dat zij aan den voet van een heuvel kwamen.
‘Daar nog even op en dan zien wij het kamp voor ons liggen!’ fluisterde Armand en met nieuwen moed ging het naar boven maar hij merkte het nu al te goed, dat het een lastig en gevaarlijk werk was met een klein meisje door een heuvelachtig bosch te dringen. De kleederen van Christine bleven aan de doornen haken, haar fijne vingers begonnen te bloeden wanneer zij daarmede de scherpe punten der steenen omvatte, welke haar helpen moesten bij de bestijging van den heuvel, haar schoenen scheurden en scherpe takken sloegen haar telkens in het gelaat. Hoewel zij niet klaagde en dapper voortwerkte om hem bij te houden begreep Armand dat haar uiterlijk maar al te duidelijk sporen zou dragen van den moeilijken tocht, en dat Christine's ouders hem stellig weinig dank zouden weten voor het groote genoegen hun dochtertje aangedaan.
Maar 't was in elk geval te laat tot omkeeren en er bleef niets over dan zich verder omhoog te werken; hij ging vooruit en hielp het kleine meisje zooveel hij kon, maar dit was niet veel. Het was dus met een zwaren zucht van verlichting dat hij den heuveltop bereikte en zich troostte met de gedachte dat hetterugkeeren veel gemakkelijker zou vallen.
Christine zag naar haar gehavende kleederen en zeide klagend:
| |
| |
‘Wat zal mama boos zijn! Ik wou dat ik 't niet begonnen had, Armand, maar waar is nu het kamp.’
Hij bracht haar bij de hand eenige stappen verder en nu zag Christine tot haar groote vreugde onder den heuvel in een vlakte, een menigte Indianen, rondom een groot houtvuur zittten. Eenige hunner voerden een wilden dans uit en zwaaiden met hun tomahawks op vervaarlijke wijze, een paar vrouwen zongen een woest krijgslied, anderen met kinderen op den rug waren bezig met het bereiden der spijzen, terwijl de mannen zich oefenden in het schieten.
Op handen en voeten kropen de kinderen voort om nog meer te zien.
‘Hoe vindt je het?’ vroeg Armand op zegevierenden toon.
‘Akelig, Armand! Hoe heel anders ziet het er in Saint André uit, maar laat ons naar huis gaan, het wordt avond, zie eens de stralen van de zon beschijnen het kamp niet eens meer!’
‘Ja, dadelijk, hebt ge er nu waarlijk genoeg van.’
‘Ik verlang niets meer te zien. Ik ben bang!’
Zij had moeite haar tranen te weerhouden en ook hij werd ongerust nu de avond begon te vallen.
‘Houd mij maar vast, leun op mijn schouder zóó!’
Hij had nauwelijks uitgesproken, toen zij beiden half verstijfd van schrik bijna achterover vielen; daar zagen zij uit het dichte struikgewas, dat den heuvel bedekte, eensklaps de grijnzende, beschilderde gezichten te voorschijn komen van twee Indianen;
| |
| |
hun tomahawks schitterden in de laatste stralen der zon met bijna verblindenden glans, en vreugde scheen in hun vurige oogen te vonkelen.
‘Hugh, hugh!’ gilden zij ‘een goede vondst. Dat zijn de kinderen van den witten Adelaar. Zelf zijn zij gevlogen in het kamp van de zonen der Zon! De oogen van den adelaar zoeken de zon!’
‘Laat ons gaan!’ smeekte Christine, ‘wij kwamen hier alleen om u in de verte te zien, onze ouders zijn ongerust, laat ons terugkeeren, zoo spoedig mogelijk.’
‘De dochter van den witten Adelaar spreekt wel de taal van de roode mannen maar hun gewoonten kent zij niet. Reeds lang heeft de Natchez verlangd de Witte Lelie der prairiën te zien, maar nu zij gekomen is om de zonen der Zon te bezoeken, nu laten wij haar niet gaan, nu blijft ze bij hen!’
Armand kende slechts weinige woorden van de indiaansche taal maar hij bad niet minder dringend hem en Christine in vrijheid te laten.
