| |
| |
| |
VIII.
Den volgenden middag zat de familie d'Auban zielsbedroefd maar kalm bij elkander.
Het offer was gebracht, het vreeselijk besluit genomen. Hand in hand zaten de echtgenooten naast elkander; Christine tusschen hen, trachtte haar zwaar beproefde ouders op wier gelaatstrekken de smart haar stempel had gedrukt, zooveel mogelijk op te beuren.
‘U zal zien, dat het niet gebeurt, moeder verlaat ons niet!’ zeide zij telkens. ‘Mijn brief is af en als mijn keizerlijke broeder dien leest dan zal hij het hart niet hebben zijn moeder bij zich te verlangen zonder zijn zusje en zijn tweeden vader.’
De ouders zagen elkander met een droevigen glimlach aan; hun vertrouwen was zoo groot niet als het hare.
Zij verwachtten elk oogenblik de komst van Nikanor Nikolaiwitch; hij had er reeds sinds lang kunnen zijn, en toch toen de klopper op de voordeur viel, doorvoer beiden een huivering.
Met een onbeschrijfelijke uitdrukking van smart zag mevrouw d'Auban haar echtgenoot aan en hij fluisterde:
| |
| |
‘God geve u sterkte, dierbare vrouw om uw plicht te vervullen tot het einde!’
‘Blijft ge hier Henri?’
‘Als ge dat verlangt. Christine, ga naar Baptiste!’
‘En mijn brief?’
‘Leg dien op tafel. Wij zullen hem straks aan Nikanor geven!’
Het meisje ging heen en de Rus trad binnen; zijn gelaat stond ernstig en somber; met een diepe buiging naderde hij mevrouw d'Auban die opstond en hem vastbesloten tegemoet kwam.
‘Wij hebben ons bedacht, Nikanor!’ sprak zij met een stem, die zij moeite had vast te doen klinken, ‘gisteren heb ik in de eerste opwelling van mijn verontwaardiging geweigerd aan het verzoek van mijn zoon te voldoen. Nu stem ik er in toe hem te bezoeken op de voorwaarden door baron Ostermann gesteld.’
Haar stem begaf haar bijna, zij moest zich vasthouden aan de tafel om niet neer te zinken.
‘Het offer dat men van mij vraagt, valt mij zwaar, ontzaggelijk zwaar. Ik zal 't echter mijn zoon brengen.’
Nikanor kruiste de handen op de borst en bleef in ootmoedige houding vóór de prinses staan terwijl hij op doffen toon zeide:
‘Het offer is onnoodig, Prinses! Uw zoon verlangt het niet meer.’
‘Wat zegt gij? Hij stemt er in toe dat mijn man en mijn dochter mij volgen?’
| |
| |
De andere schudde het hoofd.
‘Helaas! mevrouw, alles is vergeefs geweest, vergeefs! Gij hebt uw zoon slechts teruggevonden om hem dadelijk weer te verliezen!’
‘Ik begrijp u niet! Spreek duidelijker Nikanor!’
‘Zijn Majesteit Peter II, Czaar van alle Russen is niet meer! Zoo juist bracht een expres koerier aan het gezantschap de tijding dat hij den 30 Januari in Moskou is overleden.’
Met een luiden gil zonk mevrouw d'Auban bewusteloos in de armen van haar echtgenoot!
De schok was te hevig geweest na alle aandoeningen der laatste dagen; met moeite brachten de teedere zorgen van haar echtgenoot en dochter de zwaarbeproefde vrouw weder tot haar verstand terug maar een hevige koorts openbaarde zich dien avond.
Aan Christine had de Heer d'Auban de reden gezegd van haar moeders ontsteltenis; ook zij schrikte hevig bij het vernemen van den dood van haar broeder.
‘Dus is mijn brief niet noodig geweest en mama blijft nu altijd bij ons niet waar vader?’ vroeg zij.
‘Ja, kind! Zoolang God wil!’
