| |
| |
| |
Een zonnige dag.
Er zijn van die zonnige dagen in 't menschelijke leven: dagen, die louter uit lichte draden aaneengeweven schijnen en die lang daarna, wanneer schaduw en duisternis de zonnestralen hebben verdreven, ons nog als lichtpunten in 't verschiet toeblinken: dagen, waarop de eene verrassing de andere, 't eene onverwachte geluk de gehoopte blijdschap volgt; 't lang vergeefs gewachte eindelijk verschijnt, en alles ons te gelijk wil schadeloos stellen voor vele teleurstellingen. Weinig zijn die dagen in getal en licht te tellen; maar daarom juist blijft hunne herinnering ons jaren daarna nog versch en frisch in 't geheugen.
Zulk een dag kwam voor den jonker en de freule van Groenerode in 't laatst der April-maand. De majoor wandelde ongeduldig op en neer langs de kleine laan van reeds groene lindeboomen, die een halven kring om 't kasteel vormden en 't dadelijk iets schilderachtigs gaven.
Het was hem aan te zien, dat hij op iets wachtte: nu eens haalde hij zijn horloge uit, dan weer ging hij naar de poort, en van zijn hand een kap voor de oogen makende, staarde hij naar den grooten weg. Eindelijk ging hij 't park door, naar het huis van Hartwig, waar deze in den tuin stond te werken.
| |
| |
‘Begrijp je dat, Hartwig? 't Is nu halfzes en nog geen telegram!’
‘'t Kan nog komen, majoor; misschien is de zaak nog niet beslist.’
‘Ik ben zoo bang; om hoelaat komt de trein aan?’
‘Om halfzeven.’
‘Misschien komt ze daarmee wel. Ik ga naar 't station. Gaat ge mee?’
‘Neen, ik zal wat bloemen in de kamer schikken ter harer eere.’
‘Ach, ach! gij spreekt er van of ge zeker waart van den goeden afloop. O, als 't eens niet zoo was.’
‘Wees niet ongerust, majoor, en vertrouw op mij. De freule komt er door of anders wonen wij niet bij Groenendam.’
‘Mocht het zoo zijn, maar ware 't zoo niet, dan was ik diep, diep ongelukkig. Wat een teleurstelling zou 't wezen!’
‘Vrees daar niet voor!’
‘Nu, mijnheer Hartwig, tot straks.’
De majoor trok zijn beste uniform aan en wandelde langzaam naar 't Groenendamsche station. Dit lag een weinig buiten de stad en bestond slechts uit een klein gebouw, met nog eenige kleinere er om heen. De wachtzaal 1e. en 2e. kl. was leeg; de buffetjuffrouw zat te breien voor haar met glazen, flesschen en gebakjes bedekt buffet. De majoor vroeg een kopje thee, nam een courant, die op 't tafeltje lag, en trachtte te lezen, maar zijn gedachten waren ver van daar bij Eugenie. Op eens werd de deur geopend en een schitterende verschijning trad binnen. Het was mevrouw Venners met hare twee jonste kinderen; zij droeg een allerliefst toilet; daar 't nu het seizoen was der jonge vruchten, had zij den boord der muts gegarneerd met frissche aardbeien en jonge snijboontjes. Een microscopisch hoedje boven het mutsje geplaatst, maakte het moeielijk te onderscheiden waar 't eene begon en 't andere
| |
| |
eindigde. De majoor stond op en groette; zij sloeg de oogen neer en maakte een diepe buiging.
‘Liefjes,’ zeide ze tot de kleinen, ‘blijft nu bij mama en gaat niet op het pardon spelen; ik beef altijd als die trein aankomt.’
‘Daar heeft u wel reden voor, mevrouw,’ antwoordde de majoor, die de laatste woorden als aan zich gericht beschouwde. ‘Niets ijzingwekkender dan de dood door een spoortrein.’
‘Nietwaar, mijnheer de Lody? Ik zeg dit altijd tegen mijnheer; maar ach, hij luistert er niet naar; hij springt er uit als de trein nog panterterre voortgaat.’
