| |
| |
| |
III.
De heer en mevrouw d'Auban zaten vertrouwelijk met elkander te praten onder de veranda.
‘Ja beste man,’ zeide mevrouw, ‘ik maak mij waarlijk bekommerd over ons meisje; zij heeft te veel met de Indianen op; zij voelt meer sympathie voor hen dan voor haar eigen landgenooten.’
‘Maar dat is ook geen wonder, lieve vrouw, zij heeft hier geen gelegenheid ze te leeren kennen; de Indianen zijn van jongs af haar speelkameraadjes, zij vereeren haar bovendien als hun kleine koningin en 't pleit voor haar goed hart, dat zij zich niet boven hen verheven voelt zooals Armand.’
‘Ja over Armand wilde ik u ook spreken, de jongen wordt lastig, onhandelbaar. Christine houdt niets van hem en zij twisten telkens; ik geloof dat de jongen eens goed onder handen moet genomen worden, om mij geeft hij niets.’
‘Is dat waar?’ vroeg de heer d'Auban op strengen toon, ‘nu ik zal hem morgen streng straffen.’
| |
| |
‘Neen Henri, doet dat niet, het zou hem meer verbitteren; weet gij wat gij in 't vervolg doen moet, als gij uitgaat om de plantage rond te rijden? Hem meenemen.’
‘En zijn werk dan?’
‘Och, dat geeft zoo weinig. Hij is niet vlug van begrip en heeft er weinig lust in bovendien; ik heb 't ten minste opgegeven hem Duitsch te leeren. Christine is vlug genoeg maar speelziek en onoplettend.’
‘Zij is nog zoo jong.’
‘Ja, dat zeg ik mezelf ook telkens en toch, toch is er een stem, die luider spreekt in mij, die van haar belang namelijk. Is 't voorzichtig Henri haar langer hier te houden in deze wildernis, en is 't voor haar ontwikkeling niet beter dat zij in betere omgeving komt, onder kinderen van haar leeftijd, haar kleur en .... en haar stand.’
‘Haar stand?’
‘Ja, de stand haars vaders, die ook de hare is, niet waar?’
‘Ge dacht er dus aan haar naar Nieuw-Orleans te sturen waar een goede kostschool is, bestuurd door de zusters van Notre Dame? 't Is een groot besluit, Charlotte, zij is het zonnetje van ons huis. Niemand zal onder haar afwezigheid zoo lijden als mijn arme vrouw, wanneer ik soms geheele dagen uit ben.
Mevrouw d'Auban wischte haar oogen af.
| |
| |
‘Ge behoeft mij dat niet te zeggen Henri, ik heb alles rijp overwogen, het voor en tegen goed beschouwd en hoe hard het mij ook zal vallen, het belang van ons lief kind gaat hier voor. O ik weet, hoe smartelijk 't is gescheiden te moeten leven van zijn kind....’
Snikken belette haar een oogenblik voort te gaan.
‘En daarom,’ vervolgde zij, haar tranen, die steeds bleven vloeien, afdrogende, ‘daarom ontbreekt mij ook de moed Christine weg te zenden.’
‘Wel zeker, zij kan geen betere meesteres hebben als haar moeder en geen geschikter omgang ook; kwaad zullen de indiaansche kinderen haar minder leeren als de nuffige fransche meisjes uit de stad; ge weet het, 't gros der kolonisten beteekent hier niet veel en hoe goed de meesteressen ook over haar mogen waken, ik vrees dat Christine's onschuld op die school meer zal lijden, dan hier te midden van haar roode vriendjes en vriendinnetjes.
Mevrouw d'Auban schudde haar hoofd.
‘Spreek zoo niet Henri, 't is noodig voor Christine, dat zij van hier gaat, maar ik kan niet van haar scheiden, voor geen prijs ter wereld.’
‘Wilt gij mij dan verlaten?’ vroeg de heer d'Auban verschrikt.
‘O neen, hoe kunt gij dat vragen? Samen moeten wij van hier, met ons drieën ....’
‘Naar Nieuw Orleans, hoe kunt gij daar aan denken?’
| |
| |
‘Neen, niet naar Nieuw Orleans, naar Europa!’
‘Maar lieve vrouw, dat kan nog niet! Zoo rijk zijn wij nog niet om in Europa te kunnen rusten. Over tien jaar ....’
