| |
| |
| |
Groenerode.
Op een groot half uur van Groenendam, waar het smalle riviertje, dat de stad doorsnijdt, een bocht maakt, verheft zich een kleine hoogte, waarop sedert menschengeheugen een somber gebouw staat. 't Is van log vierkanten vorm: aan de voorzijde zijn de ramen alle ongelijk in vorm en grootte; aan de hoeken staan twee ronde, uitspringende torens, en boven de ingangdeur is een thans half verbrijzeld wapen uitgebeiteld. Met moeite herkent men daarin een reusachtige hagedis en een kleine hinde. Het hek, dat eens van ijzer was, maar nu door een houten, zomers met klimop begroeide heining vervangen is, mocht hier en daar wel hersteld worden; de tuin of liever het park met zijn hooge, zware boomen ziet er uit als een woestenij, en nu op dezen stormachtigen November-avond de wind langs de ruiten giert en de verroeste weerhanen boven de torentjes schril knetteren, maakt het lichtje, dat achter een spitsboogvenster glimt, 't algemeen uitzicht nog spookachtiger en akeliger. 't Is het stamslot van 't oude adellijke geslacht der Lody's van Groenerode.
Aan de uiterste grens van 't park vormt de rivier een sluis, dichtbij een smalle, houten brug; aan den overkant bevindt zich een huisje, welks hagelwitte muren, lichtgroene
| |
| |
vensters en net onderhouden tuintje een sprekend contrast vormen met het sombere Groenerode; hoe eenvoudig ook, wekt deze woning nog meer dan het aloude kasteel de nieuwsgierigheid op der Groenendammers. Sedert twee jaar is het bewoond door een heer van middelbaren leeftijd, die weinig uitgaat, bijna nooit in de stad komt en een streng kluizenaarsleven schijnt te leiden. Natuurlijk gaan er alle mogelijke praatjes voor zijne rekening rond; de een noemt hem een gevluchten Italiaanschen carbonaro; een ander een vogelvrijen, Spaanschen grande; sommigen houden hem voor een Duitsch spion; de slimsten meenen, dat hij een treurende weduwnaar is, en eenvoudig Hollander van geboorte.
Hoe dit ook zij, zeker is 't, dat velen hunne gewone wandeling opzettelijk over het bruggetje langs den Groenert en het park nemen, al was 't dan maar eens om eventjes te zien, wat de geheimzinnige man toch wel deed. Zomers was hij gewoonlijk in den tuin aan het lezen of werken; 's winters zat hij, zelfs wanneer het vroor dat 't kraakte, voor het open raam te schrijven. Langzamerhand verloor hij echter 't aantrekkelijke van de nieuwigheid, omdat zijn handelwijze altijd onveranderd bleef. De meisjes plaagden elkander met hem en als er iemand iets nieuws wist, wat hij gedaan of niet gedaan had, werd dit met de grootste belangstelling aangehoord.
Het venster van Groenerode, waar een licht te zien is, was dat van een kabinet naast de groote zaal, boven die welke mevrouw Venners gezien had; 't was klein in omvang; een dun kolomkacheltje stond in een der hoeken; een ronde tafel, een Indische leuningstoel, een lessenaar, eenige oude schilderijen maakten het voornaamste ameublement uit.
Majoor de Lody van Groenerode zit op den gemakkelijken stoel, zijn hoofd is ter zijde gevallen en sedert eenigen tijd
| |
| |
doet een nu zachter, dan weer luidere ademhaling vermoeden, dat hij in slaap is gevallen. 't Is Zondag, daarom draagt hij zijn uniformjas, en daar hij geen bezoeken meer aflegt of verwacht, heeft hij op een na de beste gekozen. Daarbuiten klettert de regen en loeit de wind; hierbinnen hoort men niets dan het ronken van den heer des huizes, of soms 't kraken van het vermolmde houtwerk, zelfs niet het huiselijk snorren van de kachel, want deze is zoo weinig gloeiend, dat de freule zonder vrees voor verbranden hare fijne handen tegen het ijzer houdt.