‘Een slechte gewoonte, mevrouw!.... Heb ik niet het genoegen gehad u meer te spreken?’
‘Om u te dienen, mijnheer. Ik had eens de eer voor onze kommetee op uw kasteel te komen.’
‘'t Is waar ook! Ik herkende u onmiddellijk. En hoe gaat het met uw geacht gezelschap, waarin ik steeds 't grootste belang stel?’
‘Hartelijk dank voor uw vriendelijke vraag, mijnheer de Lody. We hebben geen andere reden tot klagen dan dat wij mejuffrouw de freule nog niet op onze vergaderingen hebben gezien.’
‘'t Speet haar wel, niets te kunnen bijdragen tot bloei van deze schoone vereeniging; maar zij is nog niet goed gewend aan 't klimaat en waagt het niet 's winters buiten te loopen. Zij heeft het daarbij druk....’
Daar had de goede majoor zich versproken; hij vergat dat het heele examen een geheim was en moest blijven. Maar de voorkomende mevrouw Venners voltooide den volzin.
‘Met hare studies? Ja, dat begrijp ik; u komt haar zeker
| |
| |
afhalen. 't Zijn moeilijke dagen geweest en zoo ik hoop is zij toch geslaagd?’
De jonker zag verbaasd op; dat had hij niet gedacht: ieder zou reeds weten wat hij zoo zorgvuldig verborgen hield? Doch nu koos hij de beste partij.
‘Ik weet nog niets zekers, maar ik twijfel niet of mijn dochter zal met glans de proef doorstaan. Ik ben zeer in mijn schik, dat zij zich niet schaamt dit te beproeven: kennis is nooit vernederend.’
‘O, mijnheer de Lody, wie twijfelt er aan! Mejuffrouw de freule doet het zeker om de eer; wij echter, als wij onze kinderen een examen laten doen, is 't om meer plastische redenen.’
‘U zegt, mevrouw?’
‘Dat we meer om het nut geven dan om de eer; ik herhaal 't altijd tegen mijn dochter - zij is in Maart twaalf geworden - kind, je weet niet wat er gebeurt, een examen is nooit verloren, wie weet hoe 't eens te pas komt.’
‘Daar heeft u groot gelijk in, mevrouw. Verwacht u iemand met dezen trein?’
‘Zeker; ik verwacht mijnheer, die voor zaken naar Amsterdam is. Hij is een week weg geweest, en 't schijnt me toe of 't reeds een jaar was; maar dat ik er juist nu aan denk. Kent gij bijgeval ook zekeren majoor Gravenheerd uit de Oost?’
‘Jan Gravenheerd? Of ik hem ken, mijn ouden wapenmakker van Boni en Bali.’
‘Hoe toevallig! 't Doet me recht pleizier dat te hooren. Ziet u, hij is de broeder van mijn mans.... toch niet; ik zal 't korter zeggen: de vrouw van wijlen mijn zwager Venners was getrouwd.... neen, dat niet.... was de zuster van majoor Gravenheerd. We kennen mekaar goed. We waren
| |
| |
zooveel als broeder en zuster; nu is de majoor gepensioneerd als overste.’
De Lody beet op zijn knevel.
‘Hij moet een lief zwartje getrouwd hebben; kent u haar ook?’
‘Zeker, een engel van een vrouw.’
‘Dat doet me pleizier. En is ze erg zwart, met zoo'n kroeskop en dikke lippen?’
‘Wel neen, mevrouw; hoe komt u op dat idee?’
‘Och, ik heb laatst in Den Haag zoo'n zwarten knecht zien loopen en ik dacht dat ze er in de Oost allemaal zoo uitzagen.’
De majoor glimlachte medelijdend en vroeg of zijn vriend er aan dacht naar Holland te komen.
‘Daarom schreef hij juist; hij hoopte dat Groenendam een prettig, goedkoop plaatsje zou wezen.... Ze zijn toch niet allemaal even rijk die Oosterschen.... Hij vroeg of wij in den eersten tijd geen losies hadden. 't Is waar, ons huis is niet groot, maar ik denk altijd: in hun land zijn ze zooveel gastvrijheid gewoon, daarom moet het hun niet tegenvallen in den vreemde. Ik heb dus geschreven dat ze welkom zouden zijn.’
‘Wel wel! wat doet me dat pleizier, Gravenheerd in Groenendam! Dat geeft een alleraangenaamste conversatie. Als u hem schrijft, vergeet dan niet de complimenten van mij over te brengen en hem te zeggen, dat Groenendam....’
Daar piepte in de verte de naderende locomotief. De majoor sprong op en vloog zoo snel als zijn niet meer sterke beenen het toelieten naar het perron. Sissend en snorrend kwamen de vurige oogen van het monster naderbij; ademloos staarde de vader het aan, en toch, in dat oogenblik, dacht hij niet enkel aan 't examen; de ijdelheid kwam weer boven- | |
| |
drijven. Wat zou mevrouw Venners zeggen als zij freule Eugenie de Lody uit een tweede-klasse-waggon zag stappen? De trein stond stil; het was in 't stadje veemarkt geweest, zoodat 't perron spoedig vol boeren en vee stond. De Lody zag nog rond; plotseling voelde hij twee armen om zijn hals geslagen: Eugenie was naast hem.
‘Ach papa, papa,’ zuchtte zij, ‘ik ben gedropen, schandelijk gedropen.’
‘Maar kind....’ en hij zag haar in 't gelaat, dat echter van vreugde schitterde; ‘'t is nietwaar, Eugenie, ik geloof 't niet.’
‘Och papa, ik ben zoo ongelukkig.’
‘Heks, maak nu geen fratsen. Ben je er door of niet.’
‘Er door papa, flink er door, zonder genade of gunst.’
‘Braaf zoo; wat een pak is dat van mijn hart.’
‘Och freule, wat ben ik blij de eerste te mogen zijn, die u komt feliciteeren. Van harte freule, nu weet ik dadelijk, wat ik aan Gravenheerd te schrijven heb.’
Eugenie nam de felicitatiën van mevrouw Venners en ook van mijnheer aan met een heel lief air, dat aan een koningin deed denken, die de haar verschuldigde hulde ontvangt, en toen papa's arm nemende, maakte zij een vriendelijke buiging en verwijderde zich met hem.
‘Maar kind,’ zou het niet te ver zijn van hier naar Groenerode? Zal ik een rijtuig nemen?’
‘Wel neen, pa! Ik heb u nog veel te vertellen, o zoo veel, en we hebben prachtigen maneschijn, mein Liebchen was willst du noch mehr?’
‘Wat zal Hartwig tevreden zijn.’
‘Niet tevredener dan u en ik. Kom pa, laat ons niet zoo vlug gaan. We hebben geen haast.’
Hartwig had intusschen de zaal verlicht met talrijke was- | |
| |
kaarsen, die hij in de sedert jaren ledige luchters plaatste, bloemenbouquetten in vazen op den schoorsteenmantel gestoken en de tafel in een der hoeken door de meid tot een feestdisch doen gereedmaken. Op een der schotels lag onder een ruiker geurige viooltjes een prachtwerkje in een groen en vergulden band. Toen alles gereed was, wandelde hij den weg naar de stad op; spoedig ontmoette hij vader en dochter.
‘Felicitatie of condoleantie?’ vroeg hij lachend uit de verte.
‘Felicitatie natuurlijk!’ riep de majoor.
‘Wat heb ik u meer dan duizendmaal verzekerd? Ziet ge wel, dat ik 't wist? Nu freule, moge dit succes nog door vele andere gevolgd worden,’ en hij drukte hartelijk de hem aangeboden hand.
‘Wat ben ik u dankbaar,’ zeide Eugenie bewogen.
‘Waarvoor? Och, ge moest eens weten hoe weinig lessen helpen als de grond goed gelegd is.’
‘O neen, ik heb het in deze dagen ondervonden: zonder uw hulp ware ik niet geslaagd.’
Men kwam aan de poort en Hartwig nam afscheid. De majoor zag hem boos aan.
‘Wat beteekent dat nu? Weigert gij van avond zelfs een glaasje wijn te drinken op Eugenies gezondheid? Dat noem ik onbeleefd.’
‘U is in den strijd geweest, u moet ook bij de overwinning zijn,’ lachte Eugenie en Hartwig liet zich overhalen.
‘O, wat is onze zaal mooi,’ riep het meisje verbaasd uit toen ze er binnen trad; ‘papaatje, ik wist niet dat ons uilennest er nog zoo vroolijk kon uitzien. Heeft u dat zoo verlicht? Nu begin ik mij met mijn stamslot te verzoenen. Wat dunkt u er van, mijnheer Hartwig?’
Hartwig antwoordde schertsend, dat het hem eveneens ging
| |
| |
en dacht dat de zonnige glimlach der jonge freule meer licht langs de sombere muren wierp dan al die kaarsen. Zij wierp hoed en mantel af en ging naar 't tafeltje. De majoor zag haar met voldoening aan; zij zag er ook allerliefst uit in het onlangs voor de groote gelegenheid zorgvuldig gekeerde gele kleedje met blauwe linten, en met het dikke haar, dat heur breed voorhoofd door een krans van vlechten versierde, verhoogd als haar frisch gelaat was door den blos van vreugde, die er op lag. Nu bloosde zij nog sterker, nu haar oog op het boekje viel en zij het snel opende; hare handen beefden; op de eerste bladzijde lagen eenige bankbiljetten en toen ze verder bladerde herkende zij hare eigene gedachten, hare eigene woorden. Hartwig volgde met gespannen aandacht elk harer bewegingen.
‘Papa,’ riep ze plotseling, ‘heeft u gezien wat mijnheer Hartwig mij gegeven heeft?’
‘Neen kind, wat is 't? Een verzenboekje?’
‘Och papa, kijk eens! 't Is zeker een voorsmaak van 't groote werk, dat wij nog te wachten hebben. Een presentexemplaar van den schrijver zeker. Och, wat ziet het er lief uit!’
En zij zag hem schalk aan terwijl zij het boekje aan haar vader overreikte, maar fluks de biljetten in haar zak liet glijden.
‘De eersteling van mijnheer Hartwig,’ zeide de majoor; ‘daar ben ik toch nieuwsgierig naar. Mijn bril, Eugenie!’
‘Nu niet lezen, papa, nu niet! Straks zal ik wel wat voorlezen. Nu u dat boek niet gezien heeft, geloof ik toch dat onze wapenzaal zijn schoon voorkomen aan iemand anders te danken heeft.’
‘En laat ons nu niet langer wachten,’ sprak Hartwig, ‘de freule zal toch wel een weinig voedsel niet versmaden;
| |
| |
waar de geest zooveel geniet, mag 't lichaam niet vergeten worden.’
‘Ja, ja, dat spreekt! Kom Eugenie, mijn dappere meid, aan tafel en dan op verteld.’
Dit behoefde hij Eugenie niet te zeggen, want zij was zoo opgewonden en vroolijk, minder nog door de eerste vreugde dan door die andere, welke zij verborgen hield. De majoor dronk menig glaasje wijn, zonder te vragen uit welken kelder die flesschen kwamen en misschien inwendig zeer verwonderd, dat er nooit een einde scheen te komen aan den voorraad.
Bij 't dessert stelde Hartwig een dronk op Eugenie, waarna de majoor zijn glas omhoog hief en luid riep:
‘Op onzen goeden Hartwig, dat zijn liefste wenschen vervuld worden!’
Eugenie schrikte, toen zij de uitdrukking van zijn gelaat zag. Hij was bleek geworden en zijn trekken werden door een smartelijk gevoel pijnlijk samengetrokken; maar dadelijk nam hij zijn gewonen toon weer aan en antwoordde:
‘Al geloof ik niet wat gij hoopt, zoo wil ik ten minste gaarne op de vervulling drinken.’
‘Waarom zoudt gij niet hopen? Nu ik mijn stoutste verwachting vervuld zie, twijfel ik aan niets meer!’ riep Eugenie. ‘En nu zal ik papa wat voorlezen, nietwaar?’
‘Goed, kind! Ik ben erg nieuwsgierig.’
Eugenie begon te lezen, maar hare stem beefde zóó, dat zij na de eerste woorden het boekje aan Hartwig overreikte met verzoek iets uit te kiezen. Hij nam een kleine beschrijving van een Javaansch volksfeest.
‘Flink,’ zei de majoor, ‘flink! dat heb je goed afgezien, Hartwig.’
Toen kwam de beurt aan een heel gevoelig stukje, dat
| |
| |
den reeds opgewonden majoor de tranen over de wangen deed rollen.
Eugenie zelve voelde zich getroffen; zij kon bij het hooren van Hartwigs gevoelvolle stem niet begrijpen, dat hij iets las van haar; zoo mooi wist ze toch niet, dat zij kon schrijven. Neen, dat zij zooveel talent bezat, had zij nooit gedacht.
‘Hartwig, ge zijt een meester met de pen,’ riep de Lody opgetogen; ‘zoo mooi heb ik nog nooit iets gehoord.’
Hartwig lachte hartelijk en zag Eugenie aan; deze was nu eens rood, dan weer bleek.
Plotseling begon zij luid te lachen, ofschoon hare oogen van tranen overliepen.
‘Wat is er, kind? Wat scheelt u?’ vroeg de bezorgde vader.
‘O papa,’ hernam het jonge meisje, terwijl ze zich om zijn hals wierp, ‘vindt gij dat werkelijk zoo mooi?’
‘Zeker kind, 't is prachtig.’
‘En vindt ge dat mijnheer Hartwig talent heeft?’
‘Maar Eugenie, wat een vraag?’
‘En wat zal papa dan zeggen, als hij hoort dat zijn ondeugend dochtertje zijn naam heeft geleend en zij dat alles heeft geschreven?’
‘Eugenie, maar wat beteekent dat?’
‘Gelooft u mij niet? En toch is 't zoo, vraag 't mijnheer Hartwig maar.’
‘Zeker,’ zeide deze, ‘ik ben daar geheel onschuldig aan; 't is de freule, die niet alleen als gediplomeerde onderwijzeres, maar ook als schrijfster kan optreden.’
‘En dus onafhankelijk is en niets te maken heeft met alle mogelijke vooroordeelen, die zij in 't gevolg van haar titel draagt,’ en zij legde de biljetten op de tafel.
| |
| |
‘O kind, wat een geluk op één dag!’ was alles wat de goede majoor in de eerste oogenblikken zeggen kon. Hij nam het boekje in de hand, bezag 't van alle kanten, bladerde het door en zijn dochter aan zijn zijde trekkend, drukte hij haar tegen zijn borst en noemde haar den troost zijns levens, de vreugde zijner oogen, de kroon zijner oude dagen. Toen nam hij de hand van Hartwig en knelde die in de zijne tot brekens toe.
‘En vertel mij nu eens de geschiedenis van al die wonderlijke intriges,’ zeide hij.
Eugenie begon en Hartwig eindigde; het was een strijd tusschen uitgevers, dien hij met de levendigste kleuren schetste, maar wat hij verzweeg, was dat het werkje geheel op zijn kosten gedrukt was en het honorarium uit zijn beurs kwam.
Tien uren was 't toen hij in zijn museum terugkwam. Ofschoon slechts een licht van de kroonlamp opgestoken was, zag 't er vrijwat gezelliger uit dan in de opgesmukte wapenzaal. Hij sloot de deur achter zich en zette zich op zijn schrijfstoel neer.
‘Alleen,’ zeide hij zacht, ‘altijd alleen! Jaren komen, jaren gaan heen en altijd blijft de kamer eenzaam, altijd de haard verlaten. O, als ik ware geweest wat ik had moeten zijn! Lid in de Kamer, Gouverneur der provincie, misschien Minister.... dan had ook de vader zijn stoutste wenschen vervuld gezien. Maar nu, wat ben ik meer dan een zwerver, een paria?’
En met een bitteren trek om de lippen wierp hij boek en pennen van zich af en ging snel de kamer op en neer.
|
|