De ring der grootvorstin
(ca. 1900)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
V.Osseo was naar het indigoveld gegaan om daar met zijn andere makkers aan den oogst te helpen; hij was echter iets later dan zij klaar gekomen en keerde dus alleen, beladen onder een zak bloemen naar Beau Rivage terug. De nacht begon reeds te vallen, de zon was in het Westen verdwenen en de avondster flikkerde zoo helder en vurig als een kleine zon aan den diepen, blauwen hemel. De Indiaan wierp een blik omhoog en begroette eerbiedig de ster, die hij als den stamvader van zijn geslacht vereerde. Toen zette hij gebogen onder den zak zijn weg wat sneller voort; plotseling hoorde hij tusschen de struiken zijn naam noemen. ‘Osseo, zoon van de Avondster!’ Hij stond stil en zag rond. ‘Wie roept mij?’ vroeg hij. ‘Osseo, zoon van de Avondster!’ klonk het nogmaals. De knaap wierp ongeduldig zijn zak ter aarde en riep: | |
[pagina 60]
| |
‘Wanneer gij een mensch zijt en geen manitou, kom dan te voorschijn!’ Hij wachtte een oogenblik, daar kraakten de struiken en een Indiaan kwam te voorschijn. Het was een lange, gespierde man; een roode mantel was om zijn schouders geslagen, maar liet een gedeelte van de borst vrij, waarop snoeren van veelkleurige koralen bengelden; een gordel van schelpen, waarin een jachtmes stak en waarvan schelpen afhingen, omsloot zijn middel, zijn mocassins (schoenzolen) waren rijk versierd en verrieden zijn hoogen rang; in de hand hield hij zijn tomahawk en om zijn kniëen waren reevellen met hertenpezen bevestigd. Een europeesche buks met een kruidhoorn hing op zijn rug. ‘Osseo, zoon van de Avondster, kent ge mij niet?’ Hij schudde het hoofd en antwoordde: ‘Neen, mijn oogen hebben nog nooit te voren op uw gelaat gerust!’ ‘Mijn zoon, ge vergist u. Ik ben uw bloedverwant. Ik Lohie de zoon van de Zon. Zie, de kinderen van de Avondster en die van de Zon moeten vrede met elkander sluiten, zoo beveelt het de Groote Geest! Zij moeten als broeders voortaan met elkander leven. Kom met mij mede, broeder Osseo! en rook de vredespijp, die onze vrouwen voor u zullen bereiden.’ ‘De woorden van mijn broeder schijnen zoet als de honing, die de bijen in het hart der bloemen vinden, maar Osseo weet nog niet of zij hem smaken | |
[pagina 61]
| |
zullen. Wat verlangt de zoon der Zon van mij?’ ‘Dat gij de woning der blankgezichten verlaat om u te begeven naar het kamp, waar de zonen der Zon u wachten. Zie, daar is uw grootvader, Osseo, die de vernedering ziet, waarin zijn kind gebracht is door den witten man; vóór dat hij hier kwam, het bleeke Gezicht, waren wij gelukkig. Het bosch gaf ons wild, het water gaf ons visschen, maar nu het bleeke Gezicht hier gekomen is, vernielt hij de bosschen, schiet onze herten en reeën en dwingt onze zonen zijn last te dragen.’ ‘Osseo is geen buffel,’ sprak de indiaansche knaap ernstig, ‘die zich een last op zijn nek laat leggen. Osseo doet alles omdat zijn verstand hem zegt dat het goed is.’ ‘Osseo buigt zijn hals onder het juk der blankgezichten, Osseo is hun slaaf, hij eet gaarne hun brood, hij woont onder hun dak en vergeet dat zijn vaders en broeders leven onder den blooten hemel, vrij en vroolijk en dat zij niets anders gebruiken dan het voedsel, dat zij zichzelf bereidden.’ ‘Osseo heeft niets vergeten, maar Osseo's vader en broeders zijn verre van hier, hij weet alleen dat zijn voorvader de avondster is maar tot welken stam hij behoort, dat mocht hij nooit ervaren tot dezen dag. Weet gij wellicht waar zijn broeders toeven?’ ‘Waar zijn de bloemen, die gisteren bloeiden op het veld, waar zijn de vruchten, die het vorige jaar de boomen zwaar maakten, waar zijn de vogels, | |
