| |
| |
| |
IV.
Mevrouw d'Auban vond dien morgen weinig aandacht en oplettendheid bij haar leerlingen.
De gedachten van Christine vertoefden steeds bij haar eekhoorntje en ook Armand kon er zijn geest niet van afzetten.
‘Die ellendige Roodhuid kan ook alles vinden, wat zij gaarne heeft,’ mompelde hij in zichzelf, ‘waarom kan ik nu zoo'n dier niet voor haar vangen? Van Osseo houdt iedereen maar van mij niemand.’
Hij dacht er niet aan, de onverstandige knaap dat de grootste schuld aan hem zelf lag, dat niemand hem lijden mocht omdat hij ongehoorzaam was jegens zijn meerderen, afgunstig van zijn gelijken en minachtend tegen zijn minderen.
Niets zou hem aangenamer geweest zijn dan dat Christine hem steeds de voorkeur had bewezen boven de indiaansche en negerkinderen; nu zij het niet deed kon hij haar evenmin lijden als hen.
‘Ik vind dien eekhoorn zoo leelijk,’ zeide hij verachtelijk toen mevrouw d'Auban even naar buiten was gegaan, waar huishoudelijke plichten haar riepen ‘ik heb er laatst een andere gezien die heel mooi was.’
| |
| |
‘Gezien in het bosch zeker, maar waarom heb je hem dan niet gevangen!’
‘Dat is geen; werk voor mij, dat laat ik aan de wilde kinderen over.’
Mevrouw d'Auban kwam binnen en beiden zetten nu spoedig hun taak weer voort; mevrouw ging even het werk na en berispte beiden over eenige fouten van onoplettendheid.
‘Weest toch wat zorgvuldiger met uw werk, kinderen,’ zeide zij, ‘anders moogt gij van middag niet met mijnheer d'Auban uitrijden Armand, en aan Christine vertel ik van middag geen sprookjes meer.’
‘O mama, lieve mama, ik zal zoo mijn best doen, maar ziet u, ik dacht aan Adjidaumo.’
Van nu af bood haar werk geen reden van klagen meer; Armand, echter hoewel hij verlof kreeg met zijn pleegvader mee te rijden, verklaarde hierin geen lust te hebben; hij wilde liever met Christine luisteren naar de verhalen van mevrouw d'Auban.
De zorgvuldige moeder was blijde in deze verhalen een middel gevonden te hebben, waardoor zij haar dochtertje een weinig tot bedaardheid kon aanzetten. 's Middags ging zij met haar zitten onder de schaduw van een treurcypres, haar lievelingsplekje, vanwaar men een ruim uitzicht had niet alleen op de rivier met haar hooge oevers, begroeid met reusachtige varens maar ook op den tuin, die in zijn heerlijkste kleuren schitterde en verder op de golvende graszee der prairien.
| |
| |
Zij had zelf een borduurwerk ter hand genomen, waaraan ook Christine moest arbeiden; het levendige kind was niet rustig te houden dan wanneer haar moeder onophoudelijk door vertelde, want op vertellen was zij verzot, hetzij het vertellingen waren van haar indiaansche vriendjes of wel legenden uit haar moeders geboorteland.
Nauwelijks waren zij dan ook op de landelijke banken gezeten of mevrouw d'Auban begon te verhalen.
Zij vertelde van de bergen van Duitschland, van den herder, die de blauwe geluksbloem vond en daardoor de steenen rotsen kon doen opengaan; van de wonderen, die hij daarbinnen vond, van de zalen schitterend van goud en zilver en diamanten, bewoond door den koning der aardgeesten en zijn hofstoet. De arme herder mocht van het goud rapen zooveel hij wilde, dan ging hij naar boven terug en werd een rijk man, maar niemand mocht hij iets vertellen van de plaats, waar hij zijn schatten had gevonden.
Eens echter ontsnapte hem het geheim en toen hij bij de geheimzinnige rots kwam, was deze verdwenen en van de aardmannetjes hoorde niemand meer iets.
En nog andere verhalen wist de moeder te vertellen van die goede Kabouters, hoe zij de menschen kwamen helpen en hoe zij altijd bereid waren hen bij te staan in nood en zorg, hoe er Kaboutertjes
| |
| |
waren, die 's nachts de taak der spinster afmaakten, de ledige zakken met koren vulden, die den molen in beweging brachten tot dat de menschen nieuwsgierig werden naar hun weldoeners en zand voor de deur strooiden; den volgenden morgen zag men daarin de voetstappen der aardmannetjes en nadat zij herkend waren, kwamen zij niet meer terug.