Eugenie de Lody zit op een voetenbankje zoo dicht mogelijk bij 't kolommetje; haar boek is op den grond gevallen en met de oogen naar 't plafond gericht, schijnt ze te droomen. Zij telt achttien jaar en heeft al 't schoone en frissche der levenslente; hoe eenvoudig het zwart wollen kleed ook is, dat slechts een hagelwit kantje om den hals tot eenige afwisseling heeft, zij draagt het met een eigenaardige bevalligheid. Hare groote blauwe oogen zijn zoo helder en diep als de schoone hemel van haar geboorteland; het haar, dat in twee lange vlechten tot op hare knieën valt, schijnt ravenzwart, maar als het licht der kleine petroleumlamp ze beschijnt, vertoonen zij een fraaie, kastanjebruine kleur. Waarlijk, de laatste erfdochter der Lody's behoeft niet voor de schoonste vrouwen van haar oud geslacht onder te doen.
De majoor rekt zich uit.
‘Hoe laat is 't, Eugenie?’
‘Acht uren, pa.’
‘Acht uren pas! Hemel, wat duurt zoo'n winteravond lang!’
‘Verschrikkelijk! Ach, papa, is dat nu 't pleizierige Holland?’
‘Ja, ge hebt gelijk! prettig is 't hier niet, maar wat kan
| |
| |
men er aan doen? Op een buitenpost eenzaam te zitten is ook niet alles.’
‘Neen pa, maar daar heeft men ten minste de vrije lucht en ruime kamers. 't Is hier om te stikken,’ en opstaande zette zij zich voor 't raam.
‘Nu, wie belet je dan om in de groote zaal te gaan; die is toch veel grooter dan onze galerij te Salatiga.’
‘Wie 't mij belet?’ en zij blies in hare roode vingers: ‘die kou, die akelige kou. Als 't hier nu reeds alles behalve warm is, hoe moet het dan in de zaal zijn, brr!’
‘Ik vind het niets koud, maar als je dat vindt, zou ik wat kolen in de kachel doen.’
‘Er zijn er geen meer.’
‘In de keuken toch wel?’
Zij schudde het hoofd.
‘Alle brandstof op het kasteel Groenerode voorhanden, bepaalt zich tot drie turven, zegge drie turven.’
‘En dat zegt ge nu pas! Zorg dan, dat er bijtijds brandstof is.’
‘De laatste rekening is nog niet betaald en ik verbeeld mij, dat de kolenkoopman ons zoo raar aankijkt.’
‘Loutere verbeelding! Betaal hem dan.’
Zij lachte half spottend, half weemoedig.
‘Het kwartaal pensioen is er nog niet.’
De majoor zuchtte diep en zich oprichtend, vroeg hij:
‘Is er dan niets meer in kas, niets?’
‘O, ja wel! genoeg om brood en melk voor morgen en overmorgen te koopen.’
‘En anders niets?’
‘Niets.’
‘Waar moet dat heen! waar moet dat heen!’ riep de majoor met een uitdrukking van diepe wanhoop.
| |
| |
‘Mag ik u een raad geven, papa?’
‘Nu, wat dan?’
‘Laten we dat oude kraaiennest.....’
‘Eugenie, vergeet niet, dat dit mijn stamslot is.’
‘Nu, laten wij dan dit stamslot verkoopen.’
‘Geen woord meer, Eugenie! daarvan kan nimmer iets komen; ik ben innig, innig gehecht aan dezen grond, waarop ik geboren ben en vóór mij zoovelen, die mijn naam hebben gedragen.’
‘Dat begrijp ik goed, papa; zoolang als ik mij herinneren kan, heeft u mij alle mogelijke dingen van uw kasteel verhaald, zoodat ik erg nieuwsgierig was 't eens te zien, en nu....’
‘Is 't je erg tegengevallen.’
