| |
| |
| |
Vergulde armoede.
Niettegenstaande de dikwijls herhaalde aanzoeken van den majoor kwam Hartwig geen avond op 't kasteel doorbrengen; een enkelen keer kwam hij aanwippen en bleef even praten, maar zoodra er van een invitatie sprake was, had hij een voorwendsel tot bedanken gereed. De Lody echter ging dikwijls het bruggetje over; hij maakte zich zelven wijs, dat het was om met Hartwig te praten, maar Eugenie begreep zeer goed, dat de fijne sigaren en 't smakelijk glaasje wijn ook hunne aantrekkingskracht hadden. Overigens was Groenerode nu zoo goed als een woestijn: bezoeken kwamen er in 't geheel niet meer en veel ging men ook niet uit. Gelukkig dus dat de jonker in zijn buurman nog eenige afwisseling vond. Eugenie zat gewoonlijk in de boeken te studeeren, want 't huishouden, waarin tegenwoordig een dagmeisje hielp, bood weinig bezigheid aan.
Eens ontmoette de Lody Hartwig op het voetpad, dat de beide woningen vereenigde. De majoor had die uitdrukking op 't gelaat, welke menschen, die gewoonlijk niets aan 't hoofd hebben, aannemen, wanneer zij toevallig aan iets belangrijks denken.
‘Mijnheer Hartwig,’ zeide hij op geheimzinnigen toon, ‘ik moet u spreken.’
‘Geheel tot uw bevelen, majoor!’
| |
| |
‘'t Blijft een geheim.’
‘Zooals u wil.’
‘Ik moet u spreken over Eugenie, over hare toekomst. Ik ben een man van den dag; met een kogel in den rug leeft men niet lang, en als ik mocht komen te vallen, dan is mijn kind alleen op de wereld, geheel alleen....’
De aandoening belette hem voort te gaan.
‘'t Is een hard idée, mijnheer Hartwig, zijn kind zonder eenigen steun achter te laten. 't Is waar, er leeft nog een broer van mijn overleden vrouw, maar die is in de Oost, een oude weduwnaar - en dit onder vier oogen, we zijn niet wel met elkander. Wat moet er dus van haar worden? We zijn niet arm met zulk een goed als Groenerode, maar zij kan toch niet van 't kasteel leven; zij kan er niet eens alleen blijven wonen. Wat nu te doen? Zij is verstandig, o mijnheer, 't is zoo'n slim ding. Ze wil absoluut - ik ben er erg op tegen - haar examen doen. “Papa,” zegt ze, “'t geeft me zoo'n zekerheid en zoo'n steun; wat er ook gebeure, ik sta dan niet onverzorgd. Als ik mij zelve help, zal God mij ook verder helpen.” Mooi gezegd, vindt u niet? En ik wilde er niets van hooren.’
‘Ik zou niet weten waarom?’
‘Maar, mijnheer Hartwig, denk eens aan: freule de Lody zich blootstellen aan de goed- of afkeuring van een commissie? 't Zou onzen stand onwaardig zijn.’
‘Echte adel vindt niets beneden zich dan wat slecht en laag is. Zich tegen een onzekere toekomst wapenen is eervol en verstandig.’
‘Gij denkt er over als Eugenie; daarom heb ik dan ook eindelijk mijne toestemming gegeven. Zij heeft zich tot over de ooren in de studie begraven, 't lieve kind, maar ik vrees dat 't niet gaan zal. Ik zou haar een meester willen geven,
| |
| |
maar in Groenendam zijn ze dun gezaaid; daarbij zou 't spoedig de stad door zijn, wat ik liefst niet had.’
‘Als u er niets op tegen heeft, zou ik gaarne gedurende een paar uren per week met de freule eenige vakken nazien.’
‘Waarlijk? Gij voorkomt mijn wenschen, mijnheer Hartwig! Wat zou u ons daarmee een pleizier doen, en wat 't geld....’
‘Ik doe 't om de eer, majoor! 't Zal mij een groote voldoening wezen, als ik de freule behulpzaam kan zijn om haar doel te bereiken.’
‘'t Is dus afgesproken? Wat ben ik u toch dankbaar; nu ga ik Eugenie over de uren raadplegen en alles is in orde.’
Vol bewondering over zijn eigene diplomatie, zocht de majoor zijn dochter op.
‘Vivat Eugenie!’ riep hij haar toe: ‘ge kunt nu naar hartelust studeeren zonder bang te zijn voor druipen. Ik heb een meester gevonden. Raad eens wien?’