‘O Vader, ik hoop niet dat het slecht van mij is maar ik kan niet recht bedroefd zijn over Peter's dood; ik was veel verdrietiger toen Osseo stierf, al was Osseo maar een Indiaan en hij een keizer.’
‘Ge moet dit niet aan uw moeder zeggen Christine! Als gij ouder zijt zult gij alles weten, waarom zij
| |
| |
gedwongen was haar zoon te verlaten en zich in den vreemde te verbergen. Nu zoudt gij het nog niet begrijpen maar een ding moet gij steeds gelooven; uw moeder is de braafste en edelste vrouw, die ooit een troon tot sieraad zou gestrekt hebben.’
‘Maar dit wist ik sinds lang lieve vader, al wist ik toen nog niet dat moeder een prinses was.’
‘En nu is 't geen wonder dat uw moeder ziek en bedroefd is over den dood van den jongen keizer; hij is evengoed als gij haar kind. Spreek dus zoo weinig mogelijk met haar over het gebeurde.’
‘Dat beloof ik u papa, maar voortaan zal ik in mijn gebed altijd de namen noemen van mijn beide broeders Osseo en Peter!’
Gelukkig nam de ziekte van mevrouw d'Auban geen ernstigen keer; eenige dagen van kalmte en rust deden haar buitengewoon goed.
Na een langen, verkwikkenden slaap werd zij op een morgen wakker, en scheen moeite te hebben haar gedachten te verzamelen; daar viel haar oog op den Heer d'Auban en op Christine die voor haar bed stonden in angstige zorg het oogenblik van haar ontwaken afwachtende.
Zij bracht de hand naar haar hoofd en alles wat zij geleden had in de laatste dagen werd haar plotseling duidelijk. Tranen schoten in haar oogen maar een glimlach speelde om haar mond en de armen uitstrekkende naar haar dierbaren, zeide zij:
‘Nu is de laatste band verbroken, die mij aan
| |
| |
mijn verleden hechtte, nu behoor ik geheel aan u mijn Henri en mijn Christine! Geen macht ter wereld zal ooit kunnen scheiden wat God vereenigd heeft. Nu hij dood is voel ik dat mijn Peter mij naderbij is dan toen hij over het verre Rusland regeerde.’
Christine wierp zich om den hals harer moeder en overlaadde haar met kussen en tranen.
‘O mama!’ riep zij uit, ‘wat zal ik voortaan gehoorzaam en lief zijn om u te doen vergeten dat u maar één kind heeft. Ik wil trachten u te vergoeden wat u verloor.’
De moeder legde ontroerd haar hand op het blonde hoofdje van haar dochter en bad dat God haar goede voornemens mocht zegenen.
Toen zij alleen was met haar man zeide zij:
‘Henri, ik ben u thans zoo onuitsprekelijk dankbaar, dat gij mij op zulk een edele onzelfzuchtige wijze op mijn plicht hebt gewezen. Het strekt mij tot grooten troost, dat ik besloten had tot hem te gaan toen de tijding van zijn dood mij bereikte. Ik zou mijn leven lang het betreurd hebben indien ik anders had gehandeld.’
Reeds meermalen had de graaf van Saksen laten vragen wanneer mevrouw d'Auban hem kon ontvangen, en kreeg tot antwoord dat zij ongesteld was en de kamer hield.
Toen zij echter herstellende was, verzocht mevrouw d'Auban haar echtgenoot hem bij haar toe te laten.
‘Hoe eerder ik hem spreek, hoe beter,’ zeide zij,
| |
| |
‘dan eerst zal ik mij werkelijk vrij voelen als ik mijn hart tegenover hem verlucht heb en weten zal, wat hij met den koning verhandeld heeft.’
Zij ontving hem, in haar leuningstoel gezeten, nog bleek en zwak van uitzicht, terwijl ook haar stem zachter dan anders klonk.
Groote ontroering maakte zich van graaf Maurits meester toen hij haar, die hij eens gezien had, schitterend in een vorstelijk paleis, terug vond in zulk een bescheidene omgeving, zelf een schaduw van wat zij vroeger was geweest.
De eerbied echter waarmede hij haar begroette en de hand, die zij hem toestak, aan de lippen bracht, kon niet grooter geweest zijn wanneer hij zich in tegenwoordigheid bevonden had der koningin van Frankrijk, te midden van haar schitterend hof.
‘Ik dank u Maurits,’ zeide mevrouw d'Auban hem een plaats aanwijzend tegenover haar, ‘mijn dochter heeft het mij verhaald hoe goed en vriendelijk gij jegens haar geweest zijt toen wij in moeielijkheid verkeerden. Zij wist op wien zij rekenen mocht!’
‘Mijn hulp was overtollig, mevrouw! Ik verliet Versailles met het bevel tot uw invrijheidstelling door Zijn Majesteit geteekend, maar aan de Conciergerie gekomen moest ik hooren dat men mij vóór was geweest!’
‘Ja het was de laatste regeeringdaad van mijn armen zoon.’
De aandoening belette haar meer te spreken.
| |
| |
‘Helaas! dat deze slag u juist thans treffen moest!’
‘Weet gij nadere bijzonderheden?
Maurits verhaalde alles wat aan het hof van Versailles uit Moskou was bekend geworden, dat een ziekte van slechts weinige dagen aan het jeugdige, hoopvolle leven van den vorst een einde had gemaakt en hoe na korten tegenstand der Dolgorouck's de nicht van den grooten Peter prinses Anna Iwanowna den troon der Czaren had bestegen. Mevrouw d'Auban luisterde aandachtig toe en zeide op treurigen toon, nadat hij geëindigd had:
‘Ik was juist op het punt aan zijn verzoek te voldoen en naar Moskou te vertrekken.
‘De Koning heeft het vernomen.’
‘De Koning? Hebt gij hem alles gezegd, Maurits?’ vroeg de prinses doodelijk verschrikt.
‘Ik kon niet anders, mevrouw!’
‘En hij geloofde u?’
‘Ik kwam met bewijzen, die moeilijk te loochenen waren. Na onze ontmoeting in den tuin der Tuileriën, kon ik de wonderbare verschijning van een prinses, die de geheele wereld dood waande niet uit mijn gedachten verbannen. Ik zocht in de nagelaten papieren mijner moeder en vond daar een nog verzegeld pak met het opschrift: ‘Nadere bijzonderheden over den vermeenden dood van XXX. ‘Dit deed een licht in mijn geest opgaan; ik verbrak de zegels, las het verhaal uwer ontsnapping door mijn moeder zelf opgesteld en dan de handteekening
| |
| |
door eenige getuigen - waaronder Nikanor Nikolaiwitch bekrachtigd, verder brieven door u aan haar gezonden uit Louisiana. Nu begreep ik alles maar ik had u een belofte gedaan, en besloot die te houden tot dat uw engelachtig dochtertje een beroep kwam doen op mijn vriendschap jegens haar moeder. Wat kon ik anders doen dan deze papieren die op onwederlegbare wijze uw identiteit bewijzen naar Versailles mee te nemen en den Koning ter hand te stellen toen men u als - vergeef mij het woord - avonturierster en diefegge durfde gevangen zetten in zijn rijk?’
‘Na den dood van mijn zoon ken ik slechts één wensch Frankrijk en Europa zoo spoedig mogelijk te verlaten. Ik wil niets anders maar wat zeide de Koning?’
‘Zijn Majesteit stelde het grootste belang in mijn verhaal, en wilde reeds op staanden voet u de teekenen uwer waardigheid terugschenken maar toen had men nog niet de doodstijding van uw zoon ontvangen. Het was noodig een afwachtende houding aan te nemen totdat hij zich verklaard had. Na ontvangst echter van het doodsbericht liet Zijn Majesteit mij geen rust; ik verzocht hem geduld te hebben tot de eerste hevigheid uwer smart voorbij zoude zijn en ik u gesproken had. Reeds is een koerier naar Weenen vertrokken naar den zwager van Uw Hoogheid Z.M. Karel VI, Keizer van Duitschland, om hem van uw bestaan en uw verblijf in
| |
| |
Europa kennis te geven. Intusschen verzocht de Koning van Frankrijk mij zijn hulde aan uw voeten te leggen en Uw Hoogheid te verzoeken haar intrek te nemen in het paleis van Fontainbleau, waar alles voor uw ontvangst in gereedheid is gebracht en waar Zijn Majesteit weldra de eer hoopt te hebben u zijn bezoek te brengen.’
‘En mijn echtgenoot, mijn kind?’ vroeg mevrouw d'Auban met gemaakte kalmte.
De graaf van Saksen boog het hoofd en antwoordde verlegen.
‘Over hen sprak Zijn Majesteit niet! Het spreekt vanzelf Prinses, dat zijn bevelen slechts u betreffen en dat gij slechts recht hebt in uw vroegeren rang hersteld te worden als gij er in toestemt hen te verlaten.’
Zij stond op en zag den graaf met een medelijdenden glimlach aan.
‘Maurits,’ sprak zij rustig en bedaard, ‘een week geleden stond hier een ander en hij deed mij hetzelfde voorstel dat gij mij nu komt brengen maar hij sprak uit naam van mijn zoon. Het staatsbelang van Rusland en het geluk van mijn kind eischten dat ik afstand zou doen van mijn gezin. Met verontwaardiging wees ik hem af; dat offer scheen mij te groot, zelfs als ik het mijn zoon moest brengen. Later echter bedacht ik mij, de man van wien zij allen verlangen dat ik mij scheiden zal, mijn echtgenoot voor God en de menschen, sinds jaren mijn steun
| |
| |
en raadsman, wist mij te overtuigen dat het mijn plicht was de roepstem des keizers te volgen, mijn eigen wil te verzaken om mij toe te wijden aan het welzijn van mijn kind en zijne onderdanen.
‘Zijn dood heeft mij belet dit plan te volvoeren en nu komt gij mij nog eens hetzelfde voorstel doen en wat wilt gij mij in ruil geven voor de liefde mijner dierbaren, voor het geluk van mijn huiselijken haard? De glans van een paleis, de eerbewijzen van menschen die mij onverschillig zijn. Beken Maurits, dat de prijs, dien gij er voor vraagt te hoog is. Zeker ik zou gaarne mijn broeders en zusters terug willen zien, ik zou willen bidden op de graven mijner ouders maar voor deze karige voldoening hen verlaten, die ik vurig liefheb, hen verloochenen die mij zoo innig aanhangen, die van mijn verwoest leven een paradijs hebben gemaakt? Dat nimmer! Ga naar den koning terug, graaf Maurits, zeg hem dat gij u vergist hebt, dat de vrouw over wien gij hem gesproken hebt niets anders is dan de eenvoudige gade van een fransch edelman, dat Sophia Charlotte van Brunswijk, Czarewna van Rusland werkelijk vijftien jaren geleden in Petersburg overleden is en begraven werd onder de gewelven der Alexander Kathedraal.’
‘In Gods naam, prinses blijf kalm!’ smeekte Maurits zelf meer ontroerd dan zij.
‘Ik ben kalm. De vorige week was ik heftig bewogen, toen moest ik kiezen en de strijd was zwaar.
| |
| |
Nu echter heeft de dood mij de keuze licht gemaakt.’
‘Laat mij uwe woorden aan den koning overbrengen. Ik ken hem en weet dus dat hij u niet zal dwingen zijn wil te doen.’
‘Mij dwingen? Hoe zou dat kunnen?’
Graaf Maurits haalde de schouders op.
‘De koning kan alles! Ik zeg niet dat hij het doen zal, integendeel, maar wanneer hij wil, dat gij zelfs tegen uw uitdrukkelijk verlangen uw vroegere plaats inneemt dan beschikt hij over de middelen om u daartoe te noodzaken.’
Mevrouw d'Auban huiverde; zij bleef een oogenblik in gedachten verzonken en zeide toen vriendelijk:
‘Vergeef mij Maurits, wanneer ik te heftig was; ik ben ziek geweest en nog zwak! Wacht nog eenige dagen met den koning mijn antwoord mede te deelen; laat mij eerst tot kalmte komen vóór ik een vast besluit neem! Zeg hem nu eens dat gij hier geweest zijt en kom over eenige dagen terug dan zal ik sterker wezen en bedaarder.
De graaf boog en sprak:
‘Uw wil is mij een wet, mevrouw! Over eenige dagen zal ik terugkeeren om uw beslissing te vernemen en die aan Zijn Majesteit over te brengen. Mag ik nu de gunst verzoeken met den Ridder d'Auban kennis te maken en mijn groet te brengen aan Mademoiselle Christine?’
Mevrouw d'Auban glimlachte en op de tafel tikkend gaf zij den binnentredenden Baptiste bevel
| |
| |
haar echtgenoot en dochter te roepen. Na eenige plichtplegingen gewisseld te hebben met den heer d'Auban en nadat Christine hem hartelijk bedankt had voor zijn goedheid, vertrok de graaf van Saksen.
Nauwelijks had de Heer d'Auban hem uitgeleide gedaan en was hij bij zijn vrouw teruggekeerd, of zij smeekte hem in de grootste ontroering.
‘Henri? Laat ons vertrekken,’ ‘de Koning weet wie ik ben; hij heeft mijn zwager geschreven en ook hij dringt aan op onze scheiding. Gij hebt nu een betrekking op Ile de Bourbon, laten wij niet langer talmen en reeds morgen vertrekken.’
‘Maar gij zijt nog zoo zwak! Ik had besloten met een volgende boot te gaan.’
‘Neen, neen, ik zal wel sterker worden, zoodra wij dat gehate Parijs verlaten hebben. 't Is nog vroeg, tref alle voorbereidingen.’
‘Wij zullen inpakken, hier afrekenen en dan gaan wij morgen heen!’
‘O ja moeder!’ riep Christine uit, ‘dan eerst zullen wij gerust zijn en niet meer vreezen u te verliezen, als wij Europa verlaten hebben.’
De heer d'Auban maakte alles voor de afreize zijner familie gereed; ook Armand was vrij gelaten en een heilzame schrik vervulde hem over de gevolgen zijner roekeloosheid en eerzucht. Zijn oom deed hem geen verwijten meer; in overleg met zijn vrouw vond hij het beter hem in Frankrijk te
| |
| |
laten en daar eenige jaren op een goede kostschool te doen doorbrengen.
De familie d'Auban scheepte zich eenige dagen later te Marseille in voor hun nieuwe bestemming.
Met een glimlach en een traan zag mevrouw d'Auban het vasteland van Europa met al zijne herinneringen voor haar oogen verdwijnen. De gedachte aan haar zoon die zij niet had mogen terugzien stemde haar droevig, maar vol blijde kalmte zag zij haar andere geliefden aan, met wien zij nu voor goed vereenigd was.
‘Moeder!’ vroeg Christine, ‘zou lle de Bourbon even schoon zijn als Louisiana?’
‘Kind!’ antwoordde haar vader, ‘wat doet het land er toe waarheen God ons geleiden wil? Het voornaamste immers is dat wij er allen vereenigd mogen zijn en geen scheiding meer te vreezen hebben.’
‘En ik zal er mijn schoonste kroon vinden,’ sprak mevrouw d'Auban haar man de hand reikend en haar dochtertje kussend, ‘die van koningin van mijn huisgezin.’
|
|