| |
| |
| |
Zesde gedeelte.
De brandstapel.
I.
Maar, zoolang Jeanne zelf geen schuld bekend had, was het doel harer vijanden niet bereikt.
Jeanne moest eerst geschandvlekt worden als toovenares en godslasteraarster, vóór dat men haar ter dood veroordeelde.
Tot elken prijs moest men haar tot een schuldbekentenis dwingen; wanneer zij zichzelf niet verlaagde, bleef zij in de oogen van het volk en van het nageslacht nog steeds omgeven door den aureool der heiligen en martelaressen.
Cauchon verzon dus een walgelijke komedie, die indruk maken moest zoowel op Jeanne als op het volk.
In den morgen van den 24sten Mei liet hij de gevangene naar het kerkhof van Saint Ouen voeren, waar de geheele bevolking van Rouaan was samengestroomd, Engelschen, zoowel als Franschen; in het midden waren twee estrades opgericht.
Cauchon, Winchester en een menigte theologen hadden plaats genomen op eene daarvan, die rijk versierd was. Op de andere, ruw getimmerd en zonder eenig sieraad, moest Jeanne staan, beladen met ketenen, omringd door den secretaris Massieu, den griffier Manchon, haar biechtvader den eerloozen Loyseleur, en den redenaar Guillaume Erard, die haar vermanen moest.
De beul stond met zijn kar onder deze verhevenheid, in de verte zag men het oude marktplein, waarop de brandstapel was opgericht. Vóór Cauchon lagen op een tafel twee vonnissen geheel gereed; het eene de veroordeeling, versterkt door den beul, dien Jeanne van hare estrade kon onderscheiden met de brandende fakkel in de hand, onder den brandstapel staande naast
| |
| |
het karretje, dat haar daarheen moest geleiden, het andere de verwijzing naar kanonieke straffen.
Massieu hield in zijn hand een zeer kort afzweringsformulier van slechts weinige regels, waarin Jeanne verklaarde haar vrouwenkleeren te zullen aantrekken en zich te onderwerpen aan de kerkelijke rechtbank.
Maar noch Jeanne, noch het publiek wisten dat een engelsche secretaris in zijn mouw een ander formulier verborg, waarin Jeanne verklaarde haar vizioenen af te zweren en alle verklaringen gedurende het proces gedaan te herroepen.
De schandelijkste rol in deze komedie was den verrader Loyseleur toebedeeld! Caiphas Cauchon had dezen nieuwen Judas alles bevolen, wat hij moest zeggen en doen om zijn offer te bedriegen. Tot nu toe had hij zich altijd bij Jeanne voorgedaan als een geheime aanhanger van Karel VII en haar tegenstand aangeraden, nu veranderde hij eensklaps en vermaande haar tot onderwerping, al was deze maar schijnbaar.
Het arme meisje begreep niets van deze plotselinge verandering in zijn houding; 't is waar, haar stemmen hadden haar dezer dagen gezegd:
‘Wees op uw hoede Jeanne, men tracht u te bedriegen!’
Maar zij wist niet van welken kant dit bedrog zou komen. Loyseleur deed haar gelooven, dat de bisschop van Beauvais en de andere fransche godgeleerden niets liever wenschten dan haar vrij te spreken, maar tegenover de Engelschen moesten zij een voorwendsel daartoe hebben en dit zou bestaan in Jeanne's voorgewende onderwerping.
Verward en onzeker over den weg dien zij moest inslaan - want haar stemmen zwegen hardnekkig - werd Jeanne op de estrade gebracht en meester Erard begon zijn boetpredikatie, tot welks text hij deze woorden uit het Evangelie van den H. Johannes had gekozen:
‘Een wijnrank kan geen vruchten dragen, als zij niet verbonden is aan den wijnstok. De Kerk is die wijnstok en gij Jeanne hebt u van haar gescheiden door uw dwalingen en door uw misdaden.’
| |
| |
Later verklaarde Erard:
‘Ik was dien dag liever in Rijssel geweest dan in Rouaan.’
Men merkte er echter niets van in zijn redevoering, die hij zoo lang maakte en met zooveel vuur en valsch vernuft voordroeg.
Jeanne liet zijn woordenstroom onverschillig over haar hoofd gaan, als werd de rede tot een ander als tot haar gericht, maar opeens fonkelden haar oogen en hoog richtte zij haar hoofd op; het was toen de redenaar uitriep:
‘O, Frankrijk! Wat zijt gij bedrogen! Gij, die altijd de zeer christelijke natie zijt geweest, en Karel, die zich uw koning noemt, heeft als een ketter, en scheurmaker - want dat is hij - geluisterd naar de woorden eener lichtzinnige, slecht befaamde, eerlooze vrouw, en hij niet alleen, maar de geheele geestelijkheid en adel, die hem aanhangt, door wie zij ondervraagd en niet gestraft is volgens haar eigen bekentenis.’
Jeanne's lippen trilden, haar borst hijgde, maar zij zeide niets. Loyseleur had haar geraden te zwijgen en in alles te berusten, maar toen de boetprediker zich nogmaals tot haar keerde en herhaalde:
‘Ik spreek tot u, Jeanne, ik zeg tot u, dat uw koning een ketter en scheurmaker is.’
Toen kon zij zich niet meer inhouden en viel hem verontwaardigd in de rede:
‘Spreek over mij, maar niet over den koning! Want met allen eerbied voor u, Heer, durf ik zeggen en zweren op gevaar van mijn leven, dat hij de edelste Christen van alle Christenen is en dat niemand meer dan hij Kerk en Godsdienst liefheeft.’
Allen zwegen, getroffen door den toon van vaste overtuiging, waarop Jeanne sprak.
Erard was even uit het veld geslagen, maar verbitterd riep hij dadelijk daarop Massieu toe:
‘Laat haar zwijgen!’ En Cauchon herhaalde:
‘Dat zij zwijge!’
Hij ging voort met zijn rede, die hij eindigde met het verzoek aan Jeanne, zich te onderwerpen aan de Kerk.
Tevreden over zijn eigen welsprekendheid, verwachtte Erard
| |
| |
niet anders, dan dat Jeanne schuld zou bekennen, maar neen Op bedaarden toon met sterke stem zeide zij:
‘Ik zal antwoorden, wat ik reeds geantwoord heb, aangaande, mijn onderwerping aan de Kerk. Wat mijn daden betreft, ik vraag, dat alles, wat ik gezegd of gedaan heb, opgezonden worde naar Rome, naar Onzen Heiligen Vader den Paus, aan wien ik alles na God overlaat. Wat ik gedaan en gezegd heb, geschiedde op bevel van God!’