‘Mijnheer Hartwig.’
‘Dat is te vlug! Wat zeg je er van?’
‘Voor niets?’
‘Dat spreekt.’
‘We zullen te veel verplichting aan hem krijgen, vrees ik. Overigens geloof ik, dat wij dan maar niet den rijke tegenover hem behoeven te spelen; hij doorziet onzen toestand geheel.’
‘Verbeelding, Eugenie!’
‘Och papa, wanneer zal u dan toch eindelijk eens gelooven, dat wij vrouwen veel meer doorzicht hebben dan de mannen?’
‘Mijnheer Hartwig is geen vrouw.’
‘Alles behalve, maar hij is toch een fijn opmerker.’
Tweemaal in de week kwam Hartwig voor één uur op
| |
| |
't kasteel. De majoor droeg angstig zorg, dat geen twee lesuren op denzelfden tijd vielen, zoo vreesde hij, dat iemand achter de verschrikkelijke misdaad zou komen, dat zijn Eugenie voor haar examen studeerde. Wat het meisje vermoedde was inderdaad zóó: Hartwig was reeds geheel op de hoogte van hun beklagenswaardige positie. Zij vreesde, dat hij haar vader belachelijk zou vinden met zijn manie van adel en stand, waarboven hij geheel verheven scheen; maar hij beklaagde den majoor te veel dan dat hij hem zou veroordeelen. Zijn oordeel over personen en zaken was altijd zoo kort en beslist en toch zoo waar, dat Eugenie soms verwonderd was over die mate van menschenkennis en fijne opmerking. Geen vak, waarin hij niet thuis was; weinig talen, die hij niet meester werd, zoodra hij 't verkoos; hoe langer Eugenie hem kende, hoe raadselachtiger hij haar voorkwam. 't Scheen, dat hij een ijzeren wil, een levendig gevoel van onafhankelijkheid had, gepaard bij iets, dat meer dan talent moest zijn. Wanneer hij haar een enkelen keer iets te vertalen gaf uit zijn nog onvoltooid werk, de kenschetsing van een land of volk, wist ze niet wat meer te bewonderen, dien diepen blik, dat juiste oordeel of die eigenaardige, schilderachtige wijze van het te zeggen.
‘Mooi,’ zei dan de majoor, die 't Fransch slecht verstond, maar des te oplettender luisterde naar Eugenies vertaling, ‘mooi, prachtig mooi, waar haal je het toch vandaan, Hartwig? Vergeet niet, als 't voltooid is, mij boven op de rij inteekenaars te zetten.’
‘Ik zal 't aan u opdragen,’ antwoordde Hartwig lachend; ‘dunkt u niet, freule, dat het deftig zou staan ‘dédié à Mr. le chevalier de Lody de Groenerode?’
‘Jongens ja! Ik zou de opdracht gaarne aannemen. Maar gij zult toch wel nadere bloedverwanten hebben of vrienden?’
| |
| |
‘Niemand, die er om geeft. Maar we verpraten onzen tijd, freule.’
Zoo veranderde hij altijd van gesprek, wanneer men van zijn familie of verleden sprak. Wat was de reden, die hem, zóó rijk begaafd, zóó vol wilskracht en ijver, had gescheiden van de wereld op een leeftijd, waarin anderen in den vollen strijd des levens zijn om zich een schitterende positie en eervollen naam te verwerven? Nooit kwam een woord, in de haast of onvoorzichtig uitgesproken, een tipje van dien sluier oplichten; lang duurde het ook voor Eugenie 't had kunnen uitmaken, of hij bij zijn kennis en geest voegde, wat onontbeerlijk is voor de harmonie van 't karakter: hart en gevoel.
Hij was altijd 't zelfde: beleefd, opgeruimd, en toch steeds een zekere distantie behoudend, die de familiariteit van den majoor van zich af hield; doch toen de winter verder kwam en zij gelegenheid had hem nader te kennen, begon zij te begrijpen, dat er achter dat onverschillig koele voorkomen een groote diepte van gevoel huisde, een hart, dat vreeselijk moest geleden hebben. Zij raadde 't meer dan zij het bespeurde, want in al die maanden liet hij zich evenmin als voorheen iets ontvallen wat op hem zelven betrekking had; en alleen zoo 't onder het les geven te pas kwam, ontwikkelde hij nu en dan zijne eigene denkbeelden.
