De ring der grootvorstin
(ca. 1900)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
II.Mevrouw d'Auban en haar dochter klommen op het heuveltje, van waaruit men den door het bosch gebaanden weg gemakkelijk overzien kon; de schemering heerschte reeds tusschen de boomen en het duurde een poos vóór men den naderenden ruiter in het vale half donker onderscheiden kon. ‘Ge hebt je vergist, kind!’ zeide de moeder. ‘Neen, neen, mama, ik hoor het getrappel nader en nader komen; daar ziet u, daar heel in de verte iets wits, dat zijn de beenen van Mouche, papa's paard!’ Inderdaad nu hoorde ook mevrouw d'Auban het geluid en 't duurde niet lang of men ontwaarde den ruiter op het einde van een kronkeling van den weg. Nu wuifden beiden met haar zakdoeken, het paard scheen nog meer haast te maken; de ruiter gaf het blijkbaar de sporen, en een oogenblik later kwamen beide vrouwen den heuvel af en ontmoetten den heer d'Auban juist toen hij van het paard steeg en de teugels overgaf aan een kleinen negerjongen, die hem vergezeld had. | |
[pagina 16]
| |
‘O Henri, wat zijt ge laat van daag?’ zeide mevrouw d'Auban een weinig verwijtend. Christine had zich om den hals van haar vader geworpen; hij kuste haar teeder, nam haar hoe groot zij ook was op zijn eenen arm en omhelsde toen zijn vrouw met den andere. ‘Ge hebt u toch niet ongerust over mij gemaakt, Charlotte?’ vroeg hij teeder. ‘Ik begon het een weinig te worden; ik vind het zoo angstig te denken, dat gij in het duister door het bosch zwerft; ge mocht eens verdwalen, of overvallen worden door de Indianen...’ ‘De Indianen doen niemand kwaad, de Indianen houden veel te veel van den witten Adelaar,’ zeide Christine. ‘Weet u wel vader, zoo noemen zij u en moeder is de witte Duif uit het oosten.’ ‘En gij de witte Lelie van de prairie, niet waar?’ ‘Ik wilde dat Christine zoo ijverig en bevattelijk was bij mijn lessen, als voor die, welke zij krijgt van haar roode vriendjes en vriendinnetjes,’ zeide mevrouw d'Auban een weinig verdrietig. ‘Ge hebt toch niet over haar te klagen, hoop ik?’ ‘O neen, dat niet, als zij maar wat meer lust had in Duitsch en geschiedenis en vrouwelijke handwerken.’ ‘Lieve kind, maak toch gebruik van de gelegenheid, die u gegeven wordt om zooveel nuttige dingen te leeren en dan nog van zulk een goede meesteres als uw eigen moeder.’ | |
[pagina 17]
| |
Christine wandelde tusschen haar ouders in, wie zij elk een arm gaf; even trok zij haar lipje op. ‘Als ik ook een andere meesteres had, dan liep ik weg,’ sprak zij met echt meisjesachtigen moedwil, ‘waarom moet ik al die dingen leeren? Ik zal toch wel nooit in Duitschland komen; 't is veel nuttiger dat ik het indiaansch ken en leer schieten, paardrijden ....’ ‘O foei Christine, 't is schande zoo te spreken,’ berispte de moeder ontevreden, ‘dat zijn zeer onvrouwelijke dingen, die u in uw volgend leven niet alleen niet te pas komen maar zelfs zullen misstaan.’ Wij gaan toch immers nooit uit Amerika, wel vader?’ ‘Dat kunnen wij niet vooruit zeggen, kind, maar in elk geval, waar wij ook zijn mogen, het is mijn eenige en vurigste wensch dat mijn dochter haar best moet doen, zooveel mogelijk te gelijken op haar moeder. Beter voorbeeld kan zij niet vinden want Mama is even goed tehuis hier in deze wildernis tusschen de Indianen als ... als ... in de groote beschaafde wereld.’ ‘O maar dit is heel moeilijk voor mij. Mama is hier later gekomen, niet waar mama, u is niet opgevoed buiten zooals ik; waar was u eigenlijk toen u nog zoo klein was als ik, moederlief?’ ‘In Duitschland!’ antwoordde mevrouw d'Aubanontwijkend. ‘O, in Duitschland! Toen hoefde u zeker geen | |
[pagina 18]
| |
Indiaansch te leeren, en ook geen schieten, maar ik ben een amerikaansch kind, en toch moet ik alles dubbel kennen.’ De Heer d'Auban lachte. ‘Nu maar zoo heel druk maakt mijn meisje het zich niet met de studie van deze nuttige kundigheden. Dat alles leert zij van zelf, en daarom Charlotte, heeft zij er ook meer lust in, dan in hetgeen zij van u leert. Met de jaren zal zij verstandiger worden.’ ‘Ik hoop het,’ verklaarde de moeder met een lichten zucht. Zoo sprekende waren zij aan het huis gekomen; het was nu volslagen donker geworden, de hemel scheen door de tallooze sterren als met stofgoud bezaaid. In de veranda was een lamp opgestoken en een oude negerin zette het avondmaal daar gereed; zij groette eerbiedig haar meesters toen deze binnenkwamen. De Heer d'Auban wierp zich op een gemakkelijken stoel neder; hij was reeds 's morgens vroeg uitgereden en voelde zich vermoeid. Hij kon eenige jaren ouder zijn dan zijn vrouw, maar zijn verstandig en vriendelijk gelaat toonde meer de sporen van hard werk dan van verdriet zooals het hare; zijn kleur was gebruind, zijn haar vergrijsd; overigens was hij nog een zeer knap, flink man. Reeds langer dan vijftien jaar had hij in Louisiana gewoond; vroeger was hij officier in franschen en | |
[pagina 19]
| |
later in russischen dienst geweest, een wond, die hij op het slagveld ontvangen had, maakte hem voor jaren ongeschikt voor den dienst; hij keerde naar zijn geboorteland terug, waar zijn ouders intusschen gestorven waren. Zij hadden hem hun kasteel met eenige grondbezittingen nagelaten; daar hij geen zusters of broeders te verzorgen had en het verblijf op het land hem te eentonig voorkwam, besloot hij alles te verkoopen en zich met de opbrengst naar Nieuw Orleans in te schepen. Hij verkreeg van het gouvernement verlof woeste gronden te ontginnen; hij bouwde zich een eenvoudig planken huis, kocht eenige negerslaven, nam Indianen in zijn dienst en daar hij zeer bekwaam was en daarenboven menschlievend en goedhartig, duurde het niet lang of zijn plantage behoorde weldra tot de bloeiendste van den omtrek. Eenige jaren na zijn aankomst in deze streek vestigden zich eenige Duitschers niet ver van hem; zij hadden echter blijkbaar niet het minste verstand van zaken en hij, die het hoofd der familie scheen, kwam hem vragen zich te belasten met het beheer hunner goederen. Na eenig aarzelen nam d'Auban het voorstel aan en besloot voor gezamentlijke rekening de beide plantages te besturen. De Duitscher had een dochter, die jong en schoon was maar zeer teruggetrokken leefde, en onder den indruk scheen van een groot verdriet. Slechts langzamerhand kwam zij er | |
[pagina 20]
| |
toe zich in het gezelschap van vreemden te begeven. Na verloop van eenigen tijd stierf de oude Duitscher en zijn dochter bleef geheel verlaten achter totdat eenige maanden later, zij den Heer d'Auban vergezelde naar het dorpje Saint-André, waar een kerkje stond door een franschen geestelijke bediend en daar zijn vrouw werd. Gelukkiger huwelijk dan tusschen deze twee goede, edele menschen kon men niet bedenken; onder de liefdevolle zorgen van haar echtgenoot leefde ‘de gewonde Duif’, zooals de Indianen de treurende blanke vrouw noemden, geheel op. Zij leerde weer lachen en zingen; zij verdroomde niet meer zooals vroeger geheele dagen in haar ligstoel, maar nam vlug en opgewekt haar huishoudelijk werk ter hand en, gaf het voorbeeld van den arbeid aan haar talrijke dienstboden. Men zag haar niet meer wanhopig schreien, zooals zij het voorheen doen kon tot groot medelijden der indiaansche vrouwen, die haar dan bloemen, vruchten, vogels, eekhoorntjes brachten alleen om haar te troosten, ook niet uren lang wezenloos voor zich uit staren alsof zij een vreeselijk vizioen ontwaarde om dan plotseling zich sidderend af te wenden. Zij was de moeder van haar talrijke onderhoorigen en werd door hen hoe langer hoe meer als een godin vereerd. Toen haar kindje geboren werd, scheen beider geluk eerst volmaakt; de kleine Christine was de lieveling | |
[pagina 21]
| |
van allen sints het oogenblik, dat zij klein en wit als een wassen popje in haar wiegje lag. ‘Lelie der prairie,’ zoo hadden de indiaansche bedienden van haar vader, haar genoemd; voor haar zouden allen door het vuur geloopen zijn. De meeste Indianen uit den omtrek waren christenen; velen werkten onder den Heer d'Auban en woonden op zijn uitgestrekt erf. Osseo was de zoon van een vrouw die tot den stam der Natchez Indianen behoorde; zijn vader was in het bosch vermoord, en de arme vrouw kwam zelf zwaar ziek met haar tienjarig zoontje een toevlucht zoeken op de plantage van den Heer d'Auban. Toen zij gestorven was, had hij beloofd voor haar zoon te zorgen en hij vervulde deze belofte trouw. Wanneer alle Europeanen, die zich in de nieuwe wereld bevonden zoo edel, verstandig en echt christelijk geweest waren als de heer en mevrouw d'Auban zouden de inboorlingen hen stellig hebben erkend als behoorende tot het volmaakter en beter soort menschen, waarvoor zij zich zoo gaarne uitgaven en waardoor zij hun meerderheid zoo sterk lieten voelen aan de arme wilden. De meerderheid der meesters van Beau-Rivage bestond echter uit hun hoogere beschaving, hun groote goedheid, deugd en scherp verstand; de Indianen wisten dat zij het goed met hen meenden, hen als hun broeders en medemenschen beschouwden en hadden hen daarom hartelijk lief. | |
[pagina 22]
| |
Armand was het zoontje van een neef van den heer d'Auban, die door zijn ouders als wees achtergelaten, aan zijn zorg toevertrouwd werd; hij had hem naar Amerika laten komen, kort na zijn huwelijk, maar het karakter van den knaap beloofde hem voor diens toekomst niet veel goeds. De tafel beladen met spijzen zag er zeer aantrekkelijk uit; mevrouw d'Auban sneed het eigen gebakken brood en het gevogelte terwijl haar man van zijn vermoeienis uitrustend met welgevallen naar haar vlugge, bezige vingers zag. ‘Is er niets bijzonders voorgevallen, lieveling?’ vroeg hij. ‘Neen, niets, wat de moeite waard is; Bernard, die met zijn boot de Mississipi is komen opvaren, bracht mij eenige couranten en de stof, die ik uit Nieuw Orleans heb besteld voor een nieuwe japon voor Christine.’ ‘En niet voor u?’ ‘O neen, ge weet dat ik de nieuwe, die ik het vorige jaar gemaakt heb, nog nauwelijks droeg, maar zij groeit zoo sterk, dat al haar kleedren haar te nauw worden.’ ‘Moeder, Osseo heeft mij een wampumGa naar voetnoot1) beloofd!’ ‘Maar kind, die kunt gij toch niet dragen?’ ‘O mama, ik vind het zoo mooi, veel mooier dan de mooiste kettingen, die u in uw kistje bewaart.’ ‘Hoe komt ge toch aan zoo'n roodhuid van een | |
[pagina 23]
| |
kind, mevrouw?’ zeide de vader lachend, ‘ik geloof waarlijk dat gij een vondeling zijt, Christientje, de dochter van een roode Squaw.’Ga naar voetnoot1) ‘Neen, neen, zeide het kind, ‘alles heb ik graag van de Indianen maar mijn ouders ruil ik met niemand.’ ‘Ge vraagt niet eens naar tijdingen uit Europa?’ zeide mevrouw d'Auban. ‘'t Is waar ook! Was er iets belangrijks?’ ‘Neen, niets dat mij bijzonder belang inboezemt.’ Armand kwam binnen, en kuste volgens het gebruik van die dagen de hand van zijn neef, dien hij oom noemde en ging toen zwijgend aan het ondereind der tafel zitten. ‘Wel, hoe is het mijn jongen!’ vroeg de heer d'Auban vriendelijk, ‘hebt gij uw latijnsche thema's af? ‘Neen oom! Ik kan er niet mee voort.’ ‘Kunnen, niet kunnen!’ en de wenkbrauwen van den huisheer fronsden zich, ‘dat is een woord, dat ik niet graag hoor van zoo'n jongen, flinken knaap. Hij moet alles kunnen wat hij wil.’ ‘Ik vrees dat het juist aan den wil bij hem 't meest ontbreekt, Henri,’ zeide mevrouw, ‘wij beleven weinig eer van onze leerlingen. De lust tot leeren schijnt in Amerika niet zeer groot. Zij hebben zooeven buiten gespeeld en geravot, dat schijnt hun grootste genoegen te zijn.’ | |
[pagina 24]
| |
‘Nu ja, dat is ook niet kwaad, maar alles op zijn tijd.’ Na het avondmaal gingen de kinderen naar bed, Armand kuste weer de hand zijner weldoeners, Christine werd met lief koozingen overladen en haar moeder bracht haar naar haar slaapkamertje. Met een ontevreden bits gezicht zag Armand het aan; hij sprak geen woord, maar verwijderde zich naar de achterzijde van het huis, waar hij zijn kamertje had vlak naast dat van Baptiste den ouden getrouwen knecht van den heer d'Auban, die hem eerst op zijn veldtochten had vergezeld en toen hem gevolgd was naar de Nieuwe Wereld. De goede man zat bij het licht der lamp uit hout een pop te snijden, die hij voor Christine bestemde. ‘Ben je ook al weer voor dat kind aan het werk?’ vroeg Armand knorrig, ‘alles moet hier dansen naar de pijpen van dat meisje. Ik vind het niet aardig van je, Baptiste, je hadt mij toch beloofd pijl en boog voor mij te maken.’ ‘Wel zeker jonge heer, dat zal ik ook doen, maar mademoiselle wilde zoo graag een pop hebben, die zij als Roodhuid kon kleeden en nu moet uw boog maar wachten.’ ‘Waarom, ik heb er je toch het eerst om gevraagd.’ ‘Ja, dat is waar, maar freule Christine gaat voor!’ ‘Dat zie ik niet in waarom! Omdat zij een meisje is misschien, jongens zijn toch meer waard | |
[pagina 25]
| |
dan meisjes! Altijd moet dat kind voorgaan, ik vind dat onuitstaanbaar.’ ‘Maar jonge heer! Hoe heb ik 't met je, dat spreekt toch wel van zelf; zij is de dochter van mijnheer en mevrouw, zij is onze kleine meesteres, en al was ze dat ook niet, zij is zoo lief en zoo vriendelijk voor iedereen, dat ieder alles voor haar over heeft. ‘Vriendelijk en lief, jawel tegen die roode kinderen, die kan zij vleien, maar de blanken, daar geeft zij niet zooveel om!’ ‘Hoe kan u dat zeggen! Zij is altijd even lief tegen iedereen; toen u laatst zoo woest speelde en haar een steen tegen den arm gooide, heeft zij toen niet aan haar ouders gezegd dat zij gevallen was alleen om u een berisping te besparen?’ ‘'t Mocht wat! Ik ben toch altijd de zondebok!’ ‘Verduiveld, kwajongen! je zoudt mij het vloeken dat onze goede mevrouw mij zoo heeft afgewend sints zij hier is, weer doen aanleeren. Schaam je zoo iets te zeggen of je heele pijl en boog gaat naar de maan, de zondebok! hoe heeft mevrouw aan je bed gezeten toen je die kwaardaardige koorts had, hoe spant mijnheer zich in om je Latijn en wiskunde te leeren? Juffrouw Christine krijgt niet zoo'n klein koekje of ze moet het met je deelen, maar je bent een nijdige spinnekop, de aard van je vader zit er in. Die aasde op Mericourt, de bezitting van d'Auban's als de duivel op een zieltje | |
[pagina 26]
| |
en 't viel hem geducht tegen, dat mijnheer Henri beter werd en terugkwam.’ ‘Ik verzoek je Baptiste, mijn vader niet uit het graf te halen om hem te beleedigen....’ ‘God beware me, dat ik't ooit zou gedaan hebben.’ Ik zeg altijd ‘van de dooden geen kwaad’ maar dit is geen reden om van de levenden zooveel te lasteren als je verkiest en je hebt een kwaadaardige scherpe tong, die ik je raad bij tijds in bedwang te houden want heeft het zwaard vele hoofden afgehouwen de tong heeft al vele harten doorstoken en niets is afschuwelijker dan ondankbaarheid.’ ‘Dankbaarheid, ik haat dankbaarheid, ik wou dat ik .... dat .... Houd je pijl en boog maar Baptiste, dat is geen werk voor jou. 't Staat een oud soldaat veel beter poppetjes te maken voor kleine meisjes dan wapens voor een flinken jongen!’ De oude man werd rood van drift. ‘Jonge heer Armand!’ zeide hij en wierp zijn werk op tafel. ‘Je verdiende dat ik dadelijk naar mijnheer d'Auban ging en hem je leelijke praatjes overbracht.’ ‘Ga je gang maar, dat staat een dapper krijgsman eerst heel mooi als verklikker te spelen. Van zoo'n oud wijf als jij wordt, nu ge je met die meisjesachtige dingen bezig houdt, kan men trouwens alles verwachten.’ ‘En van zoo'n ondeugenden jongen, die kwaad spreekt van zijn weldoeners kan ik ook allerlei | |
[pagina 27]
| |
onverdiende beleedigingen verwachten, dat is geen wonder.’ De stem van den ouden man beefde terwijl hij voortging. ‘Wanneer je de neef niet waart van mijn meester, jonge heer, dan zou je wel ondervinden dat ik geen oud wijf was en dan zou je voelen dat er nog pit zat in deze oude, knokerige vingers, die met het zwaard op de Turken gehouwen hebben; dan zou je het wel laten nog een woord meer te zeggen tegen mijn goede meesters, en tegen mij, maar nu kan ik geen ander wapen tegen je gebruiken als mijn tong en daarom zeg ik je als juffrouw Christine meer houdt van Osseo, den Indiaan dan van jou, dan heeft zij groot gelijk, want al is hij een heiden en een roodhuid hij staat verre boven zoo'n Franschman als gij!’ ‘Je zult het eens voelen, wat je mij durft zeggen, ik zal je allen eens toonen wat ik kan. Een leeuw wordt getergd zoolang tot hij zijn klauwen toont.’ ‘Wou jij je vergelijken met een leeuw; jonge heer! Ge doet mij meer denken aan een ezel der prairien, of neen dit beest is dom maar goed, een slang ben je anders niet.’ ‘Wees voorzichtig, Baptiste, ik heb altijd van je gehouden maar nu is 't uit, en ik zeg je niet anders dan pas op, pas op!’ ‘Ha ha! voor u mijnheer Armand! Nu dat zal mijn zorg zijn. Ik heb onder den grooten Czaar | |
[pagina 28]
| |
Peter gestreden tegen de Turken en ben God zij dank nooit bang voor hen geweest en dan zou ik 't wezen voor een ventje, dat ik omver kan duwen met mijn pink.’ ‘Je vergeet oude pochhans! dat het ventje hersens heeft die meer wegen dan je heele lichaam!’ En Armand ging zijn kamertje in na nog een verachtelijk gebaar tegen den ouden knecht te hebben gemaakt. ‘Een boos kind,’ mompelde hij, terwijl hij met ijver voortging aan zijn werk, ‘ik vrees dat mijn goede mijnheer en mevrouw een adder in hun huis groot brengen.’ |
|