| |
| |
| |
Het dames-comité.
Groenendam is een van die stadjes, welke men in ons vaderland in menigte vindt; een van die stille, bedaarde plattelandsgemeenten, waaruit het leven en gewoel soms voor maanden teruggeweken schijnt. Kalm, eenzaam liggen ze in hun vaak schilderachtige omgeving, met hun hoogen toren en groene wallen: nooit mooier, dan van uit de verte gezien op een schoonen zomer- of herfstavond, als de ondergaande zon ze met een rooden achtergrond begiftigt: nooit leelijker, dan op een regenachtigen morgen, als het morsige water langs de goten, in ontelbare beekjes door de straten stroomt en alles er nog doodscher, nog stiller uitziet dan anders.
De gordijntjes langs de ramen vallen in nette plooitjes neer, de bloemen staan in mooie potten te bloeien zonder ooit eenig teeken van verkwijning te geven; altijd schijnen ze even frisch, even jong. De drempels zijn helder gedweild; 't is alles in de voornaamste straten even proper en zindelijk; de winkeltjes, al zijn ze dan ook voorzien van een groote, uiteenloopende verscheidenheid van waren, hebben in hunne kastjes het beste dat ze bevatten uitgestald en zoo een reiziger door de nog zeer ouderwetsch aangelegde straten gaat, zou 't hem licht in de gedachten kunnen komen, dat hij tot een ettelijke eeuwen ouder geslacht behoorde en hier een over- | |
| |
blijfsel betrad van vroegeren tijd, toen er in Holland nog vele steden waren, met slecht plaveisel en huizen met kleine ruiten.
Een philosoof zou niet hebben gedacht aan een uitgestorvene ruimte. Integendeel, hij zou met den geest door de zorgvuldig gesloten deuren gedrongen zijn, of ten minste een blik door de gordijntjes geworpen hebben, om getuige te zijn van het spel der tegenstrijdige gevoelens, der hartstochten, der vreugden en smarten, dat ongetwijfeld alle levende zielen daarbinnen bewoog. Hij zou in den levenloozen bolster de kern gezocht hebben, de drijfveeren, die de Groenendammers deden handelen, hunne gewoonten, hunne eigenaardigheden, om dan aan de wereld te zeggen:
‘Zie, dit hadt gij niet gedacht, dat in een stadje, zoo onbeduidend, zoo doodsch, zoo treurig, nog zoo veel edels, zoo veel slechts, zoo veel armoede, zoo veel rijkdom, zoo veel opoffering, zoo veel baatzuchtigheid werd gevonden, dat er zoo gearbeid en gezwoegd, zoo geleden en gestreden, zoo gelachen en geweend, zoo bemind en gehaat werd.’
Hij had dit met het volste recht van Groenendam evenals van elke andere stad kunnen zeggen; het zal wel overal zoo zijn, waar menschen met hunne verschillende gedachten en gevoelens tot gezellig samenwonen vereenigd zijn.
Groenendam mocht zich op niets beroemen wat het onderscheidde van zijn legio zusters. Het had zijn stedelijk archief, zijne antiquiteiten, waaronder zelfs stukken van gebroken Romeinsche potten, eenige medailles in verschillende putten gevonden, zijn kerken en scholen (thans zal 't zeker reeds een Hoogere Burgerschool hebben), zijn gemeenteraad, die naar 't zeggen van iedereen niets nuttigs deed en zijn tijd beter kon besteden, zijn twee dokters, die elkander nijdig aankeken, zijn gerechtshof en gerechtelijke ambtenaren, zijn
| |
| |
buitenplaatsen rondom de stad en ook zijn vereenigingen zijn leesgezelschap, zijn muziekcorps.
Maar Groenendam dacht niet enkel aan zijn genoegen O neen, wat de kwade wereld ook zeggen mocht, er werd veel gedaan voor den lijdenden evenmensch, veel, zeer veel zelfs. Rekende men dan het hospitaal, de weeshuizen, de armenscholen, de soepvereeniging en het dames-comité voor niets?
Het dames-comité vooral, waarin de eersten en deftigsten en rijksten der stad zitting hadden; de boom, geplant op de hoogste trede der Groenendamsche maatschappij en die zijn wortels had in de middelklasse, om dan zijn verkwikkende vruchten te schenken aan degenen, die van koude en honger vergingen op de lagere treden.