‘Heeft niemand u laten handelen?’
‘Ik ben niemand verantwoordelijk over wat ik gedaan of gesproken heb; en als er iets verkeerds in is, dan is de fout aan mij alleen en niet aan den koning of aan anderen.’
‘Wilt gij uw woorden en daden, afgekeurd door de geestelijkheid, herroepen?’
‘Ik beroep mij op God en den Paus!’
Cauchon zag het gevaar en kwam tusschenbeide:
‘Dat is niet noodig, de Paus is te ver, ik ben zijn plaatsvervanger; iedere bisschop is rechter in zijn diocees, gij moet dus voor waar houden, wat deze eerwaarde geestelijken en godgeleerden, die het weten, hebben gezegd aangaande uw woorden en werken.’
Maar Jeanne bleef onwrikbaar en herhaalde ten derde male:
‘Ik beroep mij op God en den Paus!’
En na bijna vijf eeuwen, hoorde de groote Paus Leo XIII het beroep van het arme, verlaten kind, haar proces is herzien en reeds erkend dat zij eerbiedwaardig is, zij en alles door haar gezegd en gedaan, terwijl het aan zijn opvolger onzen beminden Paus Pius X was voorbehouden haar zalig te verklaren en zoo wij hopen ook weldra op de altaren te verheffen.
Cauchon ten einde raad, gaf Erard een teeken en deze las haar een kort formulier van herroeping voor, waarin zij verklaarde het vrouwenkleed weer aan te zullen trekken en zich te onderwerpen aan de geestelijke rechtbank; daarna las Cauchon haar het doodvonnis voor, waarbij zij tot de vreeselijke straf van den brandstapel werd verwezen.
Loyseleur fluisterde haar met gehuicheld medelijden in het oor:
| |
| |
Grafmonument van Pierre Cauchon, Bisschop van Beauvais.
| |
| |
‘Jeanne, mijn kind, red uw ziel!’
Erard zelfs liet zijn dreigementen varen en smeekte haar:
‘Wees verstandig, wij hebben medelijden met u, wij zullen u niet overleveren aan het wereldlijk gezag, maar als gij blijft weigeren, zijn wij er toe verplicht!’
En het volk tot tranen bewogen bad:
‘Jeanne, doe wat men u raadt; wilt gij dan sterven?’
‘Maar wat wilt gij dan van mij?’ vroeg Jeanne, ‘ik heb niets kwaads gedaan. Ik geloof aan de Twaalf artikelen des Geloofs, aan de Tien geboden Gods. Mijn geloof is dat der Kerk en ik beroep mij verder op Rome.’
En toen Erard haar beloofde:
‘Als gij herroept, Jeanne, dan verlossen wij u zeker uit de gevangenis.’
Door allen aangespoord en geraden, boog Jeanne het hoofd. Wien zou zij gelooven? Wat moest zij doen? O, waarom spraken haar stemmen thans niet? Waarom bleven zij in dit beslissende oogenblik stom?
‘Wat geeft ge u moeite mij te verleiden!’ zuchtte zij.
Cauchon sprak haar toe:
‘Wanneer alle vermaningen niet helpen, dan moet ik het vonnis ten einde lezen en u afgescheiden verklaren van de gemeenschap der geloovigen.’
En met een huichelachtige beweging liet hij het papier zakken en staarde met een blik vol geveinsd medelijden en bittere droefheid zijn slachtoffer aan.
De Engelschen zelfs lieten zich door zijn tooneelspel bedriegen, het volk wierp hem met steenen; de kapelaan van den kardinaal van Winchester durfde hem toeroepen:
‘Gij zijt een verrader! een medeplichtige van Jeanne!’
Cauchon deed of hij driftig werd.
‘Dat liegt gij!’ riep hij uit, ‘ik wil in zulk een ernstige zaak niemand begunstigen, maar 't is mijn plicht lichaam en ziel van Jeanne te redden. Gij hebt mij beleedigd en ik ga niet voort, vóórdat ik voldoening heb ontvangen.’
En hij wierp het vonnis ter aarde; de kardinaal berispte zijn
| |
| |
kapelaan. Erard en de andere zoogenaamde verdedigers van Jeanne zeiden:
‘Ziet ge nu wel, hoe gunstig de rechter u gezind is, dat zelfs uwe vijanden hem zijn goedertierenheid kwalijk nemen?’
Massieu, die in zijn hart Jeanne's partij trok, smeekte ter goeder trouw haar het stuk te teekenen.
Loyseleur werkte op haar geweten en het volk smeekte:
‘Herroep toch, herroep! of wilt gij zoo gaarne sterven?’
Ten einde raad vroeg Jeanne eindelijk uitstel, maar de vurige Erard schreeuwde:
‘Geen uitstel! Herroeping of brandstapel!’
‘Nu dan, als de geestelijken dat stuk gelezen hebben en zeggen dat ik het teekenen moet, zal ik teekenen.’
Men las haar nu nog eens het korte formulier voor en Jeanne glimlachte; zij meende niet anders of de Engelschen werden door haar landgenooten bedrogen.
Het beteekende niets dat stuk te teekenen, waarbij zij beloofde haar mannenkleederen af te leggen - men zou haar nu toch niet meer alleen onder de mannen laten - en zich aan de rechters te onderwerpen, die haar wilden verlossen.
Men gaf haar een pen in de hand.
‘Maar ik kan niet lezen of schrijven,’ zeide zij.
‘Dat doet er niet toe,’ zeide Lambert Colet, de secretaris der engelsche partij, die in zijn mouw een andere verklaring verborgen had, welke hij handig het meisje voorlegde in plaats van de eene, door haar aangehoord en goedgekeurd.
Jeanne teekende een cirkel onder het blad, en toen Colet niet tevreden scheen, maakte zij er een kruisje naast, maar de secretaris nam haar vingers met de pen in de zijne en liet haar voluit haar naam schrijven.
Dit tweede stuk, het eenige, dat ter griffie werd gedeponeerd, deed Jeanne verklaren, dat zij God en zijn Heiligen gelasterd, een onteerend kleed gedragen, booze geesten aangeroepen had, bloed had laten vergieten, en verder dat zij zich geheel onderwierp aan den Bisschop van Beauvais.