‘Om u de waarheid te zeggen, zóó erg, papa, dat ik mij wel twintig uren van hier zou wenschen, en ik al die groote en kleine kamers, die spookachtige gangen en geheime trapjes onmiddellijk zou willen ruilen tegen een paar gezellige kamers in de stad, en geloof me, papa, dan zouden we geen bezoeken meer behoeven af te leggen en te ontvangen, bezoeken van baron zus en gravin zoo, maar een flink vuurtje stoken en een goed stuk vleesch op tafel zetten.’
‘Neen kind, dat nooit; 't is mijn grootste illusie geweest gedurende de vijf en dertig jaren, die ik in Indië heb doorgebracht, mijn laatste jaren te slijten op mijn erfslot, in den kring der vrienden mijner vroegere jaren. Misschien is 't dwaas, Eugenie; misschien lacht gij om dit idée fixe van uw papa, maar gun toch een ouden man die voldoening, de laatste, welke hij genieten kan.’
‘Ach papa, er is geen spraak van gunnen; maar denkt u dan, dat het mij niet na aan 't hart gaat, u - laat mij 't ware woord noemen - gebrek te zien lijden. En waarom eigenlijk? Alleen uit ijdelheid.’
| |
| |
‘Dat woord is hard, Eugenie! en 't is niet het juiste. Mijn plicht is het u in den stand te doen blijven, waarin uw geboorte u geplaatst heeft; gij zijt jonkvrouw en ik zou ons wapenbord oneer aandoen, indien ik toestemde in uw huwelijk met een burgerman. Alleen door een omgang als de onze kan dit belet worden.’
Een bittere lach krulde Eugenies lippen.
‘Dan ken ik beter de wereld dan u, papa! Adel is de eerste voorwaarde niet meer. Geld is 't eerste, geld is 't laatste woord van alle verbintenissen. Geloof mij, papa, niettegenstaande wij het heldhaftige doen om den schijn te bewaren, weet ieder wat van onzen rijkdom te denken.’
‘Ik geloof 't niet, Eugenie, en hebt gij dan niet de grootste kans om rijk te worden, als oom Piet komt te vallen.....’
‘En ik zijn erfgename word, o ja! dan zullen de baronnen en jonkers zich om de freule Van Groenerode verdringen, die echter weet wat dan te denken van hunne betuigingen van liefde en hoogachting. Maar die erfenis is meer dan onzeker en tot dat oogenblik vergaan we hier van koude, honger en melancholie.’
Er heerschte een oogenblik diepe stilte: de jonker liet het hoofd in de hand vallen en scheen in smartelijke gedachten verzonken.
‘'t Is hard, zeer hard, Eugenie, en toch, ik mag niet anders doen; ik moet onze eer ophouden.’
‘Of anders sterven, nietwaar papa? En wie heeft dan iets gehad aan onze opofferingen? Wie zal u daarvoor dank weten? De adel? Die zal zijn beklag maken en dan, ach! dan is er niets dan een beklagenswaardige wees meer op de wereld.’
Tranen verstikten hare stem.
‘Houd op, Eugenie, houd op! O, indien uw moeder nog leefde!’
| |
| |
‘Ja, zij had zulk een leven niet kunnen leiden; zij had niet evenals gij zulk een vergulde armoede kunnen trotseeren. Arme mama! Gij zijt gelukkig, gij hebt nooit de grauwe' Hollandsche lucht gezien. Gij waart weggekwijnd in dit somber hol.’
‘Het was mijn liefste illusie haar eens in de armen mijner moeder op mijn oud slot te voeren; maar, helaas! 't mocht niet, het viel zwaar, vreeselijk zwaar, en toch, ik zou haar niet meer willen terugroepen. Voor haar zou de ontgoocheling nog smartelijker zijn.’
‘Gij bekent dus, dat er ontgoocheling, teleurstelling was? Lieve papa, ach, waarom langer een leven voortgezet, dat ons niets aanbrengt dan medelijden en spot?’
‘Eugenie, wat bedoelt gij hiermee?’
Een heftige ruk aan de bel belette haar te antwoorden.
‘Wie kan dat nog zoo laat wezen?’ vroeg de majoor. ‘Zou het de post zijn?’