De overleden burgemeestersvrouw was er oprichtster van geweest, maar helaas! zij die langen tijd de ziel van het jeugdige genootschap was, rustte reeds sedert jaren onder de prachtige, marmeren tombe, die haar treurende, diep bedroefde echtgenoot voor haar had doen oprichten. Zij, die haar in huis en haard verving, had altijd iets tegen vereenigingen gehad; men werkte er niet, men verpraatte zijn tijd op de zittingsuren, men moedigde het luie leven van sommige armen aan; wilde men geld van haar hebben, zoo zou zij wel een som ter hunner beschikking laten, maar ook in het ‘Comité’ de plaats innemen, die zij overal elders bekleedde, neen, dat kon ze niet. Was het uit principe, of om haar overledene voorgangster te contrarieeren? Wie zal dit beslissen? De notarisvrouw, die toch reeds lang genoeg met den vleienden titel van presidente was begroet, behield hare plaats, schoon niet dan na eenige stille tegenkantingen. Zij had den naam van vrij despotisch te zijn; soms handelde zij geheel in strijd met hare constituties en antwoordde op alle mogelijke bescheidene opmerkingen met een kort:
| |
| |
‘Ik weet, wat het beste is tot bloei en welvaart onzer vereeniging in verband met de belangen onzer stad en provincie, en zoo de dames mij niet vertrouwen, dan ben ik vandaag nog eer bereid dan morgen mijn presidentschap neer te leggen. Ik neem 't alleen waar, omdat ik tot nu toe meende uw vereeniging nuttig te kunnen zijn.’
Niemand drong dan verder aan; men keurde geene enkele buiten haar geschikt het moeielijke ambt waar te nemen en zoo vereenigde zij langzamerhand alle gezag in hare handen, en liet de statuten ongebruikt liggen in hun fraai bandje. Eenige jaren lang ging de zaak goed; d.w.z. men collecteerde druk aan de huizen der niet-leden, men werkte eenige malen 's winters in de notariswoning, zomers ging men pot verteren in een buiten-herberg; op den verjaardag der presidente gaf zij groote chocola-visite, maar behalve eenige liefderijke dames, dacht niemand er aan in persoon de armen en zieken te bezoeken, niemand waagde het ooit de presidente, tevens penningmeesteres, ter verantwoording te roepen over de ontvangen en uitgegeven gelden; op de minste toespeling klonk het fiere: ‘dat zij voor den bloei en de welvaart der vereeniging in verband met enz. enz., hare maatregelen nam.’
Doch hoe strakker zij de teugels van haar bewind hield, hoe sterker de ontevredenheid werd en toen een rijke dame, de douairière Van Dintel tot Dinteloord, na herhaald aanzoek het lidmaatschap aannam, begon de oproerige beweging een bepaalden vorm aan te nemen, waarvan de adellijke dame het middelpunt werd. De notarisvrouw voelde dat de grond haar begon te ontzinken en vreezende voor een openbare nederlaag, zond zij eens, juist eenige dagen voor de gewone chocola-visite, een circulaire rond, waarbij zij in verband met enz. enz., besloot hare betrekking neder te leggen,
| |
| |
met de belofte echter, dat zij de werkzaamheden der haar zoo lief geworden vereeniging altijd met hare belangstelling zou vereeren.
Tot hare groote verwondering kwam er thans geen verzoek om toch haar eigene neigingen op te offeren aan 't belang van 't comité; men zond haar een door allen onderteekenden brief van dankbetuiging, dien zij, rood van spijt, ontving, waarna ze zich geheel aan de zaken onttrok om slechts nu en dan een medelijdenden blik te werpen op de nieuwe presidente, die zoo weinig verstand van de zaken aan den dag legde en op slaafsche wijze zelfs de domste artikelen uit het reglement opvolgde en zich geheel liet beheerschen door eenige dames, die voorheen tegen haar niets durfden beginnen.
Zoo ver was 't gekomen met het Groenendamsche Dames-comité tot verzorging en verpleging der armoedige, bijzonder der werkende klassen. Zonderling, na de aftrede der ex-presidente mocht het zich in toenemenden bloei verheugen; de douairière was verstandig genoeg in alles van het voorbeeld harer voorgangster af te wijken en slechts sterk te zijn door de trouwe opvolging der statuten.
Het was dus onder het bestuur der derde presidente, dat ik mijn lezer in Groenendam voer en nu meer bijzonder in de zaal bestemd tot de wekelijksche bijeenkomsten der weldadige dames.
't Is op een November-avond om vijf uren; buiten is 't, ofschoon de dag vrij mooi was, tamelijk donker; binnen, in de boven een apotheek gelegen zaal, zijn de lampen reeds aangestoken en de kachel snort zeer aangenaam; 't ziet er huiselijk uit. Het vertrek is een ruim, langwerpig vierkant; een groote tafel verdeelt het in tweeën. Langzamerhand treden de in dikke mantels en bont gewikkelde dames binnen; na
| |
| |
eenige woorden over het weer, doen ze het goed af en nemen haar plaats in. Dit duurt tot kwart over vijven; dan sluit de penningmeesteres de deur; niemand mag binnentreden dan tegen betaling eener boete van een dubbeltje.
Ze zijn nu allen vereenigd ten getale van vijftien; de directie zit aan het hoofd der tafel; de taschjes komen voor den dag, 't werk begint.
Uit eerbied voor 't gezag dien ik wel mijn eersten blik te werpen op de geëerde presidente; mevrouw de Douairière zou anders niemands aandacht getrokken hebben. Zij is een vrouwtje, dat alle eigenschappen in 't negatieve bezit; ze is niet groot, niet klein, niet dik, niet mager, niet blank, niet bruin, niet adellijk, niet burgerlijk, een dame die men in zijde niet misplaatst, in lompen niet te voornaam vindt; zij heeft een gouden pince-nez op den neus en ziet zeer nauwkeurig 't naaisel na van eenige mutsjes, die een der jongste leden voor haren presidentalen zetel heeft nedergelegd.