‘O neen, geen tien jaar meer! Wat maakt ons een weinig meer of minder rijkdom; gij kunt uw plantage immers verkoopen, de waarde moet vrij groot zijn of iemand aanstellen, die ze in uw plaats bestuurt.’
De heer d'Auban ging nadenkend de veranda op en neer.
‘Verveelt u het leven hier, Charlotte?’ vroeg hij op treurigen toon.
‘O Henri,’ klonk het antwoord, ‘hoe kunt ge dat vragen? Weet gij dan niet, dat ik hier de gelukkigste, de vredigste jaren van mijn leven doorbracht? Begrijpt ge dan niet hoe ik er voor terugschrik onder de menschen terug te keeren, voor wie ik als een doode ben? Niets liever zou ik wenschen dan hier in deze eenzaamheid met hen die mij dierbaar zijn mijn dagen te slijten, indien ik geen moeder was en daarom andere plichten te vervullen had.’
‘Maar zijn die plichten nu reeds zoo dringend, Charlotte?’
‘Voor Christine misschien nog niet maar voor den andere....’
‘En wat wilt gij dan voor hem doen?’
‘O Henri, als gij wist hoe dikwijls ik 't mij ver- | |
| |
wijt, dat ik hier zoo gelukkig ben met u en met ons dochtertje, terwijl daar ginds een ander kind misschien verkwijnt door gebrek aan moederliefde, een kind, dat verlaten en eenzaam smacht naar een liefkozing, een vriendelijk woord een goeden raad. Hij heeft dezelfde rechten op mijn hart als Christine en ik durf niet langer verre van hem blijven.’
‘God beware er mij voor, liefste mijne, te treden tusschen u en wat gij uw plichten noemt tegenover uw zoon. Ik weet zeer goed, welke belofte ik jegens u aflegde toen gij mij de groote eer en het geluk hebt geschonken van uw hand; ik heb u toen beloofd, dat ik u niet zou weerhouden wanneer de omstandigheden u in de nabijheid van het kind uit uw eerste huwelijk mochten roepen, integendeel, dat ik u zou bijstaan zooveel in mijn vermogen was, maar wat wilt ge nu? Wat kunt ge uitrichten zoolang hij minderjarig is, zoo lang zijn grootmoeder nog zijn plaats inneemt? Hij zal niets voor u kunnen doen, hij zou verplicht zijn misschien zijn moeder te verloochenen, in elk geval gij zoudt de kiesche, moeilijke omstandigheden waarin hij zich bevindt nog verzwaren.’
Mevrouw d'Auban luisterde toe met gebogen hoofd en dacht een oogenblik zwijgend na.
‘In elk geval,’ ging haar man voort, ‘gij hebt slechts te bevelen, gij weet mevrouw! dat het mij gelukkig maakt u te kunnen gehoorzamen.’
Zij lachte even en reikte hem haar hand.
| |
| |
‘Gij hebt gelijk Henri, alles wat gij zegt is waar en .... en geloof mij, ik ben blijde mij zelf de overtuiging te kunnen geven, dat het mijn plicht nog niet is naar het land te gaan, waar ik zooveel, zoo onuitsprekelijk veel heb geleden en waarvan ik den naam niet zonder siddering kan uitspreken.’
‘Laat ons dan lieve vrouw, nog geen haast maken onze zoete wittebroodsweken, die tot jaren zijn aangegroeid, te eindigen. Wij zijn hier gelukkig, wie weet wat ons in Nieuw Orleans of in Europa wacht.’
Zij huiverde.
‘O Henri, God alleen weet hoeveel het mij kosten zal deze plaats te verlaten, waar ik heb geleerd gelukkig te zijn, waar ik vrede met mij zelf mocht vinden en vooral waar ik u leerde kennen, u mijn eenige steun, mijn man, mijn alles!’
‘En als ge terugkeert daar ginds, waar gij te huis behoort, wie weet of het u dan niet berouwen zal uw leven verbonden te hebben aan dat van een armen edelman, een nederigen planter!’
‘Spreek zoo niet, zelfs niet in scherts Henri! Ons geluk is te groot, te heilig, dan dat gij zulke onderstellingen zelfs al lachend moogt maken.’