‘Die is al lang voorbij! Papa, doe uw das om en laat ons eerst kijken wie 't is. 't Mocht eens kwaad volk wezen.’
‘Kom, wees niet bang. Zie eens naar buiten.’
‘Ik zie niets dan een zwarten vorm. Vraag eens door het raam, wat men verlangt.’
De majoor wilde den grendel overhalen.
‘Liever het raam van de zaal, papa; zoo vervliegt alle warmte.’
Gehoorzaam nam de Lody de lamp in de hand, en gevolgd door Eugenie, trad hij in de wapenzaal, waar hij na vruchtelooze pogingen bij twee of drie ramen er eindelijk een vond, dat minder tegenstand tot openen bood.
‘Ziezoo, papa,’ fluisterde Eugenie, ‘als 't nu niet pluis is, moet u maar niet bang zijn. Ik sta achter u met een revolver.’
‘Wie daar?’ vroeg met zijn zwaarste orgaan de majoor.
| |
| |
‘Uw naaste buurman,’ antwoordde een welluidende stem; ‘ik kom u waarschuwen, dat in een van uw dakkamers brand schijnt ontstaan te zijn.’
‘Brand, o God! Brand! Hoort ge, Eugenie? Denk aan mijn papieren.’
‘Och papa! houd u toch in dit oogenblik niet groot; u draagt immers alles in uw zak. Maak de poort open, dan kan die man ons helpen, ik ga naar boven,’ en vlug liep ze in 't donker de zaal uit, de vermolmde trap op naar boven.
De majoor was ondertusschen naar de zoogenaamde poort gegaan en met bevende stem verzocht hij den vreemdeling, hem de plaats van 't ongeval te wijzen. Met de lamp in de hand ging hij hem voor, langs den weg, dien Eugenie alleen was opgegaan.
‘Water!’ riep zij van boven: ‘water!’
‘Een oogenblik, mijnheer,’ zeide de vreemdeling: ‘heeft u geen emmer bij de hand?’
‘Een emmer? Och, waar heeft de meid dien gelaten! Uit goedheid staat men zoo'n meid nu toe naar hare familie te gaan en zelf is men er de dupe van. Een emmer? O ja, hier ligt er een.’
‘Dat zal wel gaan, en de pomp?’
‘Hierheen, als 't u belieft! Hemel, had ik nog maar een emmer! Wat men spoedig een ongeluk kan krijgen.’
De andere had zijn zwaren mantel op den grond geworpen en pompte den ouden emmer vol.
‘Dat is iets, maar 't zal niet veel helpen. Uw lamp, als ik u verzoeken mag, en als u iets kan vinden om ook water naar boven te brengen, zou het nog beter zijn.’
De majoor vond een leeg haringtonnetje.
‘Alle beetjes helpen,’ zei de vreemdeling glimlachend en
| |
| |
snel ging hij langs de kronkelingen der trappen naar den zolder. Eugenie kwam hem te gemoet.
‘'t Stroo is in brand geraakt. U heeft ons intijds gewaarschuwd, mijnheer! Ik heb 't grootste gedeelte naar buiten geworpen; hier smeult het nog, maar als u het water er over giet, zal 't spoedig gedaan zijn.’
‘'t Is een goede inval geweest, freule; maar u heeft zich toch niet gebrand?’
‘O neen, mijn handen zijn zwart geworden, en dat is alles; gelukkig vond ik hier een ouden bezemsteel.’
‘Is 't gedaan, Eugenie?’ vroeg de majoor, die zoo vlug als zijn oude beenen en het volle haringtonnetje het hem toelieten, tot den zolder was geklommen.
‘Zeker, papa! als ik nu nog den inhoud van dat tonnetje heb, is alles in orde.’
‘Goddank! Ik kan u niet genoeg bedanken, mijnheer. Maar hoe is de brand ontstaan, Eugenie?’
‘Is u van middag niet hier geweest?’
‘Ja, een oogenblikje.’