Links bevindt zich de secretaris, de echtgenoote van den dokter Morter, een gezette dame met donker haar en oogen, en die zeker voor een knappe vrouw zou zijn doorgegaan zonder een kolossale wrat, die zich tusschen den neus en de bovenlip verhief en het gevaar deed vreezen, dat die tusschenruimte eerlang geheel daardoor zou ingenomen worden. Alle kunst van haar man was aan het ongelukkig voorwerp verspild, en niet genoeg dat het haar gelaat ontsierde, 't verstoorde nog de harmonie van haar gemoed. Sedert het ding in afmetingen toenam, kon mevrouw Morter niet verdragen, dat men over bergen en hoogten sprak zonder een toepassing hierin te zien voor het gehate verschijnsel.
De penningmeesteres is zekere juffrouw Dertange, een lange, magere dame, die sedert geruimen tijd alle mogelijke pretenties op schoonheid heeft laten varen en 't dus niet meer
| |
| |
noodig oordeelt eenig toilet te maken, zoodat zij er soms zelfs voor vogelverschrikster nog te slordig uitziet. Heel anders is de vice-presidente, een net, bedaard vrouwtje, de weduwe van den ontvanger, die met hare vijf kinderen altijd even fatsoenlijk voor den dag komt, niettegenstaande zij van een kleine rente leeft, zoodat (zegt de kwade wereld) zij zeker wel meer heeft. Dan volgen de collectrices der maand, een welbespraakte fabrikantsvrouw, die altijd uitmuntte door de verscheidenheid der mutsen, waarmee ze ter vergadering verschijnt, en een jong, zeer blond meisje, de beauté der vereeniging, van wie men zegt dat zij een longtering onder de leden heeft.
De revue over de andere dames is gauw gepasseerd; de meesten zijn oude vrijsters, waarvan eenigen haar lot zeer onderworpen dragen, terwijl anderen zooveel mogelijk door een uitgezocht toilet trachten te doen vergeten, dat zij de dertig gepasseerd zijn, een paar jonge meisjes, die naast elkander zitten en onder elkaar meer lachen en praten dan werken, en voor 't overige huismoeders of weduwen.
‘De dames zijn vandaag niet zoo goed opgekomen als anders, juffrouw Dertange,’ zegt de presidente.
‘Neen, mevrouw Van Dintel, daar heeft u wel gelijk in,’ antwoordt de penningmeesteres, ‘maar ik denk altijd: Wie over 't kwartier komt geeft eenig voordeel in 't busje,’ en eene snuifdoos uit den zak halende, neemt zij een flinke prise.
‘Om u de waarheid te zeggen, juffrouw Dertange,’ zegt de zware stem van mevrouw Morter, ‘geloof ik niet dat het gezelschap veel grooter zal worden; er is van avond receptie bij den burgemeester.’
‘Wat zegt u, mevrouw Morter! En dan zie ik u hier? Ik had niet gedacht, mevrouw Morter, dat u ons zou prefe- | |
| |
reeren boven mevrouw Gijzelveld. 't Is veel eer voor ons, mevrouw Morter.’
‘Och, u weet, juffrouw Dertange, ik ga weinig uit, en als ik 't eens doe, dan mag ik liever zoo gezellig bij elkaar praten dan daar te zitten in een veel te klein salon. De dokter is er heen.’
‘U heeft wel gelijk, mevrouw Morter; de meesten vinden de soirées te stijf, maar onze presidente vreesde ik toch te missen.’
‘Ik frequenteer de familie Gijzelveld niet,’ antwoordt de douairière zeer uit de hoogte.
‘Dat begrijp ik, mevrouw Van Dintel. Och ja, dat spreekt; iemand zooals u en.....’
‘Ik ben er eens geweest,’ zegt de oudste collectrice, ‘mijnheer was er op gesteld, dat ik eens zou gaan en dan zien of het mij daar beviel. 't Was een familiare zwaree, heel familiaar heette het. Mevrouw Gijzelveld zat aan de thee; er waren nog een paar dames. Ik geloof mevr.... juffrouw Trappel was er ook.’
‘Ja, ik meen 't wel,’ antwoordde, ofschoon zij het zeer zeker wist, een geheel in wol gekleede vijftigjarige dame, die altijd over zinkings klaagde, en daarom behalve een blauwe muts nog een band over het gelaat droeg: ‘ja, ik herinner 't mij nog, ik had juist zoo'n kiespijn, dat alle lust tot conserveeren mij verging. Mevrouw Gijzelveld raadde me nog aan eenige druppels van zulk bijtend goed in den mond te nemen; ik heb er den geheelen nacht niet van kunnen slapen.’