[pagina 62]
| |
die straks nog boven uw hoofd vlogen? Verdwenen zijn zij en geen spoor bleef over van hun vlucht. Zoo is ook het geslacht van de Avondster heengegaan.’ ‘Welnu, dan blijft Osseo niets anders over dan zich te verzoenen met den blanken man en in zijn woning te leven en te sterven.’ ‘De woorden van mijn broeders klinken dwaas als de stem van den spotvogel. Wanneer de zon aan den hemel verschijnt, waar blijft dan de glans van de avondster, niemand ziet hem meer. Is de zon verdwenen dan durft zij weer te schitteren, zoo is het ook gegaan met uw geslacht, Osseo. De avondster schijnt niet meer, de zon heeft haar stralen gedronken, en vele mannen van uw stam leven in ons midden en aanbidden ons opperhoofd: de Vrouwelijke Zon! Ga dus met ons mede, o zoon van de Avondster, laat den last, waarmede de blanke uw schouders bezwaarde rusten en volg mij naar het kamp van de Natchez, van de kinderen der Zon.’ Maar de knaap maakte een afwerende beweging. ‘Ga heen Lohie, ga heen, uw woorden hebben een bitteren kern al schijnt hun schil zoet. Osseo had geen vader en geen moeder meer en toen werd de Witte Adelaar zijn vader en de Witte Duif verzorgde hem als ware zij zijn moeder, en daarom wil Osseo niet meer terug naar het bosch maar hij wil blijven onder het dak der blanken, waar de groote Geest zijn stervende moeder gebracht heeft.’ | |
[pagina 63]
| |
‘Schande is het een man met rood gelaat aldus te hooren spreken. Ga met mij mede, Osseo en ik zal vergeten de woorden die uw mond mij deed hooren; ik zal u brengen naar de SachemsGa naar voetnoot1) van onzen stam, zij zullen u veel verhalen van uw vader en uw broeders. Gij zult onze dansen zien en onze liederen hooren; het schoonste meisje uit ons kamp, de bevallige Minnehaha ‘Lachend Water’ zal uw vrouw worden. Met een groot feest zullen wij den terugkeer vieren van onzen broeder, dien wij dood waanden en die teruggekomen is.’ Maar de aanbieding van al deze heerlijkheden scheen op Osseo weinig indruk te maken. ‘Spaar uw woorden, Lohie,’ zeide hij ernstig, ‘voor hen, die er met meer lust naar hooren; de pijl vliegt door de lucht en niemand weet, hoe zij haar weg heeft genomen en zoo gaat het ook met uw woorden, Natchez, zij trekken langs mijn ooren maar dalen niet af in mijn hart. Het is mij goed te wonen bij de bleekgezichten, ik zoek de tent der roode mannen niet meer op!’ Het gelaat van den wilde nam een woeste toornige uitdrukking aan; hij greep den jongeling bij den schouder en riep woedend uit: ‘Zeg dan alles, verrader! Gij dient den grooten Geest niet meer, gij buigt uw knië en voor den God der blanken.’ ‘Neen, Lohie vergist zich. Osseo heeft den groo- | |
[pagina 64]
| |