‘Moeder heeft u nooit zoo'n kaboutertje gezien?’ vroeg Christine in vollen ernst.
‘Neen, lieve kind! Ge weet immers wel, dat zij niet bestaan, maar de menschen verbeelden zich, dat er zulke wezentjes zijn, omdat zij het gaarne zouden willen.’
‘De Indianen hebben ze ook en noemen hen Puk-Wudjis.’
‘Zal ik u nu eens vertellen van de schoone prinses Ilse?’
‘O als 't belieft, Mama, ik hoor zoo graag iets van prinsessen. Een prinses heeft u toch zeker wel eens gezien?’
Mevrouw d'Auban antwoordde niet, maar verhaalde haar dochtertje van de schoone, nieuwsgierige prinses Ilse, die tot straf voor haar fout in een rivier veranderd werd die altijd door murmelend en borrelend van den hoogen berg afkwam en van dien berg vertelde mevrouw d'Auban nog veel, hoe woest en kaal zijn top was, hoe men hem uit de verte reeds ontwaarde en hoe hij uit groote rotsblokken opeengestapeld was, en dat het volks- | |
| |
geloof hem tot vergaderplaats gaf aan de heksen op den eersten Meinacht.
‘Dus moeder, dan zijn daar toch ook toovenaressen zooals de oude Nokomis, waar onze Indianen dikwijls naar toe gaan?’
‘Neen kindlief, zij zijn daar evenmin als hier. Wat ik u vertel zijn maar sprookjes, en zoodra ik merk dat gij er werkelijk geloof aan hecht, dan vertel ik er u nooit meer van. Laat mij u liever eens verhalen van ons leven daar in het oude Europa, dan zult gij begrijpen, dat hoe heerlijk ook de natuur hier zijn moge, men daar geheel andere genoegens heeft.’
En terwijl zij vertelde, zag zij in haar verbeelding weer het landschap terug, waarin zij haar jeugd doorbracht, de heuvels begroeid met dennen, de boomgaarden gebogen onder den last van hun vruchten, de kastanjeboomen prijkend in hun lentedos, als kandelaren versierd met roode of witte kaarsen; de kersenboomen aan witte ruikers gelijk, het kerktorentje zich verheffend, tusschen een krans van groen, de gladgeschoren perken en boschages, met witte standbeelden tusschen het loof verscholen, het pad .....
Mevrouw d'Auban zweeg plotseling als verschrikt, de stroom harer herinneringen sleepte haar ongetwijfeld verder mede dan zij wilde. Christine scheen in haar borduurwerk verdiept en merkte het plotselinge stilzwijgen van haar moeder niet op, maar
| |
| |
Armand, die zich ook bij haar gevoegd had, zag de verhaalster vragend aan en vroeg:
‘En verder mevrouw!’
‘Dat is in den zomer, doch den winter moet gij zien, als mijlen ver het landschap met sneeuw bedekt is en uit marmer gehouwen schijnt, als de vijvers bevroren, en de bergstroomen tot kristal gestolt zijn; de boomen schijnen uit wit koraal gesneden en over de met sneeuw bedekte bergwegen, glijden de arresleden getrokken door paarden, versierd met schitterende kleuren en rinkelende bellen, en als de zon dan schijnt en alles glinstert en schittert o, dan is Europa zoo prachtig, zoo heerlijk.....
‘Maar in Amerika, daar ginds waar de strenge Kabibonakka regeert, daar is ook sneeuw en ijs, moeder!’ zeide Christine.
‘Doch niet zoo als bij ons! Wanneer het vuur in den haard brandt, en men zich daarom heen schikt terwijl buiten de sneeuwjacht woedt, dan voelt men eerst hoe aangenaam het ook 's winters kan zijn. Toen hield ik van den winter, maar nu niet meer.’
Zij huiverde en Armand vroeg:
‘Mevrouw, mijnheer d'Auban is in Rusland geweest, waar het zoo koud moet zijn, kouder nog dan in Canada, waart gij daar ook?’
‘Ik, hoe komt gij daaraan, mijn jongen? Ik ben een Duitsche en Rusland is ver weg van Duitschland.’
De knaap zweeg nadenkend en Christine vleide:
| |
| |
‘Moederlief, de avond valt, ik kan niet meer zien van mijn werk, verhaal nog iets, van de reuzen-prinses, die vervolgd werd door den reuzenkoning.’
‘Van Ridder Bodo, bedoelt ge? Ik heb 't u reeds meer dan eenmaal verteld.’
‘Maar Armand heeft het nooit gehoord en ik vind het zulk een mooi verhaal, dat ik 't gaarne nog eens zou willen hooren.’
‘Nu dan, er was eens een prinses zoo groot, dat haar hoofd wel tot den hoogsten tak van gindschen eik reikte; de prinses reed eens door het gebergte, gezeten op haar paard, reusachtig groot als zij, toen de koning die haar tot vrouw verlangde haar achterop reed. De prinses wilde echter niets weten van den ruwen vorst Bodo - zoo heette hij - en vluchtte zoo snel zij kon; daar kwam zij echter aan de rotsen die aan weerskanten een bergstroom omsloten. De vorst rekende hierop, hij wist dat zij niet verder kon rijden; daar stond dus de prinses op een vooruitstekend rotsblok, onder haar voeten bruischte de stroom en tegenover haar verhief zich een rots even hoog als die, waarop zij zich bevond. Wat moest zij doen, zij hoorde het getrappel van Bodo's ros achter haar.....
‘Was de rivier zoo breed als deze, moeder?’ vroeg Christine in ademlooze spanning.
‘Neen kind, zoo breed niet, maar zij lag diep tusschen de rotsen, er was geen ontkomen meer aan; zij nam een kloek besluit, zette haar paard aan en
| |
| |
sprong naar de overzijde waar zij behouden aanlandde, maar op de plaats waar de voet van het paard was neergekomen, na den ontzettenden sprong, vertoonde zich het indruksel van een reusachtigen paardenhoef.’
‘En Ridder Bodo?’
‘Ridder Bodo dacht, wat dit meisje vermag, dat kan ik ook; hij gaf zijn paard de sporen, deed den sprong en viel in de rivier, die nu nog naar hem de Bode wordt genoemd, en waar het water steeds hoog bruischt en borrelt ter herinnering aan de woede van den boozen ridder.’
‘Dat verheugt me,’ zeide Christine met een zucht van verlichting, ‘dat de prinses hem ontvlucht is en hij zijn verdiend loon kreeg. En nu lieve Moeder, weet ge zeker nog wel een mooi verhaal.’
‘Neen kind, van daag niet meer! Ik voel me vermoeid, berg uw werk en vraag Minette of zij met het medicijnkistje hier komt. Er zijn zieken op het erf en wij zullen die samen bezoeken.’
Christine ging heen en Armand bleef op zijn plaats zitten, zijn pleegmoeder strak aanziende, die echter niet op hem lette en in haar eigen gedachten verdiept was. Die gedachten zwierven verre van daar, naar haar geboorteland, waarvan de herinnering door de verhalen, die zij haar dochtertje had gedaan, weer opgewekt was geworden.
Zij dacht zich terug in den slottuin boven op den berg, zij zag het slot met zijn witte muren en vier- | |
| |
kanten toren, en daaromheen het heerlijke landschap, het stadje met de nauwe kronkelende straten, afdalende van den berg, de met dennen begroeide heuvels en de grillige rotsen van den Duivelsmuur, aan eene zijde het gezicht afsluitend.
Zij hoorde de stemmen van haar zusters en speelgenooten, zij voelde zich weer kind als Christine, spelend onder de groene prieeien of varend in de sierlijke gondels op den grooten vijver. Zij sprak in de verbeelding weer met haar ouders, met haar een weinig barschen maar toch zoo goedigen vader, met haar vriendelijke, zwakke moeder, zij doorleefde weer alles in den geest, en glimlachte onwillekeurig. Maar toen was het òf zij sidderde, als bij het herdenken aan een vreeselijk woord, bij het zien van een ontzettend gezicht.
Zij bracht de handen aan het voorhoofd en zuchtte diep.
Armand verloor haar en haar bewegingen geen oogenblik uit het oog; vooral echter werd zijn aandacht getrokken door een ring met een grooten steen, die steeds haar vinger versierde. Hij vroeg zich af.
‘Wat zou zij nu zien? Wat boezemt haar uit het verleden zulk een afschuw in?’
‘Mevrouw!’ vroeg hij op zachten toon, ‘verlangt u terug naar Europa?’
Mevrouw d'Auban, die zijn tegenwoordigheid geheel vergeten had, scheen bij die vraag uit haar gedachten opgeschrikt te worden; zij zag op, als ontwaakte zij uit een droom.
| |
| |
‘Wat vraagt ge Armand? Of ik naar Europa terug verlang? Neen, jongen, volstrekt niet! Dit land is veel schooner.’
‘Maar is u dan evenals de heer d'Auban geheel alleen op de wereld? Heeft u daar niemand, die u betreurt?’
Mevrouw d'Auban was te vriendelijk en te goed om den onbescheiden knaap het eenige antwoord te geven, dat hij verdiende; zij werd een weinig verlegen en antwoordde ontwijkend.
‘Ik heb hier immers alles, waaraan mijn hart hangt, wat zou ik betreuren in Europa?’
‘Hebt gij hier alles!’
Hij vestigde zijn groote, zwarte oogen ondervragend op haar, en ging als in zichzelf sprekend voort:
‘'t Is zonderling, dan zijn wij allen heel alleen op de wereld, mijn neef d'Auban, u mevrouw en ik!’
‘Wij hebben elkander. Is dat niet genoeg?’ vroeg mevrouw, meer ontroerd dan zij wilde schijnen.
‘Maar die ring mevrouw, is dat uw trouwring?’
Juist naderde Christine met Minette, de oude negerin, die het medicijnkistje en een mand vol ververschingen droeg.
Mevrouw d'Auban ging haar tegemoet en met haar dochtertje aan den arm, gevolgd door de oude slavin, begaf zij zich naar de bijgebouwen, die op eenigen afstand van het woonhuis onder de schaduw der palmen en ceders stonden.
Vriendelijk en liefdevol, zooals zij steeds was, trad
| |
| |
mevrouw d'Auban, de hutten binnen; zij reikte geneesmiddelen aan de zieken uit, versnaperingen aan de herstellenden; zij verbond de hand van een neger, die zich met houthakken gekwetst had, en nam het kind eener indiaansche vrouw, dat niet ophield met schreeuwen op de armen en toen zij merkte dat het arme schepseltje zich geschaafd had aan den hals, streek zij er verzachtende zalf over.
Zij sprak met ieder zooals hij 't liefst had, voor ieder wist zij troostwoorden te vinden. Met een ouden, zieken kleurling, die slechts weinig dagen te leven had, sprak zij over den naderenden dood, wees hem op de goedheid Gods, op den schoonen hemel die hem wachtte; op het geduld en de onderwerping, die Hij van ons verlangt, te midden van ons lijden en die Hij eenmaal schitterend beloonen zal.
‘O, wat zal de Hemel schoon zijn, als de engelen op u gelijken, witte Duif van het Oosten!’ zeide de arme man en drukte haar blanke hand eerbiedig aan de reeds verdorde lippen.
En toen zij vertrokken was, zeiden de Indianen onder elkander:
‘De Groote Geest heeft de witte Duif en haar dochter de blanke Lelie der prairie aan ons gezonden om den rooden man te troosten in zijn ellende.’
En anderen zeiden:
‘We zullen naar het zwarte Kleed gaan in Sint-André, en hem vragen ons te leeren, wat de Groote Geest der blanke gezichten van ons wil, dan worden
| |
| |
wij misschien ook gelijk aan de witte Duif, die uit den hemel onder ons is komen neervliegen.’
Christine hielp haar moeder, zoo goed zij kon; ook zij was vriendelijk en lieftallig jegens iedereen, maar haar kostte het geen moeite dit te zijn.
Geboren en opgegroeid als zij was tusschen blanke, roode en zwarte gezichten, was zij aan hen gewoon geraakt en wist niet anders of overal in de wereld was het zoo. Maar haar moeder voelde geheel verschillend; op rijperen leeftijd in Amerika aangekomen, joegen de negers en Indianen haar eerst schrik en afkeer aan. Slechts langzamerhand had zij deze gevoelens weten te onderdrukken. Haar godsvrucht en menschenliefde deden haar in allen kinderen van één Vader zien en haar plichtsgevoel hielp haar die onwillekeurige opwellingen te onderdrukken, maar toch kostte het haar telkens een overwinning op zichzelf met hen in aanraking te komen, een overwinning, die niemand opmerkte, of zelfs vermoedde.
De slaven en indiaansche werklieden bij den heer d'Auban in dienst hadden geen reden zich over hem en zijn gezin te beklagen.
Wanneer alle meesters zoo menschlievend en edelmoedig geweest waren als zij, had de wilde nooit het oogenblik behoeven te vervloeken, waarop de blanke man in Amerika voet aan wal zette; hij zou dan ongetwijfeld zonder moeite een hoog denkbeeld opgevat hebben van den godsdienst dien zij beleden,
| |
| |
en die hen bezielde tot zulk een edel levensgedrag en zulke schoone daden van menschlievendheid.
Toen 's avonds de heer d'Auban t'huis kwam zag zijn trouwe gade dadelijk dat hem iets onaangenaams was overkomen, of dat hij een slechte tijding had gehoord.
‘Scheelt u iets, Henri,’ vroeg zij vriendelijk.
‘Waarom vraagt ge dat?’ klonk zijn wedervraag.
‘Denkt ge dat ik uw voorhoofd zoo weinig ken, dat ik niet onderscheiden kan, welke letters alleen zorgen daarop schrijven?’
‘Ge zijt al te scherpzinnig liefste, het is niet mogelijk iets voor u geheim te houden?’
‘Heb ik dan geen recht om alles te weten, wat u verdriet kan doen en uw leed met u te dragen.’
‘Zeker, dat hebt ge! Maar wat mij nu bezighoudt is wellicht slechts, een los vermoeden, een overdreven zorg, anders niets; misschien zullen anderen mij dwaas vinden, dat ik er eenige waarde aan hecht.’
‘Een reden te meer om het mij te zeggen.’
‘Och, 't is misschien maar verbeelding van mij, niets anders; ik ontmoette zoo straks den Loerenden Vos, gij weet een der opperhoofden van de Illinois met wie wij vrede en bondgenootschap hebben gesloten en eenige zijner mannen. Ik bood hem als gewoonlijk aan de vredes-pijp met hem te rooken maar in plaats als anders mij in zijn omslachtige taal welkom te heeten, zeide hij op stroeven toon:
‘Het woord van den blanken Man is gelijk aan
| |
| |
de vlok, die de vrucht van den katoenboom ontsnapt; het dwarrelt rond en men weet niet, waar heen het zweeft, maar het woord van het roode Gezicht is vast als een steenrots.’
‘Ik wilde graag weten wat de man bedoelde en na zeer veel moeite en omwegen, kreeg ik te hooren, dat een opperhoofd van de Natchez een der volksstammen, die zich niet met de Europeanen willen verbinden, bevolen had eenige der Illinois uit hun kamp gevankelijk weg te voeren. Ten gevolge hiervan had er een gevecht plaats, de Natchez overwonnen en de Illinois werden op de vlucht gedreven. Zij kwamen in het fort Saint Louis en vroegen daar hulp om zich op de Natchez te wreken; 't schijnt dat men zich daarvan heeft afgemaakt en nu verklaarde ‘de Loerende Vos’ mij bij al zijn voorvaderen, dat, wat de Natchez ook deden, zij de blanke gezichten niet zouden helpen. Wanneer zij ons hadden vermoord dan zouden zij eerst beginnen hun rekening met hen te vereffenen.’
‘Maar ik zie niet in, lieve man! waarom u dat ongerust moet maken; de Natchez leven toch niet in oorlog met ons.’
‘Neen, nog niet! Een der Franschen echter, monsieur de Chépas moet een van de zonen der Zon - gij weet de Natchez beweren van de Zon af te stammen - zeer onheusch behandeld hebben; de volksstam is er hoogst verontwaardigd over en daarom begrijp ik dat de kommandant er tegen op
| |
| |
gezien heeft den twist der Illinois tot den zijne te maken. Nu hebben wij daardoor een niet te versmaden bondgenoot verloren.’ ‘Wat hebt ge ‘Loerende Vos’ geantwoord?’
‘Wat men bij zulke gelegenheden zegt, hoewel men vooruit weet dat het niet veel helpt. Hij antwoordde dan eindelijk ook dat de Zwarte Adelaar van Beau Rivage en zijn Witte Duif niets van de Illinois zouden te lijden hebben. Hij bewaart nog een goede herinnering van mijn lieve Duif,’ voegde de Heer d'Auban er glimlachend bij, ‘een der vrouwen van zijn stam werd eens ziek niet ver van hier en toen schijnt ge haar verpleegd en verzorgd te hebben.’
‘Ik .....?
Zij dacht een oogenblik na en riep toen uit:
‘Maar dat was de moeder van Osseo!’
‘De moeder van Osseo! Des te beter, de knaap is vertrouwd en hij zal ons, wanneer het te pas komt, niet verraden. En verder zullen we ons niet onnoodig ongerust maken lieve vrouw, en vertrouwen op de bescherming en hulp van den goeden God, die ons tot nu toe te midden der wilden zoo veilig bewaard heeft.’
|
|