Maar de andere had geen geduld te wachten tot juffrouw Trappel haar rede voltooid had en zich tot het hoogere einde wendende, ging zij voort:
‘Toen de thee helder was geworden, zoo veel als water,
| |
| |
begrijpt u, mevrouw Morter? belde Suze de meid; 't duurde een half uur vóór het theegoed opgeruimd was, toen kwamen er twee flesschen, met kleine, fijne glazen en een soort van tulband, zoo'n hoogte.’
Mevrouw Morter beet op hare lippen en kreeg een zeer leelijken, zenuwachtigen trek om de oogen; juffrouw Dertange keek de spreekster verwijtend aan; eenige anderen over de stoornis verwonderd zagen naar de directie; de naalden rustten een oogenblik, totdat de collectrice na eenige seconden als ware er niets gebeurd voortging:
‘'t Smaakte goed, moet ik zeggen, vrij goed.’
‘Er waren zulke bittere amandelen in,’ meende juffrouw Trappel.
‘Maar werd er niet gemusiceerd?’ vroeg de presidente.
‘O hemel! dat was 't ergste. Mevrouw speelde met Suze een quatre-mains, ik dacht dat er geen einde aan kwam, nietwaar juffrouw Trappel?’
‘O, mevrouw Venners, ik voel 't nog in mijn ooren!’
‘Ik dacht dat mevrouw een eerste musicienne was,’ sprak de presidente.
‘'t Mocht wat,’ zei juffrouw Dertange.
‘Ze heeft die renommée door de stad.’
‘Och, mevrouw Van Dintel, u begrijpt hoe het gaat; men is no. 1 in de stad, omdat men met den burgemeester getrouwd is, ofschoon.... enfin! ik mag geen kwaad spreken, vooral als wij tot een liefdadig doel bijeen zijn. Wat dunkt u er van, mevrouw Van Dintel?’
De douairière knipte met beide oogen veelbeduidend de spreekster toe.
‘'t Doet me pleizier, dat u me begrijpt. Och, mevrouw Venners, 't schaartje als 't u belieft. Een mooi mensch die mevrouw Gijzelveld, maar.....’
| |
| |
‘Ja, van hare afkomst weten we alles,’ zei de fabrikants-vrouw en knikte met haar hoofd, zoodat alle bloemen en veeren harer hooge muts in beweging raakten.
‘Zij is van zeer fatsoenlijke familie,’ sprak de ontvangers-weduwe: ‘ze is een fabrikantsdochter.’
‘O, wat dat betreft! Och, juffrouw Parten, er is fatsoenlijk en niet fatsoenlijk, maar.... we kunnen hier niet ronduit praten en waarvoor zou 't ook dienen? Wat zegt u van dit jak, mevrouw Van Dintel? Net, vindt u niet? 't Is van....’
‘Van mij, met uw verlof, mevrouw,’ verklaarde van het andere eind der tafel een kort, dik juffertje met de kleur der gezondheid op 't ronde gelaat.
De presidente en mevrouw Morter namen het jak onderhanden.
‘Och, juffrouw Carons, wil u zich even de moeite geven, hierheen te komen?’
De aangesprokene stond op, wierp door hare vlugheid om aan 't verzoek te voldoen haar stoel op den grond, sleepte haar werk een eind achter zich en kwam toen na die kleine stoornis tusschen presidente en secretaris staan.
‘Hoe kwam u op 't idee, juffrouw Carons, om molton voor zulk een jakje te gebruiken?’
‘Mevrouw, ik meende dat u dit op de laatste vergadering verordonneerd had....’
‘Och, juffrouw meent altijd,’ zei de scherpe secretaris, ‘met wat minder meenen en meer doen komt men verder.’
Juffrouw Carons werd nog rooder; mevrouw Venners fluisterde de ontvangersweduwe toe, dat Lize Morter veel te veel pretenties kreeg en zij den weg zou gaan van de vorige presidente, waarop de weduwe slechts met een stil lachje antwoordde.
De klok sloeg halfzes.
| |
| |
De presidente stond op en zich tot de secretaris wendende, verzocht zij haar de notulen der vorige vergadering voor te lezen. Mevrouw Morter haalde een dik cahier voor den dag en begon met hare zware basstem een bladzijde voor te dreunen. Toen zij geëindigd had:
‘En nu het rapport der collectrices, mevrouw Venners.’
‘Och, juffrouw Dora,’ sprak deze op vleienden toon tot de jonge beauté: ‘mijn oogen staan me niet toe mijn rapport voor te lezen; daarom heb ik alles, als onze presidente er niets op tegen heeft, gemarmoriseerd. Wil u maar beginnen?’
De presidente streek met de handen over elkaar en maakte een beweging met mond en schouders of ze zeggen wilde:
‘'t Is tegen 't reglement, maar enfin! voor dezen keer....’
De beauté nam een zeer net cahier ter hand, dat door een rose lintje was vastgemaakt, en las met een zeer lief school-stemmetje eenige regels en cijfers voor.
