De ring der grootvorstin
(ca. 1900)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste gedeelte.I.Tegen het vallen van den avond was een vroolijk troepje kinderen aan het spelen onder de hooge ceder- en pijnboomen, die het woonhuis omgaven van een bloeiende plantage gelegen aan een zijrivier van de Mississipi in de uitgestrekte provincie Louisiana. Beau Rivage, zoo heette de plantage, die in het begin der vorige eeuw bewoond werd door den eigenaar, een Franschman, den heer Henri d'Auban. De streek, waarin zij lag was onvergelijkelijk schoon maar ook eenzaam; het maagdelijke woud, dat aan beide kanten den stroom omgaf, werd niet ver van Beau Rivage begrensd door de prairie, die golvend als een eindelooze gras- en bloemenzee heel in de verte door de lichtblauwe streep der Rotsbergen afgesloten werd. Heerlijk was het vergezicht, dat men uit de ramen van de hoog gelegen woning genieten kon eerst over het woud en dan verder over de prairie en de rivier; het huis zelf was eenvoudig in hout opge- | |
[pagina 2]
| |
trokken maar de schitterende natuur die het omringde, schonk het sieraden, welke men te vergeefs rondom de paleizen der beschaafde wereld zou zoeken. Forsche eiken, van wier stammen het grijsgroene mos in vlokken afhing, als waren het de teekens van den ouderdom dezer honderdjarige reuzen overschaduwden de woning met hun dik loof en ineengestrengelde takken, dik als kleine boomen; wilde wijnrank en wilde rozen, passiebloemen en donker paarsche klokken omslingerden de veranda en strekten hun dartele ranken uit tot verre over het dak. In de onmiddellijke nabijheid van het huis waren de hooge boomen weggekapt en de grond die zacht afhelde naar de rivier was in een tuin herschapen, welke dank de weelde van den overrijken plantengroei op een toovertuin geleek, zoo frisch waren de tinten, zoo bedwelmend de geuren der bloemen. Alles verried in den aanleg, dat men het niet aan het toeval en aan den krachtigen maar wilden groei der planten had overgelaten den tuin zoo schoon te maken. Een smaakvolle hand had blijkbaar aan de bloemperken hun plaats gegeven, hier een boschage van tulpboomen doen groeien, ginds het overvloedige hout laten wegkappen, om zich een fraai vergezicht te scheppen, prieelen van buigzame lianen geschikt, zitjes aangebracht onder de schaduw van treurcypressen of onder koepels van klimop, van waaruit het oog naar hartelust kon te gast gaan op de | |
[pagina 3]
| |
breede met groene eilanden bezaaide rivier, of op de wonderschoone prairie, ver door de bloedroode ondergaande zon met gesmolten goud overdekt. De kinderen hadden echter geen oog voor het heerlijke schouwspel dat hen omringde; zij lachten en dartelden dicht bij de grenzen van het domein, die zij niet mochten overschrijden. Het waren meest indiaansche kinderen zooals hun koperkleurige gelaatshuid en sluik glanzend haar verrieden, maar enkele anderen schenen ook europeesch bloed in hun aderen te hebben, terwijl twee hunner geheel blank waren. Deze hadden blijkbaar een groot overwicht op hun makkers; zij gaven bevelen en de anderen gehoorzaamden. Een hunner was een knaap met donker uitzicht, mager en lenig van gestalte, die omstreeks twaalf jaar oud kon zijn, de andere een meisje een of twee jaren jonger, maar blank en blond, fijn en bevallig als een feeën kind. Zij stond op een afstand op een kleine hoogte; van groene takken hadden de andere kinderen een soort van nis voor haar gemaakt; in haar hand hield zij een zonnebloem en op haar goudblond haar, dat in losse krullen over haar schouders viel, lag een krans van leliën der prairie een weinig hoog gevlochten, zoodat het op een kroon geleek. De indiaansche kinderen voerden een dans uit en de jongen met het donkere gelaat zeide hen telkens, welke zij hadden uit te voeren; eensklaps kwam | |