ten Geest nog niet afgezworen, maar hij weet toch dat de God der blanken goed en rechtvaardig is, dat Hij geen welgevallen heeft in moord en doodslag!’ De andere liet een klagend geluid hooren. ‘De Avondster, ware zij dichter bij, zoudt gij hooren jammeren, wanneer zij uw woorden verstond. De blankgezichten hebben u betooverd Osseo, machtiger dan Megissogwon, de groote toovenaar zijn zij; zij hebben uw oogen en uw hart betooverd! Anders,’ hij zwaaide zijn tomahawk, ‘anders zou ik u straffen maar nu geef ik u tijd! Zie de maan is nog klein en bleek als de nagel van den reus Mondamin, wanneer zij vol is en geel als het rijpe koren dan komt Lohie terug om Osseo te halen!’ ‘Osseo wil u niet volgen,’ antwoordde de knaap vast besloten, nam den zak op zijn schouders en zette zijn weg voort zonder meer op den Natchez te letten, die hem verontwaardigd nastaarde. Stilzwijgend en in zich zelf gekeerd, zooals de Indianen het steeds zijn, vond Osseo geen reden zijn ontmoeting met Lohie aan de bewoners van Beau-Rivage mede te deelen. Hij ging voort met zijn werk en in zijn vrijen tijd speelde hij met Christine, leerde haar eekhoorntje allerlei kunsten, maakte een kleine kano voor haar en scheen volstrekt niet meer met zijn gedachten te vertoeven bij de voorstellen hem door den Natchez gedaan. Zijn verhouding tot Armand werd er echter | |
[pagina 65]
| |
niet beter op en dit was de schuld niet van den armen wilde: de fransche knaap kon het hem maar niet vergeven dat Christine blijkbaar liever met hem speelde dan met haar landgenoot. Nu eens was Armand jaloersch op de liefde, welke haar ouders Christine toedroegen en dacht dan met spijt daaraan, hoe veel kans hij zou gehad hebben wanneer het huwelijk van zijn neef kinderloos was gebleven eens heer van Beau-Rivage te worden, en gunde haar niets. Een anderen keer begreep hij dat het in zijn belang was de gunst zijner weldoeners door zijn gedrag te winnen en zag dan ook wel in dat de kortste weg naar hun hart zou gaan, langs de voorkeur van hun dochtertje; het ergerde hem bovenmate dat, hoe veel moeite hij zich gaf, het lieve meisje zich veel meer aangetrokken voelde tot den ernstigen, goedigen Indiaan dan tot hem en veel liever met Osseo speelde. Te vergeefs trachtte hij allerlei spelen uit te denken om Christine bezig te houden, te vergeefs schimpte en schold hij op den Indiaan en spotte over haar dwaze vooringenomenheid met deze wezens, die hij als een lager menschenras veroordeelde. Christine werd er boos over, antwoordde hem scherp terug en dikwijls was de tusschenkomst harer moeder noodig om den vrede tusschen hen weer te herstellen. Nog een omstandigheid vermeerderde Armand's ergernis. Op zekeren morgen had Osseo aan Christine | |
[pagina 66]
| |
verklaard, dat hij na lange overwegingen er eindelijk toe besloten was den christelijken godsdienst aan te nemen en voortaan den Grooten Geest van den Witten Adelaar, de Witte Duif en de Lelie der prairie te aanbidden. Opgetogen van vreugde kwam Christine de blijde tijding aan haar ouders mededeelen; de Heer en Mevrouw d'Auban, die nooit eenigen dwang uitoefenden op de godsdienstige meeningen hunner onderhoorigen, verheugden zich ook zeer dat Osseo uit eigen beweging zijn verlangen te kennen gaf om christen te worden. Zij spraken met hem en toen zij bemerkten dat de knaap vast besloten was zich verder in den leer der christenen te laten onderrichten, besloot de Heer d'Auban hem met zich mee te nemen naar een fransche geestelijke, die in Saint André woonde, en met hem over het voornemen van den jongen Indiaan te spreken. Op haar dringend verzoek nam hij Christine mede en uit medelijden met Armand gaf hij ook hem verlof met hen te rijden; het kleine gezelschap reed dan te paard, over den weg, die te midden van het woud gekapt was naar het dorp of zooals men daar zeide: de missie van Saint André. Het dorp was bijna geheel door Indianen bewoond maar hoe verschilde het met de kampen der nog in wilden toestand levende Roodhuiden! Het lag aan den oever der rivier en de nette huizen van riet en hout omringden het lieve kerkje; | |