Eugenie kende hij spoedig door en door; hij gevoelde sympathie voor 't levendige meisje met hare vurige genegenheid en liefdevolle trouw voor haren vader, op wien zij al 't overwicht had van 't gezond verstand, de kennis en 't oordeel.
Hartwig glimlachte over de wijze, waarop zij geheel tegen haar eigen overtuiging alleen uit liefde voor hem, zijn ijdelheid vleide en hem hielp de openbare meening te bedriegen
| |
| |
of bewonderde haar in stilte wanneer zij zelve droog brood at, om hem een stukje vleesch meer te geven. Die kleine opofferingen moesten wel voortkomen uit een sterk gemoed, uit een echt vrouwelijk hart, dat alléén leven wil voor het voorwerp zijner liefde. Ook zij was trotsch, maar haar trots had niets van de dwaze denkbeelden haars vaders; zij schatte den adel van haar naam gering, daar deze niets aanbracht dan moeielijke verplichtingen; maar er was een andere adel, waarover de jonker geen duidelijke begrippen scheen te hebben: de adel van haar eigen hart, hare eigenwaarde, en dit gaf haar een fierheid, welke veel meer dan die haars vaders een waarborg was voor wat onedel en tegen hun stand kon zijn.
‘Majoor,’ zei Hartwig eens, ‘ik kom u een dienst vragen.’
‘Met alle genoegen, beste vriend,’ antwoordde de majoor, misschien wel met een weinig kloppend hart; want van de twintig diensten, welke hij kon vragen, zou de majoor er wellicht nog geen drie kunnen bewijzen.
‘Ik heb een klein harmonium gekocht, en nu heb ik....’
‘Geen geld om te betalen,’ dacht de Lody en werd doodsbleek.
‘Geen plaats om het in mijn museum te zetten, tenzij ik de piano een andere plaats geef; maar dit verandert de moeielijkheid niet. In mijn huis is geen opene ruimte meer, doch Groenerode is zoo groot; heeft u bijgeval ook een plaatsje voor 't stuk?’
‘Wat denk je er van, Eugenie? In de wapenzaal of anders in de kleine spreekkamer zou 't stuk wel kunnen staan. U weet, 't is tegen mijn zin: ik houd niet van piano's, maar voor u heb ik alles over.’
Eugenie lachte en bloosde; een piano in huis, dat was immers hare liefste illusie; zij kon niet veinzen als haar vader, zij kon den schijn niet aannemen of zij een dienst
| |
| |
bewees, wanneer zij zeker wist er een te ontvangen; te gelijk gevoelde zij zich verheugd en vernederd en wist niet welk van de beide gevoelens het sterkste was.
Den eersten keer den besten, dat zij alleen was met Hartwig, besloot ze hem haar gevoelens te zeggen.
‘Mijnheer,’ zeide zij, ge zijt wel goed voor ons, die gij nauwelijks kent; maar daar gij toch zoo goed weet wat het ware is van onze vergulde armoede, begrijpt u dat we nimmer iets terug kunnen geven tenzij,’ voegde zij er lachend bij, ‘ik de erfgename word van oom Piet.’
‘Maar freule, u is 't die mij een dienst bewijst!’
‘Och, mijnheer Hartwig, dat kan u papa wijs maken, maar mij niet: ik weet waarom u de piano van kant zet. Waarlijk, 't is te veel vriendelijkheid.’
‘Wel, dat is zoo erg niet, mijn kamer is overladen met muziekinstrumenten en u heeft groote behoefte aan een piano; zoo zijn we beiden geholpen.’
‘Maar die lessen dan....?’
‘Freule, laat mij uw gedachten raden: 't stuit u tegen de borst iets verschuldigd te zijn aan een vreemdeling, zonder naam, zonder familie, die even goed een avonturier kan zijn, als een paria der maatschappij.’
Er lag iets sombers in zijn wezen en tusschen de wenkbrauwen ontstond een plooi, die Eugenie nog nooit te voren had opgemerkt.
‘Verschoon mij, mijnheer Hartwig,’ antwoordde zij, ‘maar gij raadt vandaag heel slecht mijn gedachten. Ik verlang geen diensten te ontvangen, onverschillig van wie, zelfs niet van den koning, indien ik niet het bewustzijn had ze òf verdiend te hebben òf te kunnen vergelden.’
‘Welnu freule, denkt gij dat ik niet voor die kleinigheid beloond word?’
| |
| |
‘O ja, door de gewone belooning, die aan weldaden is verbonden, een zoete voldoening.’