[pagina 4]
| |
een andere troep, die zich achter de struiken verscholen had te voorschijn; zij hadden takken bij wijze van wapens in de hand en vielen de dansenden aan. De mannen verweerden zich, de vrouwen kermden en snelden naar de koningin in haar nis. ‘Weg, weg!’ riep de europeesche knaap, ‘ik zal de koningin redden!’ En hij snelde toe, wierp de meisjes haast omver, en nam haar in zijn armen. ‘Neen, Armand, neen!’ zeide het meisje, ‘zoo moet het niet, ik mag dezen keer niet gered worden; de Indianen moeten mij gevangen nemen.’ ‘Maar ik bescherm u, en dan zou ik wel eens willen weten of die roode honden u durfden aanraken,’ riep hij opgewonden, in 't vuur van het spel. ‘O foei,’ zeide zij, ‘spreek zoo niet, mama moest u hooren, wij spelen immers maar!’ Een indiaansche knaap grooter en forscher dan de anderen, met een regelmatig schoon gelaat en heldere oogen, scheen de anderen overwonnen te hebben en naderde nu de koningin. Armand stond met een fiere houding naast haar, hij leunde op een boomtak, als ware dit een degen geweest. ‘Kom eens nader als je durft!’ zeide hij. ‘Zeg eerst wie ge zijt!’ ‘Wie ik ben,’ antwoordde de knaap in de indiaansche taal, waarmede trouwens de andere hem ook toegesproken had, ‘ik ben Osseo, de zoon van de | |
[pagina 5]
| |
avondster, ik ben gekomen om mijn zuster te halen en haar te brengen naar het paleis van mijn vader.’ ‘Uw zuster, gij hebt geen zuster!’ ‘Mijn zuster is Weenonah, de lelie der prairie, haar vader is Wabun, de Oostewind, die den morgen brengt als hij met zijn zilveren pijlen de duisternis verdrijft; daarom zijn haar haren zoo glanzend als het goud, dat hij over de prairie zendt en haar wangen zoo rood als de wolkjes, die hij voor zich uitdrijft wanneer hij plaats maakt voor de zon, en haar oogen zijn blauw als de zee, waarover hij strijkt.’ ‘Ge liegt, Weenonah is mijn zuster, haar ouders zijn uit het land, daar ver over de zee waar ook ik geboren ben.’ ‘Maar de lelie, heeft hier haar wortels geschoten, de lelie bloeit in de prairie daarom behoort zij ons.’ ‘Neen, zij is mijn zuster en zij heeft een blank gezicht, dus is er niets gemeens tusschen haar en den rooden man. Ga dus heen Osseo en laat de witte lelie in vrede!’ ‘Wij zijn gekomen uit het land van den woesten Kalibonokka, den Noordenwind, die tusschen de ijsbergen woont, in het land der eeuwigdurende sneeuwstormen, wij komen van zooverre omdat de wilde zwaan, de Wawa toen zij uit het zuiden terugkeerde, verhaalde van de schoone witte lelie met haren glanzend als zonneschijn en oogen blauw als onze meeren, die hier bloeide en toen werd het | |
[pagina 6]
| |