‘Tres bien! Ik ben zeer tevreden, juffrouw Dora,’ zei de presidente, ‘de collecten hebben goed wat opgebracht; de vaste revenu's zijn vermeerderd. Mevrouw Venners, om de regelmatigheid zou ik gaarne willen, dat u mij een lijstje maakte van alles wat u ontvangt, un tout-petit, begrijpt u! Les statuts.... u weet, ik ben slechts reine constitutionnelle!’
‘Zeker mevrouw! Daar heeft u ook gelijk in; zonder mankeeren zend ik het u morgen.’
‘C'est ça, mevrouw Venners. Och, juffrouw Dertange, het journaal s.v.p.’
Juist had mevrouw Morter de thesaurière toegefluisterd dat de heer Venners van avond zeker aan 't rekenen moest gaan ter wille zijner teedere gade-collectrice, waarop deze toestemmend antwoordde met een lach, die hare ooren bijna in verbinding bracht met de uiteinden harer lippen, maar op
| |
| |
het verzoek harer presidente was ze onmiddellijk ter dispositie der zaken.
‘Ik ben ook buiten geweest,’ begon mevrouw Venners toen de douairière een weinig minder geoccupeerd was.
‘Plaît-il, ma chère? Juffrouw Dora chargeert zich met de thee, nietwaar? U zei, mevrouw Venners....?’
‘Dat ik gisteren en champagne ben geweest.’
De jonge meisjes aan 't lager eind der tafel giegelden; mevrouw Morter stiet juffrouw Dertange onder de tafel aan; deze keek heel ernstig naar de spreekster, die niets bemerkte.
‘Ik ben op 't kasteel geweest,’ en bij deze belangrijke mededeeling zag de fabrikantsvrouw trotsch om zich heen.
‘En ik hoop, dat u goede affaires heeft gemaakt, mevrouw?’
‘Ze zijn zoo rijk!’ zegt juffrouw Dertange.
‘O, zoo rijk!’ roept een echo van den overkant.
‘Kent u ze, juffrouw Geertruida?’
‘Van aanzien wel, zooals alle dames hier ze kennen, behalve mevrouw Venners.’
‘'t Kasteel ziet er zoo somber uit.’
‘Maar 't meisje is zoo mooi.’
‘En de heer is zoo adellijk.’
Ieder heeft wat te zeggen.
‘Ze leven er wat prachtig van, ofschoon ze zelden uitgaan.’
‘Dat is meer uit- dan inwendig.’
‘Hoe bedoelt u dat, juffrouw Carons?’
‘Hoe, dat weet ik zelf niet, maar we hadden een meid en die zei....’
‘Ik hoor nooit naar meidenpraatjes, juffrouw Carons; ik wilde dat alle dames er eens toe konden besluiten evenzoo te doen.’
‘Maar ik heb er ook niet naar gehoord.’
| |
| |
‘En u zei 't zoo even.’
‘Neen, juffrouw Dertange, dat meende ik niet; ik zei alleen maar dat onze meid, die vroeger op 't kasteel heeft gewerkt, gezegd heeft.... dat zij 't merkte.’
‘En nu zegt u hetzelfde weer.’
‘Neen, ik zei niet dat ik geluisterd had.... ik vond het te vernederend een meid uit te hooren, maar ze zei 't aan mijn....’
't Koude zweet brak ongetwijfeld de arme juffer uit.
‘Nu, aan wie dan, juffrouw Carons?’
‘Aan mijn.... mijn broertje.’
‘Dat onderscheid is flauw, juffrouw Carons, zeer laf, juffrouw Carons; of u de meid heeft laten praten of uw broertje daartoe gebruikt heeft, komt op 't zelfde neer. Natuurlijk koestert ieder zijn eigen principes daaromtrent, wat zegt u, mevrouw Morter? En u behoeft zich niet tegenover mij te verdedigen, juffrouw Carons. Alleen heb ik niet graag, juffrouw Carons, dat men mij in presentie van zooveel dames uitmaakte voor een leugenares.’
‘Maar juffrouw Dertange, hoe komt u er aan?’
‘Och, juffrouw Carons, we zullen er geen ruzie om krijgen; u meende het niet, dat is zeker, en ik geloof dat ik zeer onbeleefd ben onze geachte collectrice een attentie te ontnemen, waarop zij reeds lang wacht.’
Zij nam weer een snuifje en keek mevrouw Morter aan met een blik, die genoeg zei:
‘Ik heb dat brutale ding op haar plaats gezet.’
Mevrouw Venners begon:
‘Ik wil mij volstrekt niet mengen in een andermans zaken. Mijnheer zegt altijd: ‘Sjako pour zwa.... een heel goed spreekwoord, maar toch kan ik genoeg zeggen, dat wat ik van den jonker De Lody gezien heb, niet spreekt van rijk- | |
| |
dom; ik zou eer zeggen, dat het was....’ en zij fluisterde achter de ontvangersweduwe om: ‘vergulde armoede.’
Juffrouw Parten zag niet van haar werk op, maar zij voelde hoe de doktersvrouw haar fixeerde.