‘Meer nog: 't bewustzijn, dat ik een achtenswaardig man als uw vader te gemoet kom in zijn eergevoel en dat ik een dame in hare studiën help, die mij onophoudelijk herinnert aan een innig geliefde zuster.’
Eugenie gevoelde zich overwonnen.
‘O,’ zeide zij met tranen in de stem, ‘gij weet niet hoe hard het is arm te zijn en een stand te moeten houden; onophoudelijk te moeten strijden tusschen wat de honger zegt en de eer vraagt.’
‘Er is zooveel hards te verduren in 't leven, zooveel te strijden en te lijden; maar alles wat de lieve God ons zendt, is immers goed?’
‘Goed, kan 't zijn, maar te zwaar ook.’
‘Te zwaar niet, wanneer liefde ons helpt dragen.’
‘Neen, dan valt het lijden juist zwaarder, als we een bemind persoon er onder zien gebukt gaan; wanneer wij alleen zijn, drukt de last lichter, veel lichter.’
‘Zoudt ge dat denken?’ vroeg hij en zijn hoofd zonk op zijn handen. Ongetwijfeld moest hij gedrukt zijn door een zware smart.
‘Ik geloof, dat gij bij ondervinding spreekt,’ hernam zij deelnemend. Hij richtte het hoofd op en zag haar glimlachend aan.
‘Och freule, dat zeggen de menschen zeker ook; maar u weet, men houdt van iets romanesks. Een kluizenaar aan een beek, dat zou al heel droog klinken, wanneer hij daar nu zoo geheel ten wille der studie leefde, zonder veel te hebben ondervonden en geleden.’
Ze zwegen een poos. Eugenie begon:
‘Ik had u al lang over iets willen spreken, u iets toever- | |
| |
trouwen, maar ik heb 't lang uitgesteld. Ik zou zoo gaarne geld willen verdienen.’
‘Dat durft gij uw papa niet te zeggen.’
‘Neen, daarom zeg ik 't u; gouvernante worden mag ik niet, zoolang papa leeft; lessen geven kan ik, in Groenendam vooral, niet; daarom heb ik gedacht aan iets, dat te gelijk winstgevend en bon-ton is. Ik zou gaarne als schrijfster willen optreden.’
‘Schrijfster gij! Och lieve freule, weet ge dan niet, dat dit iets heel anders is dan gouvernante of secondante te worden? Zijt ge niet bang voor de schrikkelijke schaar der critiek, die niets zal eerbiedigen van 't geen u lief en waard is, die zich van uw gedachten meester maakt, ze niet begrijpt en er misschien mee spot? En dan, als gij dapper genoeg zijt dit alles te trotseeren, zijt ge niet bang voor 't ergste? Geringschatting en medelijden? Geloof mij, niet ieder schrijft, die wil.’
‘Ik weet het en duizendmaal ben ik er voor teruggeschrikt, maar ik doe 't niet voor roem en eer, alleen om mijn armen papa nu en dan een weinig behulpzaam te zijn, hem een kleine versnapering te bezorgen. Zie eens,’ zeide zij en haalde een dik cahier voor den dag, ‘in de vervelende uren, die ik hier doorbreng, heb ik de bladeren van dit boek beschreven; 't zijn schetsjes van Java, kleine opstellen, ik durf niet zeggen novellen, losse gedachten, versjes; ik weet niet of zij waarde hebben, misschien is 't kinderwerk, maar ik vertrouw op uw oordeel, en als 't noodig mocht zijn, op uw hulp.’
‘Ziet ge welk een genoegen gij mij geeft? Terwijl 't buiten sneeuwt en hagelt, gunt gij mij den geur van frissche lentebloemen, madelieven en veldviooltjes.’
‘Of paardebloemen.’
‘Dat zullen we zien, en mocht het blijken dat zij het licht
| |
| |
waard zijn, wees dan verzekerd dat ik hun peter zal worden met evenveel genoegen als ik aan mijn reuzenwerk arbeid.’
‘Beloof mij, dat gij oprecht zult zijn.’
‘Vreest gij niet dat ik het al te erg zal zijn?’
‘Neen, ik ben op 't hardste oordeel voorbereid.’
‘Des te beter. Geen talent mogen wij verwaarloozen, en zoo gij waren aanleg hebt, zou ik de eerste zijn om u tot moed en volharding aan te sporen.’
‘Maar laat het een geheim blijven voor papa!’
‘Natuurlijk; op mijn discretie kunt gij evenveel rekenen als op mijn oprechtheid.’
|
|