‘En heeft u toen geen pijp.... geen sigaar gerookt?’
‘Ik weet het niet, 't kan wel zijn: o ja, ik heb 't eindje uit het raam geworpen, of liever, 't zal op 't stroo zijn terechtgekomen. Wat een bagatel toch gevolgen kan hebben! En nu, mijnheer.... ik heb niet eens de eer uw naam te kennen, ofschoon ik dikwijls 't genoegen had u te zien.’
‘Hartwig.’
‘Mijnheer Hartwig, gij kunt niet gelooven hoe gelukkig ik ben, eindelijk met u kennis te maken. En nu komt u zeker in de warme kamer een glaasje punch drinken voor den schrik?’
Na een oogenblik aarzelens antwoordde de andere:
‘Ik zal 't niet weigeren.’
| |
| |
‘Eugenie,’ riep de majoor, ‘zijt ge zeker, dat het vuur uitgedoofd is?’
‘O ja, pa, er is geen vonkje meer; ziet u niet, hoe 't water overal stroomt?’
‘Weet ge zeker, dat het houtwerk niet geschonden is?’
‘Volstrekt niet! 't Was alleen het stroo.’
‘Des te beter! Wat heb ik 'n schrik uitgestaan! Kind,’ fluisterde hij, ‘breng een van de drie turven mee en zet wat water op.’
‘Mijnheer Hartwig, mag ik u vóórgaan?’
Een oogenblik later stond het kolomkacheltje gloeiend, en de kleine ketel zong zijn lied, dat het een lust was. Eugenie zat op hare gewone plaats en tersluiks wierp ze hare onderzoekende blikken op den vreemdeling, die ook haar sedert lang had geïntrigeerd. Hij had een belangwekkend voorkomen, een lange gestalte, bleek gelaat, donkere oogen, haren en baard, een breed voorhoofd, waarop klaarblijkelijk de smart haar zwaren vinger had gedrukt.
‘Hij zou prachtig kunnen spelen voor een opperhoofd van Italiaansche bravi,’ dacht Eugenie, en zag onwillekeurig naar den zwaren almaviva en de pelsmuts, die op den leuningstoel van den majoor lagen.
‘Is u niet erg verschrikt, freule?’ vroeg hij.
‘O neen,’ antwoordde zij met een spottenden lach. Hij zag haar even aan, maar 't scheen haar toe of die oogen in 't diepste harer ziel hadden gelezen, of hij haar geheimste gedachte alleen uit dien blik reeds wist.
‘Is 't kasteel geassureerd?’ vroeg hij, doch nu aan den majoor.
Eugenie schrikte door die vraag, welke zoo met hare gedachten overeenkwam.
‘Ja zeker, maar u begrijpt, hoe zwaar 't mij gevallen was
| |
| |
mijn erfslot, de bakermat mijner voorvaderen, te verliezen.... Eugenie, ik geloof, dat het water kookt. 't Ziet er nu wel wat oud en vervallen uit, maar in het voorjaar begin ik met de reparatie.’
‘Dan moet u vooral een kundig architect raadplegen. Groenerode is te veel een monument van vroegere bouwkunst, dan dat het maar zóó onverschillig weg verbouwd en gemoderniseerd mag worden. Het moet een restauratie worden geheel in den trant der oorspronkelijke plans.’
‘Dus meent gij waarlijk, dat Groenerode bouwkundige waarde heeft?’
‘Ongetwijfeld! 't Is een juweel.’
Eugenie lachte.
‘De freule gelooft mij niet en toch, ik verzeker u, dat het zoo is.’
‘Ik zou dat juweel niet gaarne aan mijn vinger willen hebben,’ zeide zij.
‘Dat is wat anders; maar ik heb genoeg den stijl of liever de verschillende stijlen van 't gebouw bestudeerd en ik moet u zeggen, dat het voor de Nederlandsche architectuur een verlies was geweest, als wij den brand niet waren meester geworden. Men heeft veel geknoeid, vooral aan de ramen; maar u behoeft slechts den achtervleugel te zien, die zuiver Romaansch is.’