verlangen groot in ons haar te bezitten als koningin en nu komen wij hier en vragen haar ons te vergezellen. Witte lelie, ga met ons mede!’ ‘Zij is onze koningin, en wij laten haar niet gaan!’ ‘Broeder, het is aan de lelie zelf om te antwoorden. Wil zij hier blijven, dan zullen wij terugkeeren met droefheid in het hart, naar het land van Wabasso, naar het land van de witte konijnen. Wil zij ons volgen, dan zal zij wonen in het paleis, dat wij voor haar hebben opgetrokken van blokken ijs, met muren zoo dik en toch zoo doorschijnend, dat de zon er haar licht door zendt, met bloemen zoo heerlijk als de prairie ze niet heeft.’ ‘'t Is koud daar in Wabasso, de lelie zal er sterven,’ antwoordde de knaap minachtend. ‘Mijn zuster heeft nog niet geantwoord!’ ‘Osseo mijn broeder!’ zeide het meisje ernstig, ‘gaarne wil ik u volgen, gaarne wil ik koningin zijn over uw volk maar een toovenaar houdt mij hier gevangen, machtiger dan uw naamgenoot, die zijn zuster en broeder in vogels veranderden, machtiger dan Pan-Juk-Keewis, die zich op zijn vlucht in een bever, in een vledermuis en in een slang kon vermommen. Hij heeft mij veranderd in een lelie en de lelie kan slechts bloeien in de prairie.’ ‘O mijn zuster, ik ken nog machtiger toovenaar, hij is machtiger dan de groote Megissogwon, die door Hiawatha, den leeraar der volken overwonnen werd; hem zal hij vragen, hoe u te bevrijden. Hij | |
[pagina 7]
| |
zal mij een manitoeGa naar voetnoot1) geven, die tegen alle tooverkrachten bestand is.’ ‘Lafaard!’ riep Armand verachtelijk, ‘steun op geen manitoe's, hier is mijn manitoe.’ En hij zwaaide zijn stok in de hoogte. ‘Laat ons strijden, wie overwinnaar blijft, die mag de koningin wegvoeren.’ ‘Mijn broeder heeft goed gesproken, wij zullen strijden,’ zeide de jonge Indiaan. Zij speelden nog; maar voor hen, die beide knapen aandachtig beschouwden was het duidelijk dat het spel voor hen niet geheel en al spel was en er zich veel ernstigs onder mengde. Uit de oogen vooral van Armand lichtte iets, dat men liever niet bij zulk een jongen knaap zou hebben opgemerkt; de Indiaan daarentegen zag hem kalm en zelfs vriendelijk aan, hij legde in zijn spel allen ernst zijn ras eigen, maar hij dacht er niet aan het te gebruiken tot een middel om aan zijn wrok te voldoen. Hij bleef afwachtend staan, terwijl Armand zijn aanloop nemend met opgeheven stok naar hem toekwam. Plotseling echter verliet het meisje haar nis en bleef met opgeheven hand voor Osseo staan; 't scheelde weinig of de slag was op haar neergekomen. ‘Neen Armand, neen! Ik wil 't niet hebben, ik | |
[pagina 8]
| |
wil niet dat gij werkelijk vecht. Vader ziet het niet graag.’ ‘Dwaas kind, maar we spelen immers!’ ‘Neen, neen, gij speelt niet meer! Osseo en de anderen wel. Het wordt laat, wij moeten naar huis gaan, zie de zon schijnt niet meer over de prairie, wanneer wij spoedig dien heuvel opgaan dan kunnen wij haar nog zien!’ Zij wierp haar hoofd achterover zoodat haar gouden lokken heen en weer golfden en zei toen tot de anderen: ‘Wie mij voor is, krijgt mijn bloemen!’ Zij zette den kleinen voet vooruit, boog het lichaam een weinig en snelde vlug als een pijl den heuvel op, die tegenover het woonhuis lag; zij liet de anderen ver achter zich behalve Osseo en Armand, die haar spoedig voorbij snelden. Een oogenblik bleven zij gelijk, totdat Osseo een klein voordeel behaalde even voor den top, maar dadelijk kwam Armand hem terzijde, stiet hem snel terug, zoodat hij op den grond viel en stond toen weldra zegepralend op den heuveltop, de anderen afwachtend. ‘Armand, dat was valsch!’ zeide het meisje nu in het fransch, ‘gij gaaft Osseo een slecht voorbeeld.’ ‘Een slecht voorbeeld?’ ‘Ja... zie daar zijn mijn bloemen, ge waart beiden gelijk, en daarom verdeel ik ze tusschen u. Hier Osseo, hier Armand!’ De Indiaan wierp haar een dankbaren blik toe en | |
[pagina 9]
| |
