't Meisje bloosde van genoegen, hare handen sidderden van aandoening, toen zij ze over de toetsen van 't geliefde instrument liet glijden, zooals zij 't in lang niet had gedaan.
Ach! vader en dochter leden genoeg door 't gemis van dit meubel, dat in hun sombere woning anders vaak tot opvroolijking en zelfs troost had kunnen dienen.
Zij speelde, en vergat dat ze speelde; de eene noot volgde de andere, de eene phantasie de vorige; Hartwig luisterde aandachtig, de majoor maakte aanstalten zijn oogen te sluiten.
‘Ik maak u mijn compliment, freule,’ zeide de gastheer, ‘'t is jammer, dat u zich niet meer oefent.’
‘Ja, ja,’ sprak de majoor, die als met een schok uit zijn aangename overpeinzing gewekt scheen, ‘Eugenie begon aardig te spelen. Jammer, dat ik er niet tegen kan.’
‘'t Zou egoïstisch zijn, de freule voor ons pleizier van een kopje warme thee te berooven.’
Eugenie was ondertusschen voor den lessenaar gaan staan en zag naar de schilderijtjes.
‘Wat een lief groepje,’ zeide zij, naar de vier kinderen starende; ‘die jongen vooral met zijn aardigen krullekop is allerliefst.’
‘Ik geloof niet, dat u hem nu aardig zou vinden, freule,’ lachte Hartwig.
‘Zou ik hem dan kennen?’
‘Sedert kort ten minste.’
‘U is 't toch niet?’
‘Toch wel, ik ben 't met mijn zusjes.’
‘Hé, dat moet ik eens zien!’ riep de majoor.
‘Och, wat lieve kindertjes! En leven die aardige meisjes nog? Wat zullen daar dames uit gegroeid zijn.’
‘Deze is dood,’ hernam Hartwig en zijn stem klonk ern-