‘Mais ma chère,’ riep de douairière, ‘en ieder spreekt er van dat ze zoo royaal leven.’
‘Dat weet ik beter,’ mompelde juffrouw Carons, evenwel niet zacht genoeg om een vinnigen blik van de secretaris te ontgaan.
‘Zeg,’ fluisterde een jong meisje tot hare buur, ‘is er iets tusschen die twee?’
‘Weet je het dan niet? De zoon van den kantonrechter, de candidaat-notaris, die vroeger juffrouw Dertange zoo leelijk heeft behandeld, maakt zijn hof aan Emilie.’
‘O zoo, maar dat kan 't kind niet helpen.’
‘Op een frisschen middag bracht mijnheer in zijn calêche mij aan den voet van den berg....’
Mevrouw Morter zag als een spin, die zich op een vliegje wil werpen. Juffrouw Dertange maakte telegraphische teekens naar de spreekster.
‘.... waarop Groenerode ligt; ik wandelde tot het hek, 't zag er zoo slordig uit, de blaren lagen over het pad; 't scheen, dat er sedert den zomer niet meer geveegd was; ik belde twee- of driemaal, ik weet het niet zeker; den eersten keer begon een leelijke, groote hond te blaffen, bij de laatste maal werd de deur geopend en mijnheer De Lody kwam zelf naar buiten, in een kaal, grijs jasje.’
‘Hij verwachtte zeker niemand?’
‘Ja, maar men moet toch altijd behoorlijk gekleed zijn. Neen, dat kan ik van mijnheer zeggen, wanneer men ook komt, altijd is hij in de puntjes. De jonker was heel beleefd en maakte zijn excuze voor 't lange wachten, de meid was naar de stad en de knecht....’
| |
| |
‘Ze hebben geen knecht....’ viel Emilie in.
‘Altijd dat in de rede vallen,’ pruttelde juffrouw Dertange.
‘De knecht was uit hun dienst. Juffrouw Carons heeft gelijk. Ja, u weet er meer van. En hij liet me in een groote zaal; deze was pas ingericht, zeide hij. 't Zag er goed uit, maar 't was er zoo koud, zoo verlaten, alsof er nooit iemand een voet in zette; de meubelen waren heel kantiek en de schilderijen zagen er bestoven uit.’
‘Evenals toen de oude mevrouw er in woonde. In dien tijd was 't geen vetpot op 't kasteel; het was daar zoo tochtig; ik geloof dat ik er wel driemaal kou heb gevat, eens zelfs zoo erg, dat ik er met permissie twee maanden van heb gehoest. En dat de zoon naar de Oost is gegaan, was ook uit armoe.’
‘Ja, dat weet ik wel, juffrouw Trappel. In dien tijd waren De Lody's allesbehalve rijk; maar ik dacht, mevrouw Venners, dat de tegenwoordige jonker in de Oost een rijke zwarte had getrouwd en dat daarvan de rijkdom kwam.’
‘Nu, ik weet niet wat van dien rijkdom te denken; mijnheer liet me een oogenblik alleen, toen kwam hij terug in zijn uniform als Indisch majoor. Voor zijn leeftijd ziet hij er nog heel knap uit, en naast hem liep zijn dochter.’
‘Is dat ook een zwarte?’ vroeg bleeke Dora.
‘Volstrekt niet,’ antwoordde juffrouw Parten, ‘een frisch, lief gezichtje.’
‘Ja, dat gaat nogal, maar ze was niet lojaal gekleed, een eenvoudig stofje....’
‘En geen diamanten?’
‘Neen, juffrouw Dora... toch wel. Ja, nu herinner ik 't mij: ze had een groote haarspeld in 't midden van haar vlechten, met een prachtigen steen; maar dat was ook alles. Mijnheer vroeg me toen naar 't doel mijner komst, en nadat
| |
| |
ik alles goed geposeerd had, zei hij met een deftig air: ‘Meyrouw, in onze familie behoort de liefdadigheid tot een der schoonste.... schoonste.... Ach! hoe is 't woord ook, 't eindigde op diet.... diet....’
‘Edities.’
‘Juist, juffrouw Dertange, een der schoonste edities.’
Mevrouw Morter boog het hoofd zeer diep om een kwaadaardig lachje te onderdrukken; mevrouw Venners wierp haar een schuinschen blik toe en ging voort:
‘Ik weet niet precies hoe hij dat zeide, maar 't was heel mooi en 't kwam daar op neer, dat zijn linkerhand niet mocht weten wat de rechter deed, en als hij weldaden bewees, het zijn prinsiepel was er niemand iets van te laten merken, dat hij ongetwijfeld de grootste simpletie had voor onze komtee; afain! 't was zeer mooi, hij zou ons gedenken. “En gij, Eusenie!” zeide hij, “voor de armen werken is nooit een vernedering, 't zal me een groot genoegen doen, als gij u bij deze dames aansluit en eens in de week in de vergadering gaat werken,” waarop ik antwoordde dat het voor onze vereeniging een groote eer zou zijn, de freule van Groenerode in ons midden te hebben, en heel lief verzekerde de freule, dat dit spoedig zou gebeuren.’