‘Ik verzeker u, mijnheer, dat ik niet tot de restauratie zal overgaan zonder uw oordeel te hebben gevraagd.’
‘O, dat is niet noodig, ik ben geen architect; ik ben slechts dilettant.’
‘Eugenie schonk twee glazen punch in.
‘En gij niet, Eugenie?’ vroeg de Lody.
‘Dank u, pa! ik drink nooit punch. 't Stijgt me naar het hoofd,’ en zij nam hare oude plaats op de voetenbank weer in.
| |
| |
‘En bevalt het u hier beter dan op Java?’ vroeg Hartwig.
‘O mijnheer, ik ben op mijn erfslot; waar zou ik beter zijn? Neen, Java is schoon, maar Groenerode is voor mij schooner.’
‘Dat kan ik niet vinden, doch ik ben er ook niet geboren.’
‘Hebt gij dan de Oost bezocht?’
‘Tweemaal.’
‘Als officier der marine zeker?’
‘Neen, ik ben nooit in dienst geweest.’
‘En vondt ge Java niet schoon?’ vroeg Eugenie met schitterende oogen.
‘Wie zou Insulinde niet schoon vinden, freule, de smaragd van den archipel?’
‘Ja juist, die smaragd is een ander juweel dan Groenerode, wat papa ook zeggen moge.’
‘Maar dit is een verrassing, mijnheer Hartwig. Menschen uit de Oost te ontmoeten is mij altijd aangenaam; we hadden eerder kennis moeten aanknoopen.’
‘Ik ga nooit uit,’ antwoordde hij afwijkend.
‘Wij gaan ook weinig uit, nietwaar Eugenie? Een paar goede kennissen in den omtrek, dat is alles. En nu zijn de meesten naar de stad terug.’
‘En gaat u ons niet verlaten?’
‘Och neen, de buitenlucht doet me goed. Ik kan de stadslucht niet velen; later, als Eugenie in de wereld moet komen, is 't een andere zaak, doch nu zie ik er de noodzakelijkheid niet van in. Zag u naar dit portret, mijnheer Hartwig? 't Is de eenige broeder mijns vaders, die in Nieuw-York gestorven is.’
‘Ik heb hem daar gezien. Was hij acht jaren geleden geen employé in 't huis Sanders and Baxton?’
‘Juist, maar zijt ge dan ook in Nieuw-York geweest?’
| |
| |
‘Ja, en ook wel in Brazilië, Japan en Afrika.’
‘Maar dat is zoowat om de wereld.’
‘Ik heb tweemaal de promenade om onzen bol gemaakt.’
‘En dan begraaft gij u in Groenendam, hoe is 't mogelijk?’
‘Evenals gij, of doet ge 't zelfde niet?’
‘Dat is niet 't zelfde geval; 't is mijn geboorteplaats en ik ben oud; maar gij.... zoo krachtig, zoo bereisd, zoo jong nog en dan in die vreemde eenzaamheid te versuffen.’
‘Maar als ik nu juist die eenzaamheid noodig had om mijn indrukken ten nutte te maken?’
‘O, dan begrijp ik 't! U stelt ze dus op papier?’
Hartwig knikte.
‘Dat zal een aanwinst zijn voor onze literatuur.’
‘Toch niet. Ik schrijf ze in 't Fransch. Het Hollandsch publiek is te beperkt en.... laat het mij ronduit zeggen.... ik heb er te weinig sympathie voor.’
‘Hé, en u is toch Hollander?’
‘Ik ben ook Hollander, papa, en toch houd ik niets van dit akelige land. Niets, ik verliet het nog liever van avond dan morgen.’
‘Och freule, uw antipathie grondt zich op 't weer of op de gewoonten en vooral op uw herinnering aan Java.’
‘Natuurlijk, ik vergelijk alles.’
‘Dan moet alles voor u ten nadeele komen van Holland, dat spreekt. En zoo doe ik 't ook.’