De Indianen sloegen echter niet het minste acht op hun smeekingen, grepen hen vast en sleurden ze den heuvel af naar hun kamp. Tot hun grooten schrik zagen zij dat hun kleine kano bij het vuur lag en door hen in stukken geslagen was; weenend begrepen zij nu hoe zwaar hun onvoorzichtigheid gestraft werd en welk schrikkelijk lot hen wachtte.
De schrik echter dien mevrouw d'Auban overkwam toen zij haar dochtertje miste, valt niet te beschrijven;
| |
| |
zij zocht Christine om haar les in het teekenen te geven maar, hoe zij ook riep, er kwam geen antwoord.
Zelf ging zij naar de hutten der slaven, en der bedienden, en zond boden naar links en rechts; nergens was een spoor van haar en Armand te vinden. Dat ook de knaap vermist werd gaf haar eenige hoop. Misschien waren zij beiden een tochtje in den omtrek gaan doen; een neger kwam daarenboven verhalen dat men de kano miste.
Hoewel haar ongerustheid niet minderde begon mevrouw d'Auban kalmer te worden; zij besloot te wachten, wellicht kwamen de kinderen wel op hun tijd terug, maar de uren verliepen en nog zag men niets van hen. Haar man kwam t'huis en zij ging hem schreiend tegemoet.
‘Lieveling, wat is er gebeurd?’ vroeg hij verschrikt.
‘OHenri,’ snikte zij, ‘vergeef mij! Ik heb slecht op ons kind gepast, Christine, Christine!’
‘Maar Charlotte kom tot u zelf! Wat is er met Christine!’
‘Zij is weg, verdwenen! Niemand weet waar zij is en Armand .....’
‘Is Armand bij haar?’
‘Ik kan hem ook niet vinden, zij zijn beiden weg! o God! wat beginnen wij, Henri!’
‘Bedaard, liefste vrouw, bedaard! Christine is misschien niet ver van hier, wij zullen haar zoeken en vinden.’
| |
| |
Zooveel mogelijk trachtte hij de opgewonden vrouw tot kalmte te brengen, hoewel ook zijn hart van innerlijke onrust angstig klopte.
Spoedig was de geheele bevolking van Beau-Rivage op de been; van alle kanten werden toortsen ontstoken en de slaven verspreidden zich naar alle richtingen om de kinderen te zoeken. Weldra weergalmde het bosch van hun geroep; eenigen waagden zich in de prairie, anderen volgden den oever van den stroom, zelfs trokken sommigen de rivier over, altijd roepend en schreeuwend maar steeds vergeefs.
De Heer d'Auban gaf hun zijn bevelen, zelf durfde hij hen echter niet vergezellen, daar hij zijn vrouw wier radelooze smart pijn deed om aan te zien, niet alleen kon laten.
‘O 't is mijn schuld, mijn schuld!’ snikte zij onophoudelijk. ‘God straft mij omdat ik mijn oudste kind verlaten heb; nu ontneemt Hij mij ook het andere, ik heb 't verdiend!’
‘Liefste vrouw,’ zoo troostte haar echtgenoot, ‘houdt u bedaard en schep u geen zorg en smart vóór den tijd. Vermeerder uw onrust niet door voorbarige klachten en zelfverwijt, waartoe alle reden u ontbreekt. De kinderen zullen verdwaald zijn, maar er zijn geen verscheurende dieren in het woud en Armand is geen kind meer!’
‘Ik vertrouw Armand niet; hij houdt niet van ons. Ik zou minder ongerust wezen, wanneer Osseo bij haar was.’
| |
| |
‘Osseo! Daar valt mij iets in, dat ik er niet eer aan dacht! Christine zal naar Saint André zijn om hem te bezoeken; de duisternis heeft hen daar overvallen en Vader Lormois wilde hen niet laten gaan. Gelooft gij dat ook niet, Charlotte?’
De oogen der arme moeder, die een oogenblik hoopvol geflikkerd hadden, werden weer doffer en zij schudde droevig het hoofd.
‘Ik geloof het niet Henri! Saint André is te ver, Christine zou zonder mijn toestemming daar niet heen zijn gegaan. Wanneer er iets met hen mocht voorgevallen zijn, dan is het in de onmiddellijke nabijheid gebeurd. Ik weet, dat zij niet zoo ongehoorzaam kan wezen, en mij zoo ongerust zou maken. Mijn kind is verloren, en ik zie haar nooit weer terug!’
‘Lieveling! Maak mijn taak niet zwaarder of meent ge dat ook ik niet vol onrust ben? Ik geef echter de hoop niet op dat zij in Saint André zullen zijn en rijd er onmiddellijk heen.’
‘Laat mij u dan vergezellen!’
‘Neen Charlotte, dat kan ik niet toestaan! Gij moet hier blijven, in dien tusschentijd kan men hen misschien vinden en dan behoort ge t'huis te blijven om hen te ontvangen. Ik kan ook sneller rijden wanneer ik alleen ben.’
‘Ik laat u niet gaan! Wacht dan tot morgenochtend of zend een der opzichters; ik word krankzinnig wanneer ik u ook in gevaar weet 's nachts
| |
| |
in deze wildernis dwalend. O neen, ge moet bij mij blijven!’
Hoe zwaar deze werkeloosheid ook op hem drukte, de Heer d'Auban begreep dat het zijn plicht was de arme diepgeschokte vrouw niet alleen te laten; zooveel mogelijk trachtte hij haar op te beuren en moed in te spreken, maar zijn taak werd hoe langer, hoe moeilijker. De een na de andere groep menschen, die naar buiten gezonden waren om de kinderen te zoeken kwam terug en allen onverrichterzake, nergens was een spoor van de vluchtelingen te vinden.
De nacht scheen eindeloos, de arme moeder lag zoo goed als bewusteloos op een rustbed uitgestrekt; alle leven scheen uit haar geweken te zijn, slechts wanneer zij eenig gerucht hoorde, sprong zij op, zag verwilderd rond en wanneer zij vernam dat er nog geen licht daagde, zonk zij met een hartverscheurenden gil weer in elkander.
Eindelijk brak de morgen aan, schitterend en zonnig zooals slechts een morgen in die bevoorrechte streken het kon wezen, maar voor de meesters van Beau Rivage droeviger en somberder dan de grauwste winterdag het had kunnen zijn.
Reeds waren er eenige mannen naar Saint André gezonden om te vragen of de kinderen zich wellicht ook daar bevonden, maar er was nog geen bericht van hen gekomen. De Heer d'Auban kon zijn onrust niet langer meer meester blijven; zijn vrouw lag in
| |
| |
een sluimering van uitputting, die haar voor een oogenblik het bewustzijn van haar angst en verdriet ontnam. Hij besloot hiervan gebruik te maken om heen te gaan en zelf de nasporingen voort te zetten.
Snel liet hij zijn paard zadelen en reed weg in de richting van Saint André, welke juist de tegenovergestelde was van die, waarin de kinderen zich verwijderd hadden; de beweging deed hem goed, hij had stellig zijn hoop gebouwd op de verwachting, dat zij zich in de missie bevonden en hij wilde er niet aan denken hoe bitter zijn teleurstelling zou wezen als deze hoop ijdel zou blijken.
Nog geen half uur had hij voortgereden of hij hoorde in de verte paardengetrappel en menschenstemmen; zijn hart stond stil, hij begreep dat dit de mannen waren door hem naar Saint André gezonden. Zouden Armand en Christine bij hen zijn?
Hij zette zijn paard aan tot vollen draf en reed hen tegemoet, reeds in de verte riep hij hen toe:
‘Gevonden?’
‘Helaas neen!’ luidde het mistroostige antwoord.
En toen voelde de sterke man zich zwak worden, een nevel breidde zich voor zijn oogen, hij voelde dat ook zijn krachten hem ontzonken en met beide handen moest hij zich vasthouden aan zijn paard om niet af te glijden.
‘Mijn kind, mijn kind! Wat moet ik haar arme moeder zeggen?’ zoo verzuchtte hij, wanhopend, bitter teleurgesteld.
| |
| |
‘Zijn zij niet in Saint André geweest?’ vroeg hij met veel moeite nadat hij zijn eerste heftige ontroering bedwongen had.
‘Men heeft niets van hen gezien!’ antwoordde de andere.
‘Als de vader der witte Lelie Osseo wil vertrouwen dan zal hij haar zoeken en terugbrengen’ zeide een zachte stem naast den Heer d'Auban.
‘Zijt ge meegekomen, Osseo?’ vroeg de Heer d'Auban.
‘Zou Osseo achterblijven wanneer hij weet dat het hart van zijn meesters bedroefd is tot den dood? Witte Adelaar, geef Osseo verlof om heen te gaan, en bij zijn vader de Avondster... maar,’ zeide hij, zich zelf in de rede vallend, ‘dat mag ik niet eer zeggen, nu ik spoedig den Grooten Geest der christenen zal aanbidden, ik beloof het u als de witte Lelie nog niet in het land van Pomanah is, dan zal zij terugkeeren.’
‘Weet gij dan waar zij is?’ vroeg d'Auban een weinig wantrouwend.
‘Ik wil haar zoeken.’
‘En wat moet ge hebben voor uitrusting!’
‘Geef mij een wapen, waardoor ik den bliksem kan doen schieten, anders niet.’
Men keerde naar Beau Rivage terug; de Heer d'Auban gaf bevel dat alles zoo stil mogelijk moest toegaan opdat zijn vrouw niets zou bemerken van het mislukken van hun tocht.
| |
| |
Toen hij binnen kwam, richtte zij zich uit haar verdooving op en zag hem met een angstigen blik aan, maar alle kracht om een woord uit te spreken, ontbrak haar.
‘We zijn op een goed spoor, lieve vrouw,’ zoo beantwoordde haar man deze stomme vraag en kuste haar op het brandend voorhoofd. ‘Houd maar goeden moed, weldra hebben wij ons kind terug!’
‘In Saint André?’ vroeg zij haperend.
‘Osseo brengt haar terug!’
‘Osseo. Is hij hier? Ik wil hem spreken, laat hij binnenkomen!’
De Heer d'Auban riep den jongen Indiaan en met zijn gewone ernstige uitdrukking naderde de wilde het rustbed der bedroefde moeder.
‘Osseo,’ vroeg zij met zwakke stem, ‘mijn dochter heeft mij vroeger wel eens verhaald, dat gij haar als een zuster hebt aangenomen. Is dit waar?’
‘Uw dochter heeft goed gesproken; het Zwarte Kleed van Saint André zegt dat wij allen broeders en zusters zijn van één Vader, die daarboven woont boven de Zon en boven de Avondster, maar nog vóórdat Osseo dat hoorde had hij de Witte Lelie reeds als zuster aangenomen.’
‘Ik weet het en verheug er mij over; als Osseo nu de Witte Lelie vindt, zal hij dan goed voor haar waken, en haar veilig hier brengen?’
De Indiaan bracht de hand naar zijn hoofd bij
| |
| |
wijze van eed en boog zich toen diep voor mevrouw d'Auban.
‘Nog eerder zal Osseo zijn leven laten dan toe te staan dat aan de Witte Lelie eenig kwaad geschiede! Zal de Witte Duif dan bidden voor den gelukkigen uitslag van zijn tocht?’
‘Ja zeker, Osseo! Ga met God! Ik zal rustig blijven wachten en vertrouwen. God zal mij mijn dochtertje teruggeven, ik ben er zeker van!’
De knaap verwijderde zich en als bezield door een nieuw leven stond Mevrouw d'Auban op, haar moedeloosheid scheen verdwenen. Zij was door nieuwen moed bezield.
‘Hij zal mij haar terugbrengen, hij heeft het mij beloofd en een Indiaan liegt niet,’ sprak zij.
Haar man, hoe verheugd hij ook was, dat zijn vrouw nu tot betrekkelijke kalmte gekomen was, kon haar goeden moed niet deelen; de teleurstelling die hij pas ondervonden had, lag hem nog te versch in het geheugen dan dat hij haar zoo spoedig vergeten kon.
Zelf had hij weinig vertrouwen in de stellige belofte van den jongen Indiaan.
|
|