Later bij het proces van Jeanne's eerherstel hebben de griffiers
| |
| |
Taquil en Massieu onder eede verklaard, dat men op deze schandelijke wijze de stukken listig verwisseld en Jeanne wreed bedrogen had.
Nu wendde Cauchon zich eerbiedig tot den kardinaal van Winchester, oom van den koning van Engeland en vroeg wat men nu zou beginnen.
‘Haar boete laten doen,’ was het antwoord, en nu las Cauchon het tweede stuk voor, waarbij Jeanne veroordeeld werd tot levenslange gevangenisschap, tot het brood der smarten en het water van den doodsangst, opdat zij haar zonden zou beweenen en geen andere meer bedrijven.
‘En nu,’ vroeg Jeanne aan hen, die haar omringden, ‘breng mij in de kerkelijke gevangenis, opdat ik niet meer in handen blijve der Engelschen.’
Maar Cauchon, die zijn bedoelingen had, sprak fluisterend tot de wachten:
‘Breng haar weer terug, daar waar gij haar vandaan hebt gehaald.’
De Engelschen morden.
Zij hadden gehoopt haar te zien verbranden en nu ontsnapte zij hen; het was een bedrog jegens hun koning gepleegd, zeiden zij.
Warwick zelf was ontevreden, maar de bisschop van Beauvais glimlachte, een duivelsche glimlach:
‘Stel u gerust, wij zullen haar wel terugkrijgen!’
| |
II.
In de gevangenis teruggekeerd, kreeg Jeanne een lang vrouwenkleed aan; men ketende haar vast aan een balk gedurende den dag en des nachts werden haar beenen met ijzeren ringen aan het bed vastgehecht.
Vijf Engelsche soldaten, ruwe mannen, die haar haatten, kwelden en beleedigden, moesten haar bewaken, drie zaten in de cel en twee bewaakten de deur.
| |
| |
In plaats van verzacht werd haar gevangenschap verscherpt en nu begreep zij, hoe onwaardig men haar bedrogen had; snikkend verborg zij haar gelaat in de handen en voelde zich verlaten van God en de menschen als nog nooit te voren.
Daar werd de donkere cel plotseling overstroomd door een zacht, hemelsch licht; zij hief het diep gezonken vernederde hoofd op en herkende haar heiligen.
‘Jeanne, Jeanne! wat hebt gij gedaan?’ vroegen zij op medelijdenden, vermanenden toon.
‘Ben ik schuldig geweest?’ vroeg zij verschrikt, ‘wat hebben zij mij dan laten doen?’
En nu legden zij haar vol goedheid uit, hoe men haar lafhartig had bedrogen door haar een stuk te laten teekenen, waarbij zij haar vizioenen ontkende en haar goddelijke zending verloochende.
Deze openbaring maakte Jeanne radeloos; later verklaarde zij, dat zij van verdriet zou gestorven zijn, hadden de heiligen haar niet getroost en gesteund.
Zij bevalen haar echter, zoodra zij weer voor de rechters kwam, de waarheid harer vizioenen nog eens te bezweren en alles te herroepen, wat men haar zonder dat zij het wist had laten teekenen.
Getroost en gesterkt lieten zij Jeanne achter en zij had nu meer dan ooit bescherming en steun noodig, want de cipiers schenen, nu zij het beschermende mannengewaad had moeten afleggen, nog driester en stoutmoediger dan vroeger; weerloos aan die ellendelingen overgeleverd, is het haast alleen door een wonder, dat Jeanne haar eer behouden mocht.
Geen oogenblik hield men op haar te vervolgen en te beleedigen; zij bad en weende en verweerde zich, voor zoover haar geboeide ledematen het haar toestonden, tegen de dronken woestelingen, die vrij in en uit haar cel mochten loopen.
Aan onbeschaamde woorden en bitteren spot ontbrak het haar niet; men wilde haar dwingen haar belofte te breken en haar mannenkleeren terug te vragen.
Midden in den nacht drong zelfs een hooggeplaatste engelsche Lord in hare gevangenis, en slechts door de bescherming van
| |
| |
God en haar Heiligen ontsnapte Jeanne aan zijne schandelijke bedoelingen.
De toestand werd voor haar onhoudbaar, maar zij hield het drie dagen vol en nu men haar niet er toe brengen kon haar vroegere kleeren uit eigen beweging terug te vragen, bedacht men weer een helsch middel; haar vrouwenkleederen werden weggenomen en de andere in de plaats daarvan gelegd.
Jeanne was dus gedwongen zich weer ondanks haar belofte als man te kleeden; onmiddellijk werd het groote nieuws door Rouaan bekend.
Jeanne was relaps, dat wil zeggen weder afvallig geworden, en maakte zich daardoor aan de volle strengheid der kerkelijke straffen schuldig; nu bleef er niets over, dan haar over te geven aan den arm der burgerlijke gerechtigheid.
De rechters met Cauchon aan het hoofd snelden toe om er zich van te overtuigen; zij zagen Jeanne geketend aan den balk, wanhopig schreiend, gekwetst en misvormd door de mishandelingen harer cipiers.
Toen men haar echter vroeg, waarom zij haar vrouwenkleeren weer had afgelegd, gaf zij de schuld niet aan de soldaten, die haar beleedigd, of aan de cipiers, die haar er toe gedwongen hadden, maar antwoordde, - ten minste volgens het officieele proces-verbaal:
‘Ik heb ze uit eigen beweging, zonder dwang aangetrokken, omdat ik ze liever aan heb dan het vrouwenkleed.’
‘Hebt gij dan niet beloofd en gezworen ze nooit meer aan te trekken?’
‘Ik heb nooit plan gehad zulk een eed te doen.’
‘Maar waarom hebt gij ze weer aangetrokken?’
‘Omdat het gepaster is als man gekleed te zijn, nu ik onder mannen leef en men de belofte niet gehouden heeft, die men mij deed, dat ik de Heilige Mis zou mogen hooren en mijn Zaligmaker ontvangen en men mij van mijn ketens zou bevrijden.’
‘Ja of neen, hebt gij gezworen dit kleed niet meer te dragen?’
‘Ik wil liever sterven dan vastgeketend te blijven. Als men
| |
| |
mij een vrouw tot gezellin en beschermster wil geven, zal ik alles doen wat de Kerk van mij verlangt.’
‘Hebt gij dezer dagen nog uw stemmen gehoord en wat hebben zij u gezegd?’