‘En gaf de jonker niets?’
‘Zeker, mevrouw Morter! Getrouw aan zijn princiepels, zei hij, kon hij me niets in de bloote hand geven, maar als ik een busje had.... Toevallig had mijn Jantje van morgen met zijn spaarpotje gespeeld; ik had 't hem uit de hand genomen en in den zak gestoken, de jonker deed er iets in.’
‘Weet ge niet hoeveel, mevrouw Venners?’
De presidente dreigde allerliefst lachend met haren vinger.
‘Quelle indiscretion, lieve Dertange,’ en gaf natuurlijk aan de laatste lettergreep een Fransche uitspraak.
| |
| |
‘'t Zal niet veel geweest zijn,’ zeide juffrouw Carons en niettegenstaande de doorborende blikken harer mededingster verhaalde zij, dat de jonker 't moeielijk doen kon met zijn pensioentje, dat hij met zijn dochter bijna honger moest lijden, dat de meiden van nood wegliepen, hetgeen een andere dame bevestigde door te verhalen, dat zij van haar slachter had gehoord, hoe de adellijke familie slechts twee pond vleesch in de week at.
Juffrouw Carons verzekerde verder, dat ze nu zelfs nauwelijks stookten, ofschoon de freule 't soms zoo koud had, dat zij de gang op en neer liep om warmer te worden en dat een japon wel vier keer gewasschen en geverfd moest worden, vóór ze eindelijk afgedankt werd, en dat mijnheer altijd in zijn uniform liep, omdat hij geen fatsoenlijke jas had. Juffrouw Trappel verklaarde dit heel goed te kunnen gelooven, omdat de oude mevrouw juist 't zelfde deed; ze herinnerde zich nog zeer goed, hoe deze van haar een potje revalenta tot proef had gevraagd, welk potje ze nooit meer had teruggekregen; een andere dame mompelde iets van verscheidene schulden, welke de Lody's nog in de stad hadden, waarop mevrouw Morter scherp aanmerkte, dat niets bespottelijker was dan die manie van sommige lieden, om met hongerige magen een deftigen stand te willen ophouden en zich daardoor bespottelijk maken; dat zij liever een stuk vleesch at in een japon van trijp, dan een broodkorst in een zijden jurk, wat juffrouw Dertange volkomen beaamde, terwijl zij van ter zijde een oogje wierp op de ontvangersweduwe, die haar best deed om een zucht te onderdrukken, maar niet beletten kon, dat zij tot achter de ooren vuurrood werd.
‘Hoe 't ook is,’ zei eindelijk mevrouw Venners, ‘ik moet zeggen, dat ze hun adel goed ophouden.’
‘Met mooie woorden alleen.’
| |
| |
‘De jonker bracht me aan de poort; toen wandelde ik naar 't huisje, dat aan de sluis ligt.’
‘Is u daar geweest? Och, vertel er ons iets van!’ riepen een paar meisjes in koor.
‘Dora, weet je ook wie daar woont? Die mijnheer, die zoo heel, heel stil leeft, en die.... je weet 't wel hoor,’ fluisterde een vroolijk meisje de nu niet meer bleeke Dora in 't oor, want zij kleurde en lachte en zag er zoo allerliefst uit als een zonnestraal op een herfstdag.
‘Och, 't spijt me wel, maar de heer was niet thuis. Ik gaf mijn eene reglementje aan de meid af.’
‘Heeft hij dan ook een meid?’
‘Ja, een heel oude, leelijke.’
‘Zoo, des te beter.’
‘Ik had 't eene reglementje aan den jonker gegeven, en zoo was ik beide kwijt.’
‘Très-bien, ma chère, en vervolgens?’
‘Wat zal ik u zeggen, mevrouw Van Dintel, ik ging den heuvel....’
‘Mevrouw Venners! dat is nu te erg, dat is al de derde maal dat u mij opzettelijk beleedigt; ik heb 't lang genoeg verdragen, maar nu loopt de maat vol.’
En de beleedigde doktersvrouw stond overeind, de oogen vlammend van verontwaardiging op mevrouw Venners gericht. Deze had de armen met het werk in de hand op de tafel laten vallen en zag met geopenden mond en wijd opengespalkte oogen de driftige vrouw verstomd aan.
‘Ja, ik weet wel wat u tegen mij heeft; u kan niet verdragen, dat ik secretaris der vereeniging ben, en dat Morter langzamerhand al de praktijk van uw neef krijgt, en daarom zit gij den geheelen avond te studeeren, hoe gij mij beleedigen zult.’
| |
| |
‘Maar, mevrouw Morter, geen haar op mijn hoofd....’
‘O ja, dat is 't oude praatje; ik weet wat ik er van denken moet en dat zeg ik u, mevrouw Van Dintel, zóó laat ik me niet beleedigen in tegenwoordigheid van al die dames.’
‘Ma chère, calmez-vous! Och Dora, een kopje thee s'il vous plaît. Mevrouw Venners meende 't zoo niet.’