De nacht was reeds vergevorderd, toen de echtgenooten ter rust gingen. Mevrouw d'Auban's tranen waren gedroogd; de woorden van haar man hadden haar gerust gesteld en toen zij bij het bedje van haar dochter kwam om nog een laatsten blik
| |
| |
te werpen op het kind, dat zoo kalm en rustig den slaap der onschuld sluimerde, dankte zij God, dat het oogenblik nog niet gekomen was voor een beslissing die wellicht een scheiding ten gevolge zou hebben.
Den volgenden morgen reeds zeer vroeg was Christine op en druk in de weer met haar dagelijksche morgen werkzaamheden; deze bestonden in het plukken van bloemen voor haar moeders vazen en het voederen van haar vogels en in het bezoeken der stallen, waar haar klein, vlug paardje naast den grooten vos van haar vader stond.
Zij was met Baptiste in een druk gesprek gewikkeld over de deugden van haar lievelingsdier toen Osseo haar naderde.
‘Osseo had iets voor de witte Lelie,’ zeide hij op geheirnzinnigen toon, zonder dat zijn ernstig gelaat een lach verried.
‘En wat is dat Osseo, gij maakt mij nieuwsgierig.
‘Reeds dikwijls heeft mijn blanke meesteres, het verlangen geuit naar een Adjidaumo.’
‘Een eekhoorn, ô ja, die hebt ge mij al zoo dikwijls beloofd Osseo, hebt ge er eindelijk een gevangen.’
‘Gevangen heeft Osseo dien reeds lang, maar hij wilde hem niet eerder aan de witte Bloem geven vóór hij het dier tam en gehoorzaam had gemaakt.’
‘Och, een tam eekhoorntje, waar is het Osseo, spoedig, ik verlang het zoo te zien.’
| |
| |
De indiaansche knaap ging met haar naar buiten en trad in de hut, die hem tot woonplaats diende; een oogenblik later kwam hij terug met den eekhoorn op zijn schouder.
Het was een mooi, lief bruin diertje met heldere oogen, en fraai gekrulde staart. Christine's vreugde kende geen grenzen, toen het zonder eenige schuwheid te toonen op haar schouder sprong en met zijn staart haar lokken streelde.
‘Osseo, Osseo wat ben ik je dankbaar!’ riep zij verheugd uit, ‘niets had mij gelukkiger kunnen maken.’
‘Zelfs niet mijn pop,’ zeide Baptiste, die ook nader was gekomen, lachend, ‘en ik deed er nog wel mijn best op; mijn vingers kunnen anders beter met den sabel dan met een mes omgaan.’
‘Een pop heb ik ook graag, maar dan moet ze veeren op het hoofd hebben en mocassins aan de voeten en een rood gezicht. De pop, die mama mij uit Nieuw Orleans liet komen is een fransch juffertje daarom houd ik niet van haar, maar zie je Baptiste een pop leeft niet en dit eekhoorntje, kijk eens hoe aardig het mij streelt, hoe 't reeds aan mij gehecht schijnt.’
‘Moge het u zoo trouw zijn, ô witte Lelie, als zijn grootvader de eekhoorn Adjidaumo het was aan den grooten Hiawatha, den meester der roode stammen, die hen de vischvangst, den landbouw en het letterschrift leerde.’
‘Had hij ook een eekhoorn, Osseo? Gij hebt mij
| |
| |
veel van hem verhaald en van de weldaden die hij zijn volk bewees maar van een eekhoorn herinner ik mij niets meer. Vertel het mij, ge weet, ik hoor graag verhalen van trouw al is 't zelfs van dieren.’
Zij ging in het lange gras liggen onder de schaduw van een tulpenboom en toen Osseo nog aarzelde, zette zij hem aan:
‘'t Is nog vroeg Osseo, de zon heeft nauwelijks het land van den Oostewind verlaten, zie haar eerste stralen zijn nog niet eens aan de rivier gekomen; allen slapen daarbinnen zelfs de maan is nog niet naar huis gegaan, daar hangt zij aan den hemel, wel bleek en vermoeid als ééne, die den geheelen nacht gewaakt heeft, maar toch .... zij zegt ons dat er nog tijd is voor een vertelling.’
Osseo ging tegenover haar zitten in het gras en begon toen langzaam op afgemeten toon zijn verhaal.’
‘In zijn kano van berkenhout zat Hiawatha geheel alleen, hij dreef de rivier af om Mishe-Nahma den koning der visschen te vangen; in de hand hield hij zijn hengelroede van cederhout, en aan het roer zat de eekhoorn Adjidaumo met zijn staart in de hoogte, waarin de morgenwind speelde als waren zijn haren de grassen der prairie.