‘God heeft mij door de heilige Catharina en Margaretha doen weten, dat het zeer jammer was, dat ik mijn zending had verloochend om mijn leven te redden en dat ik mijn ziel zou verliezen door mijn leven te redden. Voor Donderdag hebben zij mij de zonde voorspeld, die ik zou begaan en op het schavot hebben zij ook tot mij gesproken en gezegd, dat ik dien prediker moest antwoorden, dien valschen prediker, die mij zaken verweten heeft, welke ik niet gedaan heb. Als ik zei, dat God mij niet gezonden heeft, zou ik mij zelf verdoemen, want waarheid is het dat God mij gezonden heeft en als ik dit ontkend heb, dan geschiedde het alleen uit vrees voor het vuur.’
‘Gelooft gij, dat uw stemmen die van de heilige Catharina en Margaretha waren?’
‘Ja en dat zij van God kwamen!’
‘En de kroon wat zegt gij er nu van?’
‘Ik heb de waarheid daarover bij het proces gezegd; beter kan ik niet doen.’
‘Maar op het schavot hebt gij uw leugens bekend.’
‘Dat was mijn bedoeling niet. Ik ben nooit voornemens geweest mijn verschijningen te herroepen, te ontkennen dat het de heilige Catharina en Margaretha zijn geweest. Alles wat ik gedaan heb, geschiedde uit vrees voor het vuur. Als ik iets herroepen mocht hebben, dan heb ik gelogen. Ik wil liever mijn straf in eens ondergaan, dat wil zeggen sterven, dan langer zulk lijden ondergaan in een gevangenis. Wat men mij ook heeft laten verzaken, ik heb nooit iets gedaan tegen God of tegen het geloof. Wat stond in het formulier dezer afzwering, dat verstond ik niet. Maar op dit oogenblik verklaar ik uitdrukkelijk, niets te willen herroepen, dan wat Gode behagen zal. Wanneer echter de rechters het volstrekt willen, zal ik mijn vrouwenkleederen weer aantrekken. Wat het overige betreft daar blijf ik bij.’
Deze herroeping staat in het proces-verbaal en is blijkbaar
| |
| |
| |
| |
geheel opgesteld met het oog op het valsche, ondergeschoven stuk, dat Jeanne zonder het te weten geteekend had; het bewijst dus niets anders, dan dat Jeanne op de stelligste wijze alles wat zij gezegd of beloofd mocht hebben onder den dwang harer rechters ten stelligste heeft herroepen.
Uit het onderscheid door Jeanne gemaakt tusschen het aantrekken der mannenkleeren, die zij desnoods hoewel zij er zeer op gesteld was weer wilde aantrekken en de openbaringen, die zij tot geen prijs wilde verloochenen, blijkt voldoende hoe weinig het in Jeanne's bedoeling heeft gelegen alles wat zij daaromtrent verklaarde te herroepen.
‘En zijt ge dan nu niet meer bevreesd voor den dood?’ vroeg men haar nog.
‘Ik wil liever sterven, dan levenslang gevangen te zijn.
Cauchon was meer dan tevreden over zijn list; de gevangenis verlatende, ontmoette hij Warwick en vele Engelsche adellijken, die hem vroegen:
‘Hoe staat er mede?’
‘Wees tevreden, zij kan ons niet meer ontsnappen!’
Het was een dapperen ridder onwaardig schouwspel, al deze krachtige mannen verbonden te zien tegen een arm, zwak meisje, dat zich tegen hun wapenen van list en geweld niet meer verdedigen kon.
Weer werd de rechtbank samengeroepen en nadat het procesverbaal van het laatste verhoor was voorgelezen, vroeg Cauchon even zooals Caïphas eens aan het Sanhedrin had gevraagd, toen Christus voor hem stond:
‘Wat dunkt u van Jeanne?’
En allen antwoordden:
‘Zij is weder afvallig geworden!’
Dat beteekende:
‘Zij is des doods schuldig.’
Alleen de abt van Fécamp verhief zich tegen deze uitspraak, hij stelde voor, dat men nog eenmaal de akte van herroeping aan Jeanne zou voorlezen en uitleggen; eerst wanneer zij nogmaals weigerde zich te onderwerpen, zou men haar aan de burgerlijke wet overleveren.
| |
| |
De meesten gaven den abt gelijk, maar de Engelschen wilden hier niets van weten en Cauchon had haast de zaak te eindigen; er werd dus op dien verstandigen, rechtvaardigen raad geen acht geslagen en Jeanne's lot was beslist.
| |
III.
Maar wat deden Frankrijk en zijn koning voor haar, die geluk, leven en eer voor hen had ten offer gebracht en die nu ter dood zou worden geleid als een schandelijke, eerlooze misdadigster?
Karel VII vergat in misdadige vermaken zijn redster en trouwste onderdaan; hij veinsde niets te hooren of te zien van hetgeen in Rouaan gebeurde, maar het volk vergat zijn ‘Pucelle’ niet; het bestormde de kerken en verdrong zich om de altaren ten einde van God haar verlossing uit de handen harer vijanden af te smeeken.
Een handvol dapperen met Lahire en Xaintrailles aan het hoofd, besloten Rouaan binnen te dringen en haar door de wapens te bevrijden, maar ongelukkig werd hun plan verraden en daardoor verijdeld.
God had Jeanne's marteldood besloten; niets kon haar meer redden.
Den 30sten Mei 1431 trad de Dominicaan Martin Ladvenu in Jeanne's cel om haar aan te kondigen, dat zij zich voorbereiden moest tot den dood, daar de burgerlijke wet haar veroordeeld had tot den brandstapel.
Bij dit ontzettende bericht brak haar moed; nu voelde zij welk een zwakke, angstige vrouw zij was, ondanks de heldenfeiten door haar verricht.
Op het slagveld had zij nooit den dood gevreesd, maar de vreeselijke vuurstraf vervulde haar met nameloozen angst.
In wanhoop wierp zij zich op den grond, trok zich de haren van het hoofd en jammerde:
| |
| |
‘O, hoe kan men mij zoo wreed behandelen? Moet dus mijn lichaam, dat ik steeds zuiver en onbesmet heb bewaard, nu tot asch verteerd worden? Ach, liever zeven malen onthoofd dan eens verbrand. - Wanneer men mij in de kerkelijke gevangenis had gebracht, bewaakt door de geestelijken en niet door de Engelschen, mijn vijanden, zou dit mijn einde niet zijn geweest! - Ik beroep mij op God, den grooten Rechter, voor al het onrecht en het lijden, dat men mij aandoet!’
