Jeanne d'Arc. De maagd van Orleans (onder ps. Mathilde)
(1894)– Melati van Java– Auteursrecht onbekendJeanne in poëzie en kunst.I.Maar nog vóór de geschiedenis haar laatste woord omtrent Jeanne gezegd had, maakte zich de poëzie van haar geheimzinnige, aantrekkelijke figuur meester en zonderling! hoe meer Jeanne wint door het onpartijdige oordeel van den geschiedvorscher, hoe meer zij verliest door de behandeling van de dichters. Geen enkele dichter is er geweest, die haar waardig bezongen heeft en hoe zonderling dit ook schijnen moge, zoo is dit toch eigenlijk niet te verwonderen. Haar leven is een legende te midden der geschiedenis, een mirakel geplaatst op den drempel der moderne tijden, een wonder door gezaghebbende documenten duidelijk gestaafd. De poëzie echter leeft van verdichting en haar lichtgestalte heeft geen vreemde sieraden noodig; de waarheid alleen is haar voldoende. Zij is nergens grooter dan in haar verheven eenvoud; zij staat te hoog boven het menschelijk verbeelden en evenmin als het mogelijk is het Evangelieverhaal te verfraaien door bloemen van verdichting, evenmin kan men aan Jeanne's levensgeschiedenis door sieraden van poëzie nieuwen glans bijzetten. Toch hebben verscheidene dichters hun krachten beproefd aan het schilderen van haar wonderbaar werken en strijden. Reeds in 1440 gaf een goedhartig rijmelaar, Martin le Franc, proost der kathedraal van Lausanne, haar een plaats in zijn | |
[pagina 256]
| |
gedicht Le Champion des Dames. Hij noemt haar door God gezonden, niet door de duivels maar door de engelen bezield; hij verdedigt haar tegen haar vijanden, vergoelijkt zelfs haar dragen van mannenkleederen en verheerlijkt haar marteldood. In 1484 verhaalt de rijmkroniek van Martialis van Parijs haar heldendaden; naïef klinkt de beschrijving aan haar persoon: Elle était très douce, amiable,
Moutonne sans orgeuil, n'envie.
Gracieuse moult serviable
Et qui menait belle vie.
[Zij was zeer zacht, beminnelijk, een schaap zonder haat noch nijd, bevallig, zeer gedienstig, een schoon leven leidend.] Bovenaan staat echter onder de dichters, die het zich tot een plicht rekenden Jeanne en hare zending te verheerlijken, eene vrouw, de vrome en geleerde dichteres Christine de Pisan; haar verzen zijn weinig meer dan berijmd proza, maar er spreekt zooveel vaderlandsliefde uit met oprechte bewondering voor de heldin en bovendien zekere naïeve trots, omdat zulke groote dingen door een jong meisje, de eer van haar geslacht, verricht zijn, dat men ze nu nog met genoegen leest. Merkwaardig is het ook, dat zij door Christine tijdens het leven van Jeanne geschreven werden en dus geheel en al de gevoelens weergeven, welke de Franschen bezielden bij het aanschouwen der wonderbare heldendaden van de Maagd. Duidelijk blijkt uit de volgende oud-fransche verzen hoe men toen reeds in Jeanne de afgezante des hemels algemeen erkende en vereerde. Tu Johanne, de bonne heure née.
Benoist soit cil qui te créa!
Pucelle de Dieu ordonnée.
En qui le Saint Esprit réa
| |
[pagina 257]
| |
Sa grant grâce; et qui ot et a
Toute largesse de hoult don
N'one requeste ne te véa
Que te rendra assez guerdon.
[Gij Jeanne te goeder ure geboren! Gezegend zij hij, die u schiep! Maagd door God gezonden. In wie de Heilige Geest zijn groote genade deed uitschitteren; en die hadt en hebt zulk een rijkdom van groote gaven; nooit weigerde Hij uw verzoek en zal u groote belooning geven.] En verder: Par miracle fut envoiée
Et divine admonition
De l'ange de Dieu convoiée.
Au roy, pour sa provision.
Son fait n'est pas illusion
Car bien a esté esprouvée
Par conseil, en conclusion
A l'effect la chose est prouvée
[Door een wonder en op Goddelijk bevel werd zij gezonden en door den Engel Gods geleid vóór den koning om zijn rijk te redden. Haar komst was geen bedrog, want zij is goed beproefd in den raad en zie hier mijn besluit: door de uitkomst is de zaak bewezen]. Een zeer verstandig woord, dat velen, die op hoogwijzen toon over Jeanne en haar roeping redeneeren, wel mogen ter harte nemen. Maar hoe meer eeuwen er verliepen, hoe langer het tijdperk werd dat de dichters van Jeanne's tijdgenooten scheidde, hoe meer haar eigenlijk beeld uitgewischt werd. Een soort van conventioneele poëzie begon haar grootschen | |
[pagina 258]
| |
eenvoud en verheven naïveteit met haar platte versierselen te misvormen; men begon Jeanne het harnas der nieuwe klassieken aan te doen en zij werd een soort van grieksche heldin, een kostuum dat het eenvoudige herderinnetje volstrekt niet stond. De ware Jeanne d'Arc raakte hoe langer hoe meer op den achtergrond, zelfs nam de avonturierster de Vrouwe des Armoises haar plaats in en in plaats van het vroolijke, levendige, geestige meisje, de nederige, zachte jonkvrouw, zooals Jeanne in werkelijkheid was, die slechts met tegenzin de wapenen opnam en alleen uit gehoorzaamheid aan Gods bevelen ten strijde toog, ontwikkelde zich een strijdlustige man-vrouw. In den tijd van Lodelijk XIV leefde Jeanne nog slechts voort als een soort van Clorinde, een heldin uit de gedichten van Tasso of Ariosto, en 't is deze opvatting die Chapelain bezielde in zijn mislukt gedicht La Pucelle,’ dat ieders lachlust en spot opwekte. Dertig jaren lang was hij aan dit werk bezig en hoog was de verwachting daaromtrent gespannen, maar nog grooter de teleurstelling. Chapelain was een knap taalkundige maar geen dichter en zijn gedicht bleek eenvoudig onleesbaar. Hij gaf dan ook niet meer dan de twaalf eerste zangen daarvan uit; het werk was opgedragen aan den hertog de Longueville, nakomeling van den dapperen Dunois, Jeannes wapenvriend en deze beloonde den dichter vorstelijk, door hem een jaargeld van 12000 francs toe te staan. Niemand was naar de laatste twaalf zangen nieuwsgierig; zij bleven dus onuitgegeven, tot geluk van den hertog die anders wellicht zijn jaargeld aan Chapelain had moeten verdubbelen. Toch is niet alles in dit gedicht - waarvan het grootste gebrek wetenschappelijke vervelendheid is - af te keuren; er zijn zeer mooie stukken en zelfs goede schilderijen in, maar het groote nadeel van dit werk was voorzeker dat het zijn belachelijkheid mededeelde aan de heldin zelf. Men lachte zooveel om Chapelain's Pucelle, dat men eindigde met niet te weten of men met dit product zijner dorre fantasie den spot dreef òf wel met de echte Jeanne, en zonder het eenigszins te bedoelen, effende hij de baan voor Jeanne's grootsten lasteraar en bespotter: Voltaire. | |
[pagina 259]
| |
Hoe minder wij over zijn schandelijk pamflet zeggen hoe beter; schuldiger wellicht was hij, die zijn talent misbruikte om de bevrijdster van zijn vaderland met slijk te werpen, dan Cauchon en diens handlangers, toen zij haar martelden en doodden. Geen schande is Jeanne bespaard gebleven; haar naam werd aan de verachting prijs gegeven, haar lichaam verbrand, haar assche verstrooid en - Voltaire heeft haar bezongen. Delavigne, Soumet, Barbier, de Banville, Deroulêde hebben haar allen met meer of minder geluk bezongen; de grootste fout van allen is, dat zij in plaats van trouw de geschiedenis te volgen hunne fantasie vrij spel lieten en alle smakelooze sieraden aanwendden, om hun werk mooier dan de waarheid te maken. | |
II.Ook in het buitenland trok Jeanne's verschijning de aandacht; natuurlijk duurde het zeer lang, vóór dat de nationale haat tegen de vijandin van hun land de onpartijdigheid overwon, maar het nobele engelsche volk moest toch eenmaal haar recht laten wedervaren en toen de Britten hiermede begonnen waren, bleven zij niet halverwege staan. Nu staat de nagedachtenis van Jeanne misschien nergens in hooger aanzien dan juist bij hen, die zij zoo dapper beoorloogde. ‘Wij hebben aan Jeanne het behoud onzer nationaliteit te danken,’ zegt een hedendaagsch engelsch schrijver, ‘hadden wij vasten voet in Frankrijk behouden, dan zouden wij als natie geheel versmolten zijn met de Franschen; wij zouden geen Engelschen gebleven maar Franschen geworden zijn, en zoo hebben ook wij aan de Maagd van Orleans veel te danken.’ De Engelsche geschiedschrijver David Hume is een der eersten die met waardeering over Jeanne d'Arc sprak: vergetend dat hij Engelschman was, toont hij voor alles een mensch te zijn vol gezond verstand en hart. Toch laat hij zich vele fouten ontsnappen; zoo vertelt hij onder meer, dat Jeanne zeven en twintig jaar was, toen zij voor den | |
[pagina 260]
| |
koning verscheen; verder verspreidt hij het fabeltje als zou Jeanne meid in een herberg zijn geweest; dit vermeldt hij echter niet om een smet op haar goeden naam te werpen, maar eenvoudig om haar handigheid in het omgaan met paarden te verklaren. Ook ontkent hij den bovennatuurlijken oorsprong van haar vizioenen, maar oppert toch, geen twijfel aan haar oprechtheid. De Engelschman, die het meest haar nagedachtenis met slijk besmeurde is helaas! de grootste der dichters, niet alleen van Engeland maar van de geheele wereld. In Shakespeare's trilogie Hendrik IV treedt de Maagd van Orleans op hoogst zonderlinge wijze op; in de eerste akten verschijnt zij geheel zooals geschiedenis en overlevering haar voorstellen. Men hoore slechts hoe zij in tegenwoordigheids des konings te Chinon verschijnt en door hem op de proef wordt gesteld:
Renier.
(Koning van Anjou).
Zijt gij 't, die wondren doen wilt, schoone maagd?Ga naar voetnoot1)
Jeanne.
Renier, zijt gij 't die mij bedriegen wilt?
Spreek, waar is de Dauphin? - O, treed naar voren,
Ik ken u wel, ofschoon ik u nooit zag.
Sta niet verbaasd, voor mij blijft niets verborgen.
'k Wil u alleen en in vertrouwen spreken,
Terug gij heeren, laat hiertoe ons vrij.
Renier.
De eerste storm gaat haar voortreff'lijk af.
| |
[pagina 261]
| |
Marmeren beeld van Jeanne d'Arc, staande in het museum te Versailles, door prinses Maria van Orleans.
| |
[pagina 263]
| |
Jeanne.
Dauphin, 'k ben van geboorte een schepersdochter,
Mijn geest is vreemd aan kunst en wetenschap.
't Heeft Gode en onze lieve Vrouwe behaagd
Op mij in lagen staat hun licht te stralen.
Zie, toen ik mijn teedre lammeren weidde.
Mijn wangen door de zon verschroeien liet,
Verscheen genadig mij de Moeder Gods
En gaf in een visioen vol majesteit
Mij last, mijn laag beroep vaarwel te zeggen,
Mijn vaderland te redden uit den nood.
Zij zeide mij hulp toe en wisse zege,
En toonde zich in al haar Hemelglans.
Vraag mij naar alles, wat gij vragen kunt,
Onvoorbereid zal ik u antwoord geven;
Toets in den strijd, indien gij durft, mijn moed,
Bevinden zult gij, meer ben ik dan vrouw.
Neem uw besluit - gij hebt geluk op aard
Wanneer gij als strijdgenoot mij aanvaardt.
Karel.
Ik sta verbaasd van uwe fiere taal;
En deze proef slechts wensch ik van uw moed,
Gij zult in 't tweegevecht u met mij meten.
Zoo ge overwint dan zijn uw woorden waar,
Zoo niet dan weiger ik u 't minst vertrouwen.
Jeanne.
Ik ben bereid; hier is mijn snijdend zwaard,
Gesierd aan weerszijden met vijf leliën, dat ik
Mij in Touraine op Sint Kathrine's kerkhof
Uit veel oud ijzer uitgekozen heb.
| |
[pagina 264]
| |
Karel.
In Gods naam, kom! geen vrouw verwekt mij angst.
Jeanne.
En heel mijn leven vlucht ik voor geen man.
(Zij vechten en Jeanne d'Arc heeft de overhand)
Kakel.
Weerhoud uw hand, gij zijt een amazone,
En met Debora's zwaard is 't dat gij strijdt.
Jeanne.
Gods Moeder helpt mij, anders ware ik zwak.
Karel.
Wie u ook helpe, gij moet mij nu helpen,
Onstuimig brandt reeds mijn verlangst naar u.
Gij overwont mij tevens hart en hand
Eed'le Pucelle, indien gij dus u noemt,
Laat mij uw diensknecht zijn en niet uw heer.
Frankrijks dauphin is 't, die aldus u smeekt.
Jeanne.
Geen liefde, hoe ook, mag mij welkom zijn,
Een heilig ambt, van ginds omhoog, is 't mijn,
Maar heb ik al uw vijanden verdreven,
En wensch ik eenig loon, wil 't mij dan geven.
En later; | |
[pagina 265]
| |
Ik ben tot Engelands geesel uitverkoren,
Nog dezen nacht ontzet ik wis de stad;
Verwacht, nu ik den strijd aanvaard,
Een schoonen Sint Maartenszomer.
De roem is als een cirkel in het water,
Die immer meer en verder zich verbreidt,
Totdat hij wijder steeds tot niets vervloeit.
Nu Hendrik stierf ging Englands kring te niet,
Vervloeid is al de roem, dien hij omsloot.
- - - - - - - - - - - - - - -
Alençon.
Geen dralen meer! laat ons de stad ontzetten!
Renier.
Doe vrouwe, wat gij kunt en red onze eer!
Bevrijd ons Orleans en word onsterf'lijk.
Karel.
Het zij terstond beproefd! - Aan 't werk, 'k vertrouw
Niet een profeet, als zij mij leugens spelt.
In het derde bedrijf treedt zij weer op en met veel dichterlijke vrijheid laat Shakespeare haar de volgende fraaie tweespraak houden met den Hertog van Bourgondië, dien Jeanne in werkelijkheid nooit heeft ontmoet.
Jeanne.
Dapper Bourgondië, vaste hoop van Frankrijk,
Sta toe dat uw dienstmaagd met u spreek'!
| |
[pagina 266]
| |
Bourgondië.
Spreek op maar wees niet overmatig lang.
Jeanne.
Blik op uw vaderland, uw vruchtbaar Frankrijk,
En zie in 't rond èn stad èn dorp vernield
Door 't fel verkeeren van een bitt'ren vijand.
Blik als de moeder 't doet op 't bleeke wicht,
Wanneer de dood zijn lieflijke oogjes sluit,
Op 't loopend kwijnen van uw Frankrijk; zie
Die wonden, de onnatuurlijk booze wonden,
Die gij, gij zelf haar bangen boezem sloegt.
O, keer uw snijdend zwaard naar and're zijden;
Tref hem, die slaat, en sla niet die hem helpt.
Een droppel bloeds uit uws lands borst getapt,
Moet meer dan stroomen vreemdlingsbloed u rouwen.
Daarom, keer tot ons met een vloed van tranen,
En maak uws lands roodkleurige vlekken weg.
Bourgondië.
Zij heeft mij met haar woorden heel behekst,
Of wel, natuur heeft plots'ling mij verweekt.
Jeanne.
Om u schreit Frankrijk en heel 't fransche volk;
Zij twijf'len aan uw echt en edel bloed.
Met wien verbondt ge u? Met een heerschziek volk,
Dat u vertrouwt, slechts wijl 't er winst in ziet.
Heeft Talbot eens in Frankrijk vasten voet,
| |
[pagina 267]
| |
U tot zijn werktuig makend van verderf,
Wie wordt dan meester hier, dan Englands Hendrik?
U stoot men als een overlooper uit,
Herdenk, dit eene, roep 't u voor den geest:
Was Orleans, de hertog, niet uw vijand,
En was hij niet in Engeland krijgsgevangen?
Nauw was hij als uw vijand hun bekend,
Of zonder losgeld lieten zij hem vrij,
Bourgondië tarten en zijn vriendenschaar.
Zie toe, gij moordt aldus uw landgenooten;
Hen steunt gij, die uw moord'naars zullen zijn.
Kom, kom terug! Keer om, verdwaalde vorst!
Als Karel spreiden allen de armen open.
Bourgondië.
'k Geef mij gewonnen, hare hooge taal
Heeft mij verplet, als schroot van grof geschut,
En bijna knielde ik neer tot overgaaf.
Vergeeft mij land en lieve landgenooten;
En gunt mij heeren, hart'lijk u te omarmen.
Mijn leger, al mijn kracht behoort aan u.
Talbot vaarwel! 'k vertrouw u thans niet meer.
En deze Jeanne, die zulk een edele rol speelt vol vaderlandsliefde, godsvrucht en geest van verzoening, valt in het laatste bedrijf van haar voetstuk, verloochent haar vader, roept de helsche geesten aan, beschuldigt zich zelf van de grootste gruweldaden; het is haast niet te gelooven, dat dezelfde, die haar in de eerste bedrijven zulke edele taal laat spreken, in het laatste haar aldus belastert; velen meenen dan ook, dat Hendrik VI ten onrechte aan Shakespeare wordt toegeschreven en dat hij het drama van zekeren Green slechts bewerkte. In dien tijd was de | |
[pagina 268]
| |
haat jegens Jeanne algemeen in Engeland en dus kon Shakespeare ook moeilijk een billijker oordeel over haar uitspreken; toch schijnt zijne bewondering voor haar vaderlandsliefde hem er toe gebracht te hebben in de eerste bedrijven en in de volgende regels haar een waardiger rol te doen vervullen. Tegen de Engelschen, die haar gevangen hebben genomen, verklaart zij, fier en onverschrokken, zooals de echte Jeanne het zou gedaan hebben: Met booze geesten had ik nooit te doen;
Doch gij, die met uw lusten zijt bevlekt,
Bespat door 't reine bloed van schuldeloozen,
Met duizenden van ondeugden besmet, -
Dewijl gij Gods genade, die aan andren
Ten deel viel, mist, zoo acht gij 't voor onmooglijk,
Wondren te werken zonder 's duivels hulp.
Neen, neen, verdwaasden, Jeanne d'Arc was steeds,
En van haar prille jeugd, een reine maagd.
Kuisch, onbesmet zelfs in haar zielsgedachten;
Luid zal haar heilig, wreed vergoten bloed,
Om wrake schreien aan des hemels poorten!
En onmiddellijk daarop bekent Jeanne, om haar leven te redden, zich schuldig aan de schandelijke misdrijven en sterft al vloekend en godlasterend. Het is echter Jeanne niet meer die men thans verdedigt tegenover Shakespeare, maar Engelands grooten dichter voor wien men verontschuldigingen zoekt om zijn verkeerd begrip van Jeanne's zending te verklaren. | |
[pagina 269]
| |
III.In 1795 koos een andere Engelschman, Southey, Jeanne tot onderwerp van een heldendicht. Het werk is vol geestdrift en gloeiende bewondering voor Jeanne geschreven; maar het heeft te veel romantisch bij werk. Jeanne wordt er voorgesteld als een vrijdenkster, een revolutionnaire, een tweede Madame Roland; een liefdeshistorie loopt door het geheel en vermindert daardoor de waardigheid van haar karakter. Bij de kroning voorspelt zij de toekomst, ziet de afkondiging van de rechten van den mensch, de heldenfeiten der Fransche Revolutie, het aanbreken van het tijdvak van vrijheid, gelijkheid en broederschap en meer van die holle declamaties, welke Southey, ouder en wijzer geworden, zich zelf later als dwaze anachronismen verweet. Een Spanjaard, leerling van de groote dichters Calderon en Lope de Vega, zekere Antonia de Zamora, liet in Madrid ook een drama opvoeren, in drie dagen, zooals toen de gewoonte was. Het is zeer onhistorisch en vol onwaarschijnlijkheden, maar de dichter is vol bewondering voor Jeanne en er komen eenige tooneelen voor, vol kracht en poëzie. Het beroemdste echter van alle dichtwerken aan Jeanne gewijd en dat op zich zelf hooge kunstwaarde heeft, is Schiller's Jungfrau von Orleans. Men ziet uit alles dat Schiller betere historische bronnen ten dienste stonden dan zijne voorgangers; het werk van l'Averdy, dat de authentieke bescheiden der processen bevatte, was toen reeds uitgekomen. Des te meer is het te betreuren, dat Schiller zoo vrij en willekeurig met de geschiedenis omsprong; hij laat Jeanne d'Arc voor een aardsche liefde bezwijken, anderen haar het hof maken, hij brengt haar in aanraking met Agnès Sorel de latere minnares van Karel VII en laat haar, de reine, zich buigen voor de schuldige vrouw, in een tooneel vol duitsche dweperij, maar het ergste is dat hij haar een anderen dood durft laten sterven: niet op | |
[pagina 270]
| |
den brandstapel na een vernederend vonnis, maar op het slagveld tusschen haar wapenmakkers, die haar beweenen en verheerlijken te midden eener schitterende apothéose. De meeste dichters schijnen Jeanne niet te durven volgen tot den brandstapel; zij vinden zeker dezen onteerenden dood niet goed vereenigbaar met haar heldengestalte, en vergeten dat juist door haar marteldood hare geheimzinnige zending waardig bekroond wordt, dat haar zegepraal geen aardsche mocht zijn, maar evenals die van haar Goddelijk Voorbeeld de triomf was des Doods. De andere dichters, die Jeanne tot heldin hunner heldenzangen of dramatische gedichten kozen, verdienen geen vermelding meer. | |
IV.Jeanne's authentiek portret is niet bekend; toch hebben de beeldende kunsten zich meermalen door haar laten bezielen. Van Jeanne's uiterlijk weet men weinig meer dan de volgende verklaringen der getuigen bij het tweede proces. De ridder d'Aulon, haar schildknaap, zegt dat Jeanne schoon was en welgevormd; de hertog d'Alençon, dat zij een goed figuur had; in oude kronieken noemt men haar krachtig maar goed evenredig gebouwd, van groote gestalte. Philippus van Bergamo zegt van haar in zijn ‘Femmes illustres’ op gezag van een Italiaan, die haar in manuenkleeding zag aan Karels hof: ‘Klein van figuur met. een boerinnengezicht en zwarte haren; zij was zeer krachtig van lichaam en haar spraak was zacht en aangenaam.’ Dat hij haar klein noemt is slechts in schijnbare tegenspraak met de andere verklaringen, want zooals men weet maken vrouwenkleederen langer en moet een vrouw al bijzonder groot zijn om als man gekleed middelmatig van lengte te schijnen. Dat heur haar zwart was wordt bevestigd door het aanwezig zijn van een zwart haar in de overblijfselen van haar wassen stempel gevonden, en daarin geplaatst zeker om er de authentici- | |
[pagina 271]
| |
Het standbeeid te Domrémy.
| |
[pagina 273]
| |
teit van te bewijzen. Dit haar, in het stadhuis van Riom bewaard, is de eenige reliquie van Jeanne d'Arc bestaande. Alle afbeeldingen en portretten van haar vervaardigd zijn dus geheel en al het werk der verbeelding. Elke eeuw steide haar voor volgens de mode van dien tijd; vandaar dat men portretten heeft, zoogenaamd Jeanne d'Arc voorstellende als amazone, als hofdame uit den tijd van Lodewijk XIV, als Minerva of Clorinde, nadat men afgedaan had met de stijve ledepoppen uit de Middeleeuwen. Ook de standbeelden en monumenten ter harer eere opgericht, zijn even phantastisch. Op de plaats, waar zij ter dood werd gebracht, bouwde men een fontein, versierd met haar standbeeld in het kostuum der krijgsgodin Bellona. Op de plaats Pyramides te Parijs staat een ruiterstandbeeld van haar, dat ook in lang geen meesterstuk is, maar dagelijks de hulde ontvangt van het Fransche volk; op het feest van Jeanne d'Arc worden daar bloemen gebracht uit alle oorden van Frankrijk, prachtige reusachtige kransen, maar ook ruikertjes, treffend in hun eenvoud; een tuiltje viooltjes door een arme arbeidster neergeworpen voor haar paard; vlaggen van de verloren steden Metz en Straatsburg; een eenvoudige ruiker van vergeet-mij-nietjes, neergelegd als een stille bede: ‘O Jeanne! Vergeet uw vaderland niet!’ Dit standbeeld werd geplaatst na den oorlog van 1870, dicht bij de verbrande Tuileriën als een hulde aan haar, die toen niet als bijna vijf eeuwen geleden Frankrijk kwam redden van den ondergang. Verscheidene andere Fransche steden hebben standbeelden van Jeanne; Orleans natuurlijk in de eerste plaats. Het gelukkigst door de bevrijdster van Orleans werd een dochter van Frankrijk, prinses Maria van Orleans, bezield tot twee kunstwerken, het eerste, een ruiterstandbeeld, Jeanne voorstellend als zij vol ontzetting terugdeinst voor de lijken, die het slagveld bedekken, en een ander marmeren beeld in het museum van Versailles bewaard, dat haar weergeeft in vrome gedachten verzonken, het zwaard van Fierbois aan haar hart drukkend. | |
[pagina 274]
| |
Een mooi monument, waarvan wij een afbeelding geven, versiert sedert eenige jaren de geboorteplaats der heldin, Domrémy. Wij zien er Jeanne in volvoering luisterende naar de heiligen, die haar riepen tot haar verheven taak. Vele andere groote schilders als Ary Scheller, Ingres, Delacroix, Bastien Lépage, hebben zich verschillende oogenblikken uit Jeanne's leven tot onderwerp hunner schilderwerken gekozen. Merkwaardig zijn vooral de muurschilderingen in het Pantheon te Parijs, waarvan wij eenige afbeeldingen hebben gegeven. Ook de muziek hield zich met Jeanne d'Arc bezig; er zijn vele liederen aan haar gewijd, waarvan de populairste misschien die was van Concone, thans geheel uit de mode, waarin Jeanne d'Arc in eindelooze trillers haar gevoeleus van schrik, geestdrift, smart en hoop uitgalmt. Dan heeft men nog verscheidene opera's van niet veel hooger gehalte, waaronder wij die noemen van Andreozzi, Weber, Carafa en zelfs van Verdi; geen echter word nog opgevoerd. Jeanne, als operafiguur is nog ongepaster en tegenstrijdiger dan als treurspelheldin. Verscheidene cantatus hadden meer of minder succes, die van Gaston Serpette werd door de Parijzer Akademie van Schoone Kunsten bekroond en vond tamelijk veel bijval; het meest bekend en beroemd zijn de lyrische opera van Jules Barbier en Charles Gounod, en die van Mermet, beide tamelijk historisch, en waarin Sarah Bernhardt de hoofdrol vervulde. Doch uit alle pogingen der kunst en der poëzie blijkt, dat niets ons Jeanne d'Arc geven kan, schooner dan het beeld ons door de strenge geschiedenis, dat wil zeggen de waarheid, van haar geteekend. |