‘Op den bodem van het water in het witte zand lag het groote monster Mishe-Nahma; uit zijn neusgaten borrelde het water op en met zijn vinnen en staart spartelde hij over het zand.
‘Daar lag hij beschermd door schilden van been,
| |
| |
en zag even op, waar in het heldere water de kano van Hiawatha voortgleed.
‘Met zijn hengel van cederhout in het water gestoken, zeide de zoon van den Westenwind:
‘Hier is mijn lokaas, o Mishe-Nahma, daar neem het en laat ons zien wie de sterkste is van ons beiden.’
‘En hij wachtte, Hiawatha, de zoon van Weenonah, hij wachtte op antwoord, maar geen antwoord kwam; en weer herhaalde Hiawatha. ‘Kom, o koning der visschen, kom!’
‘Maar Nahma, de walvisch, lag kalm op het strand en waaide met zijn vinnen en waaide met zijn staart, maar een antwoord neen, dat gaf hij niet.
‘En Hiawatha ging voort met roepen, ging voort zijn lokaas te werpen totdat het reuzendier, moede van het gesar, tot den snoek zeide:
‘Ga Kenosha ga, en breekt de lijn van dien vermetelen indringer; leer hem dat men mij niet straffeloos tart.’
En de snoek Maskenozha trok aan het koord en Hiawatha voelde het losser worden, totdat de kano rechtop stond in het water met den eekhoorn bovenop gevlucht.
‘Toen zag Haiwatha dat het niet de walvisch Mishe-Nahma was, maar de snoek Maskenozha en toornig riep hij uit:
‘Ik heb niets met u te maken, schaam u! Ik weet wie gij zijt Maskenozha, u heb ik niet noodig, gij zijt de koning der visschen niet.’
| |
| |
‘Beschaamd dook de snoek weer naar beneden en de machtige walvisch, de Nahma, zeide tot Uguddwash de zonnevisch:
‘Ga en neem het aas van den grooten pocher, ga en breek de lijn van Hiawatha.’
‘Langzaam, een witte vrouw gelijk, steeg Uguddwash de zonnevisch omhoog in het water, greep de lijn van Hiawatha en hing er zich aan met zijn vol gewicht; het water borrelde en schuimde; de kano van beukenhout, draaide rond als in een maalstroom en het geheele water werd onstuimig.
‘Maar toen Haiwatha hem opwaarts zag stijgen en zijn wit lichaam ontwaarde, toen spotte hij luid:
‘Schaam u! Gij zijt Uguddwash, de zonnevisch, gij zijt niet de visch die ik zoek, gij zijt de koning der visschen niet.’
‘En beschaamd daalde de zonnevisch weer onder het water en Nahma de walvisch hoorde nogmaals het geroep van Hiawatha; zijn tardende kreten klonken ver over de wateren.
‘Eindelijk stond hij op, toornig bevend over al zijn leden, kletterend met al zijn wapens, schitterend in al zijn kleuren, rees hij op, opende wijd zijn kaken en verslond Hiawatha tegelijk met zijn kano en zijn hengelroede en zijn eekhoorn.
‘Och Osseo!’ riep Christine verschrikt uit, ‘maar dat is zoo niet.’
‘Osseo heeft het zelf van zijn moeder gehoord en Osseo's moeder loog nooit. Hoor nu verder, o
| |
| |
dochter der witte mannen, naar het vervolg van den strijd tusschen Hiawatha, den grooten meester en Mishe-Nahma den koning der visschen.
‘In dat duistere graf verzonk Hiawatha, Nikomis' veelgeliefde zoon; hij zag niets en tastte, tastte tot hij het groote hart vond van Mishe-Nahma den koning der visschen, hij hoorde het kloppen en sloeg in toorn met zijn vuist er naar, en de koning der visschen Mishe-Nahma, voelde zich moede worden en flauw; hij sprong op en hijgde naar adem en intusschen waren Hiawatha en Adjidaumo de eekhoorn druk bezig het hart van het ondier uit zijn plaats te rukken.’
‘Dat was goed!’ zeide Christine ademloos toeluisterend.
‘En Adjidaumo praatte en lachte als speelde hij in de takken van een boom in plaats van rond te zwerven tusschen de ingewanden van een afschuwelijken walvisch.
‘Toen zeide Hiawatha tot hem:
‘Dapper hebt gij mij geholpen; Hiawatha dankt u kleine eekhoorn! tot belooning noem ik u voortaan Adjidaumo zoo zult gij voortaan heeten, zoo zullen de kinderen u noemen, wier lieveling gij steeds zult zijn.’
‘En de koning der visschen Mishe-Nahma spartelde nog eens hevig, gaapte naar lucht en toen werd hij stil; hij dreef af naar den landoever en nu wist Hiawatha dat hij gestorven was. En hij liep luid naar boven, waar de zeemeeuwen aasden
| |
| |
op die groote prooi; door het oog van den walvisch onderscheidde hij ze flauw, toen zij gretig neervielen op het reuzenlijk.
‘Komt, gij meeuwen, komt mij helpen! 't Is Hiawatha uw broeder die u roept! Hij heeft den walvisch Nahma verslagen, komt verlost hem uit zijn kerker, werkt met uw snavels, scheurt met uw pooten zijn huid vaneen en voortaan zult gij Kayoshk heeten, dat wil zeggen, edele verscheursters.’
‘En de wilde zeemeeuwen daalden in vluchten neer op het lijk van Mishe-Nama den koning der visschen en werkten met hun klauwen en werkten met hun snavels totdat de huid scheurde van den walvisch en zijn ribben open lagen.
‘En zoo werd Hiawatha, de ziener verlost uit zijn donkeren kerker en zoo versloeg hij den walvisch Mishe-Nahma den koning aller visschen.’
‘Dat is een mooi verhaal Osseo,’ zeide Christine, ‘ik houd veel van den moedigen Hiawatha; heette zijn vrouw niet Lachend-Water?’
‘Lachend-Water, Minnehaha, ja zoo heette zij en op hun bruiloft zong Chilliabos, de zanger van zoete liederen en danste Pau-Puk-Keewis de guit, die later zijn vriend verried en .....’
‘Maar hoe stierf Hiawatha later, Osseo!’
‘Hij stierf niet, hij is vertrokken naar het koningrijk van Ponemah, naar het land van het Hierna.’
‘Ja dat is waar, ik herinner mij dat Suzanne, mijn oude kindermeid, - zij was een dochter van
| |
| |
de Zon uit den stam der Natchez, maar vader Aubry heeft haar gedoopt - ik herinner mij dat zij vertelde hoe Hiawatha in den droom gezien had, dat de witte mannen in het zwarte kleed hier aankwamen om aan zijn zonen te leeren, wat hij zelf nog niet wist en toen Jagoo, de reiziger uit het Noorden kwam en hem zeide dat de mannen in het zwarte kleed aangekomen waren, verwonderde Hiawatha zich niet, hij liep hun tegemoet en alle mannen van zijn stam hieven de palmen der handen in de hoogte om hem te begroeten en bij Hiawatha's vertrek, liet hij zijn volk onder hun hoede achter. Ziet ge Osseo, dat is het einde van het verhaal en daarom hebben de Illinois en de Algonquins ook de leer van de witte mannen aangenomen, daarom hebben zij hun manitou's verbrand en aanbidden zij den God der Christenen, maar gij Osseo, ge zijt nog altijd heiden, ik zie het wel, gij hebt daar een manitou in uw hand verborgen. Geef 't hier, ik wil het!’
‘O neen, de woorden die de blanke Lelie spreekt zijn goed en ze klinken in Osseo's ooren zoeter dan het gezang der vogelen, maar hij is de zoon van de avondster en daarom kan hij den God der Christenen niet aanbidden.’
‘De God der Christenen heeft de avondster geschapen en de zon en de maan, en de boomen en de prairie en de groote zee en ook alle menschen, blanke en zwarte en roode, maar gij wilt aan geen God gelooven en gij draagt een manitou in uw
| |
| |
kleed, gij denkt dat er kracht zit in een steen of in een dier. Laat me uw manitou zien Osseo!’
De knaap zag haar smeekend aan; maar toen zij bleef aandringen, haalde hij verlegen eenige dorre bloemen voor den dag, het waren die, welke Christine gisteren onder haar speelgenooten had verdeeld.
‘Mijne bloemen,’ lachte het kind, ‘welke kracht kunnen die hebben, foei, wat ben je kinderachtig Osseo!’
Juist klonk de stem haars vaders uit het woonhuis; snel vloog Christine heen met haar eekhoorn op den arm.
|
|