Tevergeefs trachtte de Dominicaan haar te troosten; zij schreide en klaagde erbarmelijk, zij voelde zich nog zoo jong, nog zoo krachtig, zij smachtte terug naar haar stil dorp, naar haar ouders, haar broeders, naar haar bloemen en naar haar kudde, naar het stille kerkje en de groene weiden.
En dat alles nooit meer zien! Geen vriendenwoord meer hooren, geen handdruk meer ontvangen, de vrije lucht harer bosschen en velden niet meer inademen!
Ach! waar waren haar edele vrienden en dappere krijgsmakkers. Dunois, Lahire, d'Alençon, waarom verlosten zij haar niet?
Haar, die hen zoo trouw, zoo dapper en zoo eerlijk was ter hulp gekomen!
Waar was haar zwaard, haar banier? Waarom verscheen de Heilige Michaël, de groote Aartsengel, die haar opgedragen had Frankrijk te redden, ten koste van haar levensgeluk, niet om haar vijanden te verjagen?
Die stemmen hadden haar de overwinning beloofd, waarom draalden zij zoo lang! Nu moest zij sterven, schandelijk, verlaten sterven als een verworpeling, een schandvlek voor God en de menschen!
O God! o God! hadden die beulen dan gelijk, was zij niets dan een bedriegster of een bedrogene? Kwamen haar stemmen van den duivel, zooals die bisschop en zijn geleerde vrienden beweerden?
En in haar doodelijke smart op den vloer harer gevangenis als een worm gekronkeld doorleefde Jeanne haar Gethsemané; geen trek zou mogen ontbreken om haar gelijkenis met haar Goddelijk Voorbeeld, den Koning der Martelaren te voltooien.
Alle bitterheden des doods moest haar arme ziel smaken,
| |
| |
vóórdat het noodlottige uur aanbrak; het was duister in en om haar, het krachtige, jonge leven verzette zich tegen het onbarmhartige vonnis, den wreeden, bitteren dood.
Maar eensklaps verhief zij zich in volle lengte, daar betrad iemand den kerker, het was Cauchon, die voor het laatst van haar wanhoop misbruik wilde maken, om nog een strafbaar woord van haar lippen op te vangen.
‘Bisschop,’ riep zij hem verwijtend toe, ‘het is voor u, dat ik sterf!’
En de huichelaar in plaats berouw te voelen voor zijn schandelijk bedrijf begon op schreienden toon:
‘Ach, Jeanne, draag uw lijden toch met geduld. Als gij sterft, is het, omdat gij uw belofte niet hebt gehouden en tot uw vroegere boosheid zijt teruggekeerd.’
Zij liet zich niet meer door hem bedriegen.
‘Als gij mij opgesloten hadt in de gevangenis der Kerk en aan geestelijke wachten toevertrouwd, zou dit alles niet gebeurd zijn.’
En vol majesteit zich oprichtend met opgeheven hand en bezield gelaat, riep zij uit:
‘Daarvoor beroep ik mij tegen u bij God!’
Maar nog kwam Cauchon niet tot inkeer bij deze plechtige bedreiging; hij wilde en moest van haar hooren, dat de stemmen haar bedrogen hadden.
Volgens zijn verklaring gelukte het hem haar deze verklaring af te persen, maar Martin Ladvenu, die Jeanne's laatste biecht hoorde en tot het laatst bij haar bleef, zwoer later, hoe zij tot het einde bleef volhouden, dat de stemmen van God kwamen en haar niet bedrogen hadden en dat alles, wat zij verricht had, geschied was op bevel des Hemels.
‘Jeanne,’ zeide Cauchon, ‘gij hebt altijd verzekerd dat uw stemmen u uw bevrijding aankondigen. Ziet gij wel, dat zij u bedrogen hebben?’
‘Ik zie het,’ antwoordde zij.
‘Gelooft gij nog aan die stemmen.’
‘Ik geloof in God alleen!’
En zich tot een zijner medegezellen, die haar minder vijandig toescheen, wendend, vroeg zij:
| |
| |
‘Meester Petrus! Waar zal ik van avond zijn?’
‘Hebt gij dan geen goed vertrouwen op God?’
‘Ja,’ antwoordde zij, ‘met Gods hulp, hoop ik van avond in het Paradijs te zijn.’
Toen Cauchon heen was gegaan legde Jeanne de laatste belijdenis harer zonden af; de biecht van een heilige, verklaarde later haar biechtvader, die gelukkig niet meer de schandelijke Loyseleur was.
Haar moed was teruggekeerd, niets bezielde haar meer, dan het verlangen, zich nog vóór haar dood te voeden met het Brood der Sterken, en daarmede kracht te ontvangen tot het einde te volharden.
Broeder Martin, vreezende de kanonieke voorschriften te overtreden, daar Jeanne als kettersche en wederafvallige was veroordeeld, zond eerst den deurwaarder Massieu naar den bisschop, om hem verlof te vragen, haar de Heilige Communie te mogen toedienen.
Vreemd genoeg stond Cauchon het verzoek toe, er blijkbaar niet aan denkende, dat hij door deze toestemming het geheele proces nietig verklaarde.
Jeanne werd als kettersche veroordeeld; zij wilde haar zoogenaamde dwalingen niet herroepen, bijgevolg had zij ook geen recht meer op de Genademiddelen der H. Kerk.
Een laatste gevoel van menschelijkheid en medelijden scheen hem toch nog te bezielen, nu zijn prooi hem niet meer ontrukt kon worden.
‘Zeg aan broeder Martin,’ sprak hij tot Massieu, ‘dat ik hem vergun haar de heilige Communie te geven en alles toe te staan wat zij verder vragen zal.’
De biechtvader liet nu het Heilige Sacrament halen door een anderen priester en deze bracht de heilige Hostie eenvoudig zonder eenige ceremonie op een pateen, alleen bedekt door een doek.
Verontwaardigd zond broeder Martin hem terug met het bevel het heilige Sacrament met de gewone plechtigheden naar de gevangenis te brengen.
Nu werd het Allerheiligste onder een baldakijn tusschen lichten en koorknapen in processie gedragen en het volk stroomde samen en bad met de priesters de gebeden der stervenden, voor haar,
| |
| |
die gezonden was om Frankrijk van den ondergang te redden en nu sterven moest.
Allen vergezelden de processie met brandende kaarsen in de hand tot vóór de poorten der gevangenis, en toen deze zich achter den stoet hadden gesloten, knielden zij op de straat neer en van binnen kon men hun smeekbeden ten hemel hooren stijgen:
‘Heer ontferm u harer!’