‘Maar wanneer gij uw, in vergelijking met hetgeen gij gezien hebt, nietig, mistig land minacht, gevoelt gij dan niet een stem, krachtiger dan die van uw verstand, welke te zijnen voordeele spreekt?’
‘Juist majoor! en dat is dan ook de band, die er mij aan bindt; zonder die onverklaarbare gehechtheid voor 't land, niet voor de bewoners, zou ik het nooit bewonen.’
| |
| |
‘Maar hoe kunt gij over bewoners spreken, gij die nooit met hen in aanraking komt?’
‘Ik ken hen genoeg om ze te beoordeelen.’
‘En zoo zijt ge dus menschenhater geworden?’
‘Toch niet! Ik heb me teruggetrokken, omdat ik boven hun gezelschap verreweg dat verkies van mijn boeken en herinneringen, mijn viool en piano.’
‘Dat kan ik me begrijpen, als men ook zoo prachtig speelt.’
‘Hebt ge mij dan wel eens gehoord, freule?’
‘Een enkelen keer, als ik 's nachts wakker werd, en eens, weet ge het nog, papa? zijn we tot aan den Groenert gewandeld om mijnheers viool te hooren. Maar speelt u nooit bij dag?’
‘Nooit, doch wanneer ik u genoegen kan doen, zou 't mij aangenaam zijn, als de majoor en u mij den volgenden Zondag-avond met een bezoek kwaamt vereeren.’
‘Met alle mogelijke pleizier, mijnheer Hartwig, ten minste.... Zijn we niet geïnviteerd voor den volgenden Zondag, Eugenie?’
‘Neen pa, voor zoover ik weet, niet.’
‘Tot den volgenden Zondag dus, majoor!’ en opstaande, wierp Hartwig zich met ongelooflijke snelheid den mantel om.
‘Nu al, maar mijnheer Hartwig, u zit nauwelijks. Nog een glaasje punch ten minste.’
‘Dank u, 't gaat mij als de freule; punch stijgt me naar het hoofd.’
Eugenie bloosde; zij begreep, dat die vreemdeling alles wist van hun voorgewenden rijkdom. De majoor merkte het echter niet en onder herhaalde dankbetuigingen bracht hij zijn gast naar de poort.
‘Wat doet mij dat genoegen met dien man kennis te hebben gemaakt; wat 'n afleiding voor den winter,’ zeide hij bij zijn terugkomst tot zijn dochter, ‘om met zoo'n bereisd,
| |
| |
belezen man te kunnen praten. Hebt ge gehoord, wat hij van 't kasteel zei? Papa is toch zoo dom niet en hij weet beter de waarde der dingen dan zijn dom gansje Eugenie.’
Eugenie lachte hardop.
‘Ik geloof alles niet zoo gaafweg en me dunkt wanneer Groenerode zooeven was afge....’
‘Stil kind! Foei, zijn dat nu praatjes! Ik kan Onzen Lieven Heer niet genoeg danken, dat die goede mijnheer Hartwig ons bijtijds heeft gewaarschuwd. 't Vuur is uit, we zullen maar naar bed gaan.’
‘Eugenie,’ zeide hij een oogenblik later op ernstigen toon, ‘ge begrijpt, dat alles wat ik zooëven sprak van reparatie, niets dan bluf was?’
‘Natuurlijk.’
‘Maar beloof mij, kind, wanneer gij de erfenis van Oom Piet krijgt en ik er niet meer ben....’
‘Och papa, u is nog zoo jong.’
‘Acht en vijftig jaar, kind, en ik heb een kogel in 't lichaam. Beloof mij, dat gij dan Groenerode geheel zult laten restaureeren, geheel volgens de eischen der kunst.’
‘Ik beloof 't plechtig, pa.’
‘Ziezoo, dan ben ik tevreden. Goeden nacht, kind! Ik zal eens naar 't licht kijken, of er niets meer aan is; we hebben dus nog maar twee turven. Waar moet het heen?’
En met een diepen zucht trad de jonkheer de Lody van Groenerode in zijn slaapvertrek.
|
|