‘Kan ik 't dan helpen, dat u een assiedent op uw gezicht krijgt. Ik heb wel aan wat anders te denken, dan aan bergen en heuvels....’
‘Daar hoort u 't weer! Ik wil geen oorzaak van twist zijn in uw vereeniging, mevrouw Van Dintel; daarom neem ik op staanden voet mijn ontslag; in mevrouw Venners zal u een goede plaatsvervangster vinden, die de belangen der armen veel beter zal behartigen dan ik.’
‘Och, lieve mevrouw Morter, laten wij toch verstandiger spreken. - Attendez un peu.’
‘Neen, mevrouw Van Dintel, 't spijt me voor u, maar ik heb genoeg uitgestaan door die hatelijke toespelingen, 't is genoeg; u is een door en door verstandige vrouw, maar.... ik heb de eer de dames te groeten.’
Zij zette haar hoed op, sloeg den doek om en verwijderde zich, het hoofd trotsch in den nek geworpen, in de houding eener diep beleedigde vorstin.
Na haar vertrek heerschte er een oogenblik diepe stilte in de zaal. Ieder zag naar mevrouw Venners, die onbeweeglijk als een steenen beeld voor zich uit staarde. De presidente stond besluiteloos; eindelijk schonk zij een kopje thee in.
‘Ach, lieve mevrouw Venners, trek het u niet aan; un peu, c'est-ça. - Ah, mon Dieu qu'avez-vous donc!’
Met een heftige beweging stiet mevrouw Venners 't kopje van zich af, zoodat de inhoud bijna geheel en al op de zijden japon der goedhartige douairière viel, en 't hoofd in hare handen
| |
| |
verbergende, begon zij luide te snikken en te lachen, zoodat de bloemen der muts, even zenuwachtig als de dame zelve, op en neer gingen. Groote verwarring: ieder stond van zijn plaats op; de eene haalde water, de andere belde; juffrouw Trappel bracht vlugzout voor den dag; de douairière maakte de linten der muts open; de ontvangersweduwe trok een lief flaconnetje uit den zak en besprenkelde de slapen der lijderes met eau de cologne.
Langzamerhand kreeg mevrouw Venners het spraakvermogen terug en onder gedurig snikken gaf zij haar hart lucht.
‘Hi, hi hi.... waaraan heb ik 't verdiend; ik dacht niet eens aan haar wrat, hi, hi, hi.... wat 'n pretensie; dat komt alleen, omdat wij dokter Morter niet hebben hi, hi, hi, wat zal mijnheer er van zeggen, hi, hi, dat ik zoo behandeld ben.... Of wij niet weten, dat Lize Morter eens achter de toonbank heeft gestaan, hi, hi! Ach, mevrouw Van Dintel, dank u wel, ik ben zoo verasiteerd; ik had maar zoo'n spektakel moeten maken, hi.... i, toen ze mij uitlachte; de drommel weet waarom, hi, hi....’
Mevrouw Van Dintel fronste onheilspellend de wenkbrauwen; de jonge meisjes beten op haar zakdoek om niet in lachen uit te barsten. Dora kreeg een hoestbui en dronk wel drie kopjes thee achter elkander uit.
Juffrouw Dertange greep mevrouw Venners met den arm om 't middel, en wilde met haar een weinig op en neer wandelen, doch zich ongetwijfeld herinnerende, dat de niet heel frissche mouw wel eens een afdruksel kon laten op haar lief grijsje, trok de lijderes zich met een flauwen glimlach terug.
‘Dank u wel, lieve juffrouw Dertange, ik ga naar huis; ik ben niet gesponeerd langer te blijven; och, juffrouw Parten, mijn bont, als 't belieft!’
‘Maar lieve mevrouw, u kan niet alleen gaan; er moet
| |
| |
iemand zijn om u te conduiseeren. Wie zal zoo vriendelijk wezen?’
‘Ik, ik,’ riepen een paar jonge meisjes, die alleen, omdat mama het zoo wilde, zich hier kwamen vervelen.
‘Juffrouw Dora, chérie, voor u is 't een kleine omweg, en daarbij hoest u zoo. Wil u zoo goed zijn? Désolée, dat de zaak zoo'n wending had genomen.’
Den volgenden middag waren Dora en hare mama bij de burgemeestersvrouw op visite. Natuurlijk werd het voorgevallene tusschen de doktersvrouw en mevrouw Venners druk besproken.
‘Neen, lieve mevrouw!’ zei de burgemeestersche, ‘hoe meer ik van die vereeniging hoor, hoe meer ik tot de overtuiging kom, dat ik 't aan het rechte eindje heb. Die vereenigingen geven den armen geen nut; men laat de heele stad over zijn tong gaan en werkt weinig. Daarom sta ik Suze niet toe daar te verschijnen en als ik u was, liet ik Dora er ook niet heengaan. Men kan immers thuis ook armenkleeren naaien!’
Of mevrouw Gijzelveld dit werkelijk deed is nog niet bekend.
|
|