‘Alle Engelen en Heiligen bidt voor haar!’
Daar binnen in haar cel lag echter Jeanne, de dochter van God - zooals haar stemmen haar noemden - de bruid des Heeren, in aanbidding neergeknield, de oogen overstroomend van tranen vol liefde en verlangen gevestigd op den Bruidegom, die nu eindelijk tot haar mocht komen.
Haar geketende handen hield zij in gebed opgeheven, haar ziel zonk weg in hemelsche verrukking.
‘De woorden ontbreken mij,’ verklaarde later broeder Martin, ‘om dit hemelsche tooneel te beschrijven.’
‘Gelooft gij,’ vroeg de priester de heilige Hostie opheffende, ‘dat dit het lichaam des Heeren is?’
‘Ja,’ antwoordde zij vol geloof en vertrouwen, ‘en ik verzoek dat het mij gegeven worde.’
Met sidderende hand gaf hij haar het Heilige Sacrament ter nuttiging; tranen van vreugde en dankbaarheid stroomden langs Jeanne's wangen en diep ter neder gebogen, scheen zij alles te vergeten, wat van de aarde was om zich reeds vereenigd te voelen met Hem, in wiens naam zij zooveel gewerkt en geleden.
| |
IV.
De klok sloeg negen uur en nu werd Jeanne d'Arc opgeroepen uit haar vrome verrukking, om zich te kleeden voor het gaan ten dood.
Men maakte haar ketens los en hulde haar in een lang, wit gewaad; op haar hoofd plaatste men een kap in den vorm van een mijter met de woorden:
‘Kettersche, Afvallige, Wederafvallige, Afgodendienares.’
| |
| |
Zij liet hen begaan, niets deerde haar meer; zij was immers overtuigd van Gods liefde en bescherming.
Men liet haar op de kar van den beul klimmen - het was ook op een kar, dat bijna vier eeuwen later de laatste koningin van Frankrijk naar het schavot zou gevoerd worden - vergezeld door broeder Martin Ladvenu en meester Johannes Massieu, die haar moed inspraken.
Achthonderd engelsche soldaten, gewapend met bijlen en stokken, hielden de wacht rondom de Maagd van Orléans, die hen door haar verschijning alleen zoo dikwijls de wapenen uit de hand had geslagen.
Jeanne, verzonken in het gebed, zag of hoorde niets, toen plotseling een man in priesterkleederen, met verwilderde oogen en verward gelaat, over het plein stak, door de menigte snelde en zich voor de kar ter aarde wierp, wanhopig roepend:
‘Jeanne, Jeanne vergeef mij!’
Het was de onwaardige Loyseleur, die Judas had gevolgd in zijn verraad en nu ook navolgde in zijn wanhoop.
De Engelschen joegen hem weg en wilden hem doodslaan; hij kon zich alleen redden door Warwicks bescherming in te roepen, die hem denzelfden dag nog de stad liet verlaten, want evenals alle verraders werd hij door beide partijen evenzeer verafschuwd. Hij ging naar Bazel en vond daar een plotselingen dood.
Op de strafplaats had men vier hoogten opgericht: één voor de rechters, een voor de aanzienlijke personages, die tot dit heerlijke schouwspel waren uitgenoodigd; de derde voor de veroordeelde; op de vierde van gemetselden steen verhief zich de brandstapel met dit opschrift:
‘Jeanne, die zich la Pucelle (de Maagd) laat noemen, leugenaarster, bederfster, bedriegster van het volk, waarzegster, bijgeloovige, godslasteraarster, hoogmoedige, ongeloovige, pochster, afgodendienares, wreede, loszinnige, aanroepster des duivels, afvallige, scheurmaakster, kettersche!’
Toen Jeanne dit vreeselijke toestel zag, stroomden haar tranen opnieuw en zij riep uit zielsbedroefd:
‘Rouaan, Rouaan, moet ik dan hier sterven! Ach! Rouaan, ik vrees zoo, dat gij door mijn dood zult lijden!’
| |
| |
Nicolaas Midi beklom met haar de estrade en liet een uur lang de arme veroordeelde luisteren naar zijn breedsprakige rede, waarvan de text luidde:
‘Als één lidmaat lijdt, dan lijden alle ledematen!’ zegt de Heilige Paulus.
Hij ontwikkelde langdradig deze woorden en eindigde met te zeggen:
‘Om de andere ledematen te bewaren, moet men het zieke lidmaat afsnijden! Jeanne, de Kerk snijdt u af van haar lichaam, daar zij de besmetting vreest, zij kan u niet meer verdedigen. Ga in vrede!’
‘De Kerk’ zoo noemden zich Petrus Cauchon en zijn lage handlangers, die zich met ziel en lichaam aan de Engelschen hadden verkocht.
Nu stond Cauchon op en vol pharizeeschen haat, onder zoetsappig medelijden verborgen, las hij het vonnis voor, dat hij zooveel mogelijk trachtte te vergoêlijken.
‘Wij,’ las hij, ‘uit ijver voor de eer van den katholieken godsdienst, opdat ons vonnis uit God zelf voort moge komen, bevestigen en oordeelen, dat gij een misdadige verzinster zijt van goddelijke openbaringen, een gevaarlijke, hoogmoedige verleidster, dat gij lichtvaardig gelooft, dat gij overtuigd zijt van vermetelheid, bijgeloof, waarzeggerij, lastering tegen God en Zijn Heiligen, van verachting van God in Zijne Sacramenten, van overtreding der goddelijke wet, de heilige leerstellingen en de kanonieke wetten, van oproer, wreedheid, afvalligheid, scheurmakerij en talrijke dwalingen in het geloof, en dat gij door alle deze opgesomde misdaden vermetel gezondigd hebt tegen God en tegen de Heilige Kerk.
‘Bovendien, zooals het onze plicht is, hebben wij persoonlijk zoowel als vele wijze leeraren en geoefende meesters, uit ijver voor de zaligheid uwer ziel, u dikwijls en herhaaldelijk gewaarschuwd u te verbeteren en u te onderwerpen aan de beslissing, het oordeel en de straf van Onze Moeder de Heilige Kerk en toch hebt gij niet gewild, gij hebt er geen acht op geslagen.
‘Nog erger in bepaalde termen, met een verhard en verstokt
| |
| |
hart, hebt gij geweigerd u te onderwerpen aan onzen Heer den Paus en het algemeene Concilie.