hechtte de bloemen aan de ketting van schulpen, die over zijn borst hing. Armand daarentegen nam de bloemen, wierp ze op den grond en trapte er op. ‘Ik deel met geen Indiaan,’ zeide hij bits. Daar klonk een stem uit den tuin. ‘Christine, Christine!’ ‘Ik kom moederlief!’ riep het meisje, ‘de groote Geest beware u van nacht en geve u aangename droomen, kom Rosette!’ dit werd gezegd tegen een meisje van haar leeftijd dat er bijna geheel europeesch uitzag en in wier arm zij den hare stak. Armand volgde hen, de indiaansche kinderen gingen op het gras zitten en bleven nog bij elkander. ‘Ik ben ontevreden op je Armand,’ zeide Christine tot den knaap, die met een ontevreden gezicht een weinig achter haar liep. ‘En ik ook op u! Gij trekt altijd de roode kinderen voor! mademoiselle!’ ‘En al ware dit zoo, ben ik niet vrij het te doen? Gij doet erger, gij geeft hen een slecht voorbeeld, gij zijt valsch!’ ‘Als een ander mij dat zeide, Nichtje!’ Ik hoop dat gij een ander nooit aanleiding zult geven dat te zeggen, en dan zijt ge wreed bovendien, ge zoudt niets liever willen dan dien knaap te mishandelen en gij hadt het ook gedaan als ik niet tusschenbeide was gekomen.’ ‘Dat had ik ook, hij had een flink pak te goed.’ ‘En waarom? Osseo heeft u nooit iets misdaan. | |
[pagina 10]
| |
Eens toen gij verdwaald waart droeg hij u naar huis.’ ‘Ik kan dat rood ongedierte niet uitstaan, vooral omdat gij ze altijd voortrekt.’ ‘Is dat waar, Rosette?’ ‘Mademoiselle d'Auban houdt meer van het volk van mijn moeder dan van dat mijns vaders hoewel ook haar ouders blank zijn.’ ‘Neen, dat is niet zoo, Rosette, ik houd niet meer van de Indianen maar ik heb medelijden met hen, zij zijn zoo goed en zoo ongelukkig sints de Europeanen in hun land zijn gekomen.’ ‘Goed, goed, die goedheid van hen, daar zult ge nog eens mooie dingen van beleven.’ ‘Christine, mijn lieveling! 't Wordt zoo koel, de zon is reeds onder, komt ge spoedig?’ riep de stem, die nu van dichter bij scheen te komen. ‘Ja, mama mijn liefste! Hier ben ik!’ Zij liet Rosette's arm los en vloog een pad af, dat in den tuin uitkwam; daar stond in de schemering tusschen de bloemen een nog jonge vrouw, wier schoon gelaat veel op dat van haar dochtertje geleek. Het meisje viel haar moeder om den hals en bedekte haar wangen met kussen. ‘Wat is je gezicht warm, lieve kind, och, wat hebt ge je weer verhit, kom laat ons spoedig naar binnen gaan. Vader zal wel dadelijk komen en ik was hem gaarne tegemoet gegaan maar eerst moet gij wat verkoelen!’ | |
[pagina 11]
| |
‘O dat is niets, ik heb wat hard geloopen, we hebben zoo druk gespeeld.’ Arm in arm keerden moeder en kind naar het huis terug, gevolgd door Rosette; Armand bleef in het bosch. ‘En hebt ge pleizierig gespeeld, Christine?’ ‘O ja mama, alleen .... alleen, ik houd niet van Armand!’ ‘Maar lief kind, hij is uw eenige landgenoot onder al die vreemde kinderen en uw bloedverwant bovendien.’ ‘Dat kan wel zijn, mama, maar ik houd meer van Osseo en van de andere kinderen.’ ‘Hoe kan dat zijn, als Armand er niet bij was, zou ik u niet zoo gerust aan die anderen toevertrouwen!’ ‘Hij mij beschermen? Neen mama, Armand is niet goed, en ik schaam mij dikwijls voor de roode kinderen als hij zich zoo aanstelt; dan kunnen zij immers geen goed van ons blanken denken.’ 't Spijt me dat te hooren van Armand en ik zal er eens met hem over spreken.’ ‘Neen, doe dat niet mama, hij zal begrijpen dat ik met u er over gepraat heb en dat maakt hem nog erger. Wij zouden veel prettiger met elkander spelen als hij er niet bij was!’ ‘Beste kind! ik weet niet of ik 't wel mag goedkeuren dat ge zoo veel op hebt met die indiaansche kinderen.’ ‘Och mama, u ook al! Armand zegt het en Ro- | |
[pagina 12]
| |
sette ook. 't Is waar, ik houd veel van hem, maar mama, en zij zag zoo ernstig als men 't van zoo'n jong kind niet zou verwacht hebben, ‘waarom mag ik 't niet, zij zijn immers ook kinderen van Onzen Lieven Heer, Hij heeft ze toch ook geschapen, zij zijn mijn broeders.’ ‘Zeker, zeker, maar die Indianen hebben andere gewoonten, andere gebruiken dan wij, de meesten zijn niet eens christenen.’ ‘Maar zij zullen het worden als zij begrijpen dat de christenen beter zijn dan zij, en wanneer Armand ....’ ‘Stil kind! wij hebben veel meer geleerd, wij zijn beschaafder, zij zijn wild en onwetend en daarom .... daarom ....’ ‘Zijn zij niet slechter dan wij, men kan op hen vertrouwen. Wanneer zij eens vriendschap met iemand sluiten dan is 't voor altijd .... ô ik ken ze zoo goed!’ ‘Nu ik verbied u ook niet met hen te spelen.’ Zij waren in de veranda gekomen, mevrouw d'Auban nam een witten, wollen doek en sloeg dien geheel om het hoofd en de tengere gestalte van haar dochtertje, en toen met haar arm om haar heengeslagen sloegen beiden den weg in naar de rivier. ‘Vertel me nu eens, wat hebt gij gespeeld?’ vroeg de moeder. ‘O mama, wij hebben koninginnetje gespeeld. Ik was de koningin en mijn onderdanen kwamen mij telkens iets vragen en dan besliste ik; daar kwam | |
[pagina 13]
| |
Nokomis, klagen dat men haar maïs gestolen had, en ik verdacht dadelijk Opechee, maar Thérèse verzekerde dat het Nashka was en toen heb ik hen beiden geroepen en ondervraagd; Opechee was de schuldige en ik heb hem aan een boom doen binden en ze wilden steenen op hem werpen en ik zeide dat het goed was maar in plaats van steenen moesten zij bloemen gebruiken. We hebben van alles verzonnen en toen zijn we gaan dansen.’ ‘Gij ook?’ ‘Ja, ik, ik kan die indiaansche dansen al zoo goed mee maken, beter dan de menuet, die u en Franciska mij leerden.’ ‘Foei!’ ‘Ja, ik kan 't heusch niet helpen en toen hebben ze om mij gevochten, Armand was de toovenaar; die mij betooverde en Osseo kwam uit het land van Wabasso mij halen, om over zijn volk te regeeren. O Mama wat moet dat heerlijk wezen koningin te zijn.’ Een wolk streek over het schoone gelaat van mevrouw d'Auban, waarop echter voorbijgegane smart onuitwischbare sporen had gedrukt; zij antwoordde niet maar de hand, waarmede zij haar dochter zoo teeder omvat hield, beefde. ‘Mama!’ vroeg Christine en hief haar gloeiend gezichtje met de schitterende oogen op naar haar moeder, ‘zoudt ge het ook niet heerlijk vinden koningin te zijn?’ | |
[pagina 14]
| |
‘Kindlief, het is heel iets anders koningin te zijn in een spel, dan in werkelijkheid.’ ‘O ik weet het wel, het geeft zorgen en die had ik zoo straks ook maar toch 't is zoo prettig te regeeren.’ ‘Christine, er zijn dikwijls geen grootere slaven dan de vorsten; menige vorstin is ongelukkiger dan de minste slavin van uw vader!’ ‘O mama, dat kan ik niet gelooven. Hoe weet u dat?’ ‘Zal ik u zeggen, wat het beste koningschap is voor een vrouw? Koningin te zijn in haar eigen huis.’ Maar Christine luisterde niet meer; zij wierp zich op den grond en legde haar oor tegen het gras. ‘Daar is vader! Ik hoor den hoefslag van zijn paard, spoedig moeder! laat ons naar den oleander gaan, daar kan hij ons 't eerst zien.’ |
|