[pagina 67]
| |
voor de woningen zaten de indiaansche gezinnen bezig met het in orde brengen van hun jacht- en vischtuig. Met zijn snellen blik, der Indianen zoo goed bekend en waarvan zijn bijnaam de Adelaar, waarschijnlijk afkomstig was, bemerkte de Heer d'Auban echter dadelijk dat het vooral wapens waren, die zij schoon maakten of beproefden. In de eenvoudige woning van den franschen zendeling dien zijn gemeentenaren Vader Lormois noemde, werd het kleine gezelschap vriendelijk ontvangen. De drie kinderen gingen naar den tuin, waareen squaw,Ga naar voetnoot1) die als keukenmeid bij den geestelijke dienst deed hen op vruchten en melk onthaalde, en intusschen spraken de beide mannen over hetgeen zij op 't hart hadden. De zaak van Osseo was spoedig afgehandeld maar nu sprak Vader Lormois met den Heer d'Auban, dien hij zeer hoog achtte en hartelijk genegen was, over de onrustbarende geruchten, welke in den omtrek liepen, aangaande, de vijandelijke gevoelens der Natchez. Beleedigd als zij waren door een franschen officier schenen zij voornemens zich te wreken op de Franschen niet alleen maar ook op de met hen verbonden Indianen; dagelijks kwamen er berichten over hetgeen zij in hun schild voerden, en de angst sloeg den vreedzamen inwoners van het dorp om het hart. Zij hadden hun wapens voor den dag | |
[pagina 68]
| |
gehaald om in geval van nood zich zelf en hun haardsteden te kunnen verdedigen. De kommandant van het fort door Vader Lormois gewaarschuwd, weigerde echter geloof te slaan aan de in omloop zijnde geruchten, en scheen niet van zins versterking uit Nieuw-Orleans te laten komen. De Heer d'Auban gaf eenige weldoordachte raadgevingen over de wijze, waarop men zich zou kunnen verweren, en ried vooral de grootste waakzaamheid aan; ook hij zou de noodige maatregelen nemen om zijn plantage tegen de aanvallen te beschermen. De kinderen wandelden intusschen door het dorp; men kende Christine daar zeer goed en had haar innig lief; de vrouwen vroegen haar naar de gezondheid van haar moeder en wilden haar vogels, bloemen, vruchten, fraai geborduurde mocassins en andere snuisterijen medegeven voor ‘de Witte Duive’ die zij allen bijna als een godin vereerden. Armand ging nadenkend voort; hij verachtte de Indianen; hun kinderlijke goedheid en voorkomendheid vond hij eenvoudig belachelijk; hij kon zich maar niet begrijpen hoe een blank kind als Christine zich zoo gaarne en zoo vriendelijk met hen onderhouden kon. Osseo werd binnengeroepen bij de heeren, en Vader Lormois deed hem eenige vragen over den christelijken godsdienst; tot zijn groote verwondering bemerkte hij, dat de knaap reeds zeer goed onderwezen scheen. | |
[pagina 69]
| |
‘Wie heeft u zoo goed geleerd?’ vroeg hij hem vriendelijk. ‘Alles wat de blanke Lelie aan Osseo verhaalde heeft hij bewaard in zijn hoofd en in zijn hart,’ was het antwoord. ‘Wel, dat is flink van de kleine meid,’ zeide hij glimlachend en streelde Christine, die mede binnen was gekomen, over het blonde hoofd, ‘zijn haar vader en moeder ook zoo tevreden over haar en wordt het nog niet spoedig tijd dat zij in Nieuw Orleans naar de kostschool gaat?’ ‘O neen, ik wil niet naar de kostschool,’ riep het meisje uit, ‘ik wil blijven in Beau-Rivage, ik ben een indiaansch kind en in Nieuw Orleans zijn het allen europeesche meisjes.’ ‘Het zal haast tijd worden,’ sprak de geestelijke, nu ernstig tot den vader gericht, ‘lang kan zij niet meer in deze omgeving blijven.’ ‘Daarover hebben mijn vrouw en ik ook reeds meermalen met elkander gesproken,’ antwoordde de heer d'Auban met een zucht, ‘wij zien er zeer tegen op haar weg te zenden. Zij is ons zonnetje in huis, maar nu de tijden ernstig beginnen te worden, vraag ik mij dikwijls af, of ik niet verstandig zou doen mijn vrouw en kind naar Nieuw Orleans te brengen en haar daar te laten blijven tot de rust hier weergekeerd is; mevrouw d'Auban wil echter van geen scheiding weten.’ ‘Daarvoor ken ik haar te goed om te denken dat | |
[pagina 70]
| |
zij ooit haar toestemming tot iets dergelijks zou geven. En vreest zij niet,’ voegde hij er zachter bij, ‘zich weer onder de menschen te bewegen?’ ‘Och, die vrees zou ongegrond zijn, nu er zoovele jaren verloopen zijn, zal de mogelijkheid van een herkenning toch wel niet meer bestaan. Maar nu het gevaar dreigt, zal zij mijn zijde minder dan ooit willen verlaten. Wij moeten dus voorloopig wachten met een besluit te nemen.’ Hoe zacht ook het gesprek gevoerd werd, Armand, die op eenigen afstand was blijven staan terwijl Osseo en Christine verdiept waren in het bewonderen van een bijzonder groote, mooie papegaai, begreep er den zin van. ‘Er rust een geheim op mevrouw d'Auban,’ dacht hij. ‘Jean de smid heeft me dikwijls er van verteld hoe zij hier kwam met haar vader en een kamenier; beiden zijn gestorven, maar nooit zag men een dochter, die zoo door haar vader werd gehoorzaamd als mademoiselle Dumont en de oude heer; 't scheen eer dat beiden haar bedienden waren. Sommigen meenden dat zij weduwe was en anderen zagen in haar niets dan een avonturierster. Ik wil weten welk geheim hieronder schuilt en ik zal 't ook onderzoeken.’ Intusschen sprak de Heer d'Auban met Vader Lormois af, dat Osseo weldra eenigen tijd in Saint André zou komen doorbrengen om zich daar voor te bereiden tot den gewichtigen dag, waarop hij gedoopt zou worden. | |
[pagina 71]
| |
De familie d'Auban zou de plechtigheid komen bijwonen. Na afscheid te hebben genomen van den goeden herder en zijn kudde steeg de kleine stoet te paard en reed huiswaarts. Daar de avond reeds viel, koos de Heer d'Auban een anderen weg, die iets langer was maar gemakkelijker en vooral lichter, omdat hij langs den zoom van het woud voerde en aan de eene zijde begrensd werd door de prairië n. Vader en dochter reden vooruit: achter hen Armand en iets verder van hen de jonge Indiaan; eensklaps schrikten de paarden, want uit het hooge prairiegras dook de lange gestalte van een Indiaan op. Osseo herkende onmiddellijk Lohie, den zoon der Zon. Hij stak echter onmiddellijk de palm van zijn hand omhoog bijwijze van vredegroet. Hij zeide niets maar wees alleen naar de maan, die bijna geheel vol en rood als bloed uit de groene graszee der prairie scheen op te stijgen. Armand zag eerst hem aan en toen Osseo, en dacht: ‘Die twee hebben elkander meer gezien; ik moet een oog op den rooden schelm houden.’ |
|