Ziedaar, waarom, ter oorzake uwer hardnekkigheid in de bovengenoemde misdaden, buitensporigheden en dwalingen, wij verklaren dat gij rechtmatig in den ban zijt als kettersche en oordeelen wij, dat gij een lidmaat van Satan zijt, afgesneden van de Kerk, besmet door de melaatschheid der ketterij en als zoodanig verworpen.
‘En opdat de andere ledematen niet aangestoken worden door uw melaatschheid, verklaren wij dat gij aan het burgerlijk gezag moet worden overgeleverd, en wij leveren u over!’
En om niets te verzuimen, voegde hij hier het gewone formulier bij, waarmede de Kerk de wereldlijke macht verzocht, de veroordeelde genadig te behandelen.
‘Wij verzoeken ditzelfde gezag te uwe gunste haar rechtvaardige strengheid te matigen, u den dood en de verminking uwer ledematen te besparen en als gij werkelijk teekenen van berouw geeft, staan wij toe, dat het Sacrament der Boetvaardigheid u worde toegediend.’
Hoe deze tegenstrijdigheid te verklaren?
Jeanne toonde geen berouw, en toch had zij reeds vóór dat Cauchon die vermaning tot haar richtte, alle troostmiddelen der Kerk ontvangen.
Is dit geen bewijs, dat Cauchon zelf niet aan haar schuld geloofde en in een laatste opwelling van menschelijkheid of van bisschoppelijk plichtsbesef niet wilde, dat een trouwe katholieke zonder geestelijken bijstand de eeuwigheid inging?
Toen de geestelijke rechters de estrade verlieten, bleef Jeanne alleen en verlaten in haar wit gewaad daar staan, met ten hemel geslagen oogen en geboeide handen, overgeleverd aan de woede harer vijanden, overladen met smaad en hoon, verlaten naar het scheen door God en de menschen. Nergens daagde hulp voor haar en ook de hemel scheen te zwijgen.
Maar zij verloor haar hemelsch vertrouwen niet en stortte haar hart uit in een gebed, dat zelfs de hardvochtigste tijgerharten rondom haar trof.
‘Heilige Drieëenheid, ontferm u mijner. Ik geloof in u!
| |
| |
‘Jezus, ontferm u mijner!
‘Bid voor mij, Maria!
‘Heilige Michaël, heilige Gabriël, heilige Catharina, heilige Margaretha, komt mij te hulp!
‘Gij, allen, die hier zijt, vergeeft mij, zooals ik u vergeef!
‘Gij, priesters, draagt allen een Mis op voor de rust mijner ziel!
‘Dat men mijn koning niet beschuldige! Hij heeft geen deel in wat ik deed! Als ik slecht handelde, dan is hij onschuldig!
‘O, Jezus! o, Maria! goede Heiligen van het Paradijs! beschermt mij, helpt mij!
‘Rouaan, Rouaan! zult gij mijn graf worden? Moet ik hier sterven?’
En het volk stortte tranen en de talrijke edellieden en de priesters en zelfs zij, die haar dood hadden besloten, ja zelfs de lafhartige, huichelachtige Cauchon, bisschop van Beauvais, schreiden met haar.
Velen gingen heen en konden het schouwspel niet langer aanzien van het reine, onschuldige kind, nog geen twintig jaren oud, dat den wreedsten dood ging sterven en dat men van geen andere schuld had kunnen overtuigen, dan dat zij haar vaderland had liefgehad en gediend, en God gehoorzaamde, die haar deze liefde in het hart had gelegd.
Vol kracht de stem der jeugd, die zoo luide riep om geluk en leven, onderdrukkend, vroeg Jeanne een kruis.
Een medelijdend Engelschman maakte er een van twee stukken hout, die hij aan elkander bond; zij nam het aan en verborg het in haar boezem, maar niet tevreden met Hem op haar hart te dragen, wilde zij ook nog Zijn beeld voor oogen hebben in de laatste, zware ure.
Massieu en zekere broeder Isambart snelden naar de naaste kerk en brachten het processiekruis mede; zij kuste het vol geestdrift en het toen aan broeder Isambart teruggevend, verzocht zij hem:
‘Goede broeder! houd het zeer hoog voor mij, opdat ik het bij het naderen van den dood moge zien.’
Maar de Engelsche soldaten werden ongeduldig
| |
| |
‘Wilt gij ons hier laten eten?’ vroegen zij in ruwheid aan broeder Isambart.
‘Beul, doe uw werk!’ schreeuwden zij van alle kanten.
Toen grepen de krijgslieden haar aan, en brachten haar voor den strafrechter, die volgens de wet het proces van zijn kant opnieuw moest beginnen.
Maar de engelsche staatkunde had dorst naar Jeanne's leven, en zonder eenigen vorm van proces wees de rechter haar den brandstapel aan en beval:
‘Brengt haar weg!’
De brandstapel was van hooge takkenbossen, met pik overgoten, op een groot gemetseld voetpad opgericht; in het midden stond een paal en over het hout had men een dikke laag pleister gelegd, om een dikken rook te doen ontstaan, die de beschuldigde spoedig moest bedwelmen.
Een trap leidde naar den paal; ruw werd zij hierover naar boven gesleurd en Cauclion, die zoo pas zijn huichelachtige tranen had afgedroogd, kwam nog eens tot zijn slachtoffer in de geheime hoop haar een bekentenis van schuld te ontwringen in het aanschijn des doods.
Maar Jeanne, die men met ijzeren kettingen aan den paal had gekluisterd, riep hem nogmaals dreigend en beschuldigend toe:
‘Bisschop, ik sterf door u!’
Zoo brandde zij hem met deze schandvlek nog voor het verste nageslacht.
Het hout werd aangestoken en Jeanne, het bemerkend, vergat zichzelf om aan haar biechtvader te denken, die haar nog niet verlaten kon:
‘Broeder Martin - pas op! Het vuur!’ riep zij, ‘ga naar beneden, maar blijf mij vrome woorden zeggen tot het laatst! Houd het kruis hoog op! Dat ik het zie tot het einde.’
En toen ook haar biechtvader haar verlaten had, en geen menschelijke hulp en bijstand haar meer nabij was, toen omschitterde plotseling hemelsch licht de stervende jonkvrouw.
Ja, dat was het licht, dat zij als kind reeds had gezien, het licht dat haar Heiligen, haar Stemmen omringde, de Stemmen die haar geroepen hadden van het spinnewiel en de kudden
| |
| |
om de legers des konings aan te voeren, wallen te bestormen, steden te veroveren, haar dwars door de vijanden voort te leiden naar de kroningsstad, maar ook om zich rein en onbesmet te bewaren in het gewoel van den strijd en in de verleiding van het legerkamp, om alle ellende der gevangenschap te doorstaan, om met schande en oneer beladen, den wreedsten dood te sterven, verlaten, vervloekt, verstooten als het uitvaagsel der menschheid.
Eindelijk! Daar verschenen zij haar weer, in hun hemelsche glorie en vervulden haar met blijdschap en hoop.
Nu begreep zij welke overwinning haar was beloofd, geen aardsche victorie, geen ijdele triomf door menschelijke wapens verkregen, maar de verlossing door den dood, de zegepraal van het Paradijs!
En juichend en jubelend, terwijl de vlammen hoog rondom haar opstegen, sissend en kronkelend, den zoom lekkend van haar kleed, riep zij uit, oogen en handen ten hemel geheven, het gelaat schitterend van reeds bovenaardsche schoonheid:
‘Neen, neen! mijn Stemmen hebben mij niet bedrogen! Zij komen werkelijk van God! 't Is uit gehoorzaamheid aan mijn oppersten Meester, dat ik al mijn daden heb verricht!’
En toen haar oogen vol liefde vestigend op het kruis, herhaalde zij den naam, die haar leuze was geweest bij leven en sterven:
‘Jezus, Jezus!’
En de vlam warrelde omhoog, en de dikke zware, bedwelmende rook steeg naar haar op:
‘Water!’ smeekte zij, ‘wijwater!’
Hartverscheurend klonk haar stem boven het gesis van den rook, het knetteren van de vlammen en het kraken der droge takken:
‘Jezus, Jezus!’
De omstanders zagen dien goddelijken naam in gouden letters boven de vlammen schitteren. Een engelsch soldaat, die een takkenbos aandroeg om het vuur te voeden, viel als vernietigd ter aarde. Hij zag een witte duif uit de vlammen stijgen ten hemel, terwijl Jeanne's laatste ademtocht haar lippen ontvlood met den kreet harer liefde:
‘Jezus, Jezus!’
| |
| |
Jeanne op den brandstapel.
| |
| |
Nog eens hief zij het hoofd smeekend ten hemel, toen viel het machteloos neer op de borst - Jeanne d'Arc had haar taak volbracht!
Diepe stilte heerschte op de strafplaats! De ontzettende misdaad was gepleegd.
| |
V.
Om het volk er van te overtuigen dat Jeanne werkelijk dood en niet op wonderbare wijze aan haar treurig lot ontsnapt was, lieten de Engelschen het vuur oprakelen, maar toen gebeurde er iets buitengewoons; hoeveel olie, zwavel en kolen men ook stapelde op het hart der Maagd, het vuur wilde dit lichaamsdeel niet verteren. Winchester liet nu alles wat van Jeanne overbleef, haar asch en haar nog ongeschonden hart in de Seine werpen, opdat niets meer van haar ter vereering op aarde zou overblijven.
Cauchon zou zich belasten haar naam onder de schande te begraven. Zijn eenig streven was voortaan zijn handelwijze te rechtvaardigen voor tijdgenoot en nageslacht en om dit doel te bereiken, schrikte hij voor geen list of geweld terug.
Een arne Dominicaner monnik, die het waagde zijn meening vrij uit te spreken over Jeanne, werd veroordeeld tot openlijke herroeping zijner woorden en vervolgens tot een gevangenschap op brood en water, gedurende negen maanden.
Ook de Universiteit van Parijs toonde zich in haar hooge wijsheid onverbiddelijk tegen allen, die aan Jeanne's bovennatuurlijke zending geloofden.
Een vrouw, wier eenige schuld de verklaring was dat Jeanne goed en volgens Gods wil gehandeld had, werd door haar overgeleverd aan den arm der wereldlijke gerechtigheid, die haar ter dood veroordeelde; evenals Jeanne werd zij levend verbrand.
Hun eigen geweten moesten de rechters geruststellen en om zich zelf schoon te wasschen zond de rechtbank, waarvan Cauchon president was, brieven aan den keizer, de koningen, de hertogen en prinsen der geheele Christenheid.
In deze brieven werd het verhaal van haar marteldood en proces in valsche kleuren geschilderd.
| |
| |
De misdaad werd voorgesteld als eene groote weldaad aan den godsdienst bewezen en als een rechtvaardige straf voor haar helsche misdrijven.
De Engelschen waren, zoo beweerde men, niet verslagen door de Maagd van Orleans en ook niet door de Franschen maar door Belzebuth.
De koning van Frankrijk en de godgeleerden van Poitiers die Jeanne's rechtzinnigheid en goede trouw eens na langdurig en ernstig onderzoek hadden vastgesteld, antwoordden niets op deze beschuldigingen.
Eenigen willen in deze schandelijke lijdzaamheid des konings het bewijs zien van zijn medeplichtigheid aan Jeanne's gevangenneming.
Er zijn zelfs schrijvers geweest, die onomwonden verklaarden dat de koning, la Trémouille en de Aartsbisschop van Rheims zich tot een complot hadden vereenigd, om Jeanne aan de Engelschen over te leveren.
In Compiègne, zoo beweren zij, was de gouverneur Flavy omgekocht, om haar plotseling bij een uitval onder de muren der belegerde stad te verlaten en de poorten voor haar te sluiten; maar niets staaft dit beweren en Jeanne zelf schijnt aan geen verraad van dezen kant gedacht te hebben, want in haar gevangenis te Beaurevoir vervulde haar niets anders dan het verlangen haar belegerde vrienden van Compiègne ter hulp te komen; zij waagde er zelfs eens haar leven aan.
Hoe vele fouten Karel VII ook had, men kon zijn karakter zekere ridderlijkheid niet ontzeggen, evenmin als persoonlijke dapperheid; niets in zijn leven en in zijn handelingen rechtvaardigt dus zulk een onderstelling; tot een verraad zoo zwart en een ondankbaarheid zoo laag, zou misschien zijn zoon Lodewijk XI, die alles aan zijn staatkunde dienstbaar maakte, in staat geweest zijn, maar van Karel VII was zulk een daad, zelfs uit redenen van hoogere politiek, niet te verwachten; hij had er den treurigen moed stellig niet toe gehad.
Zijn zwijgen was toch al misdadig genoeg en werpt een onuitwischbare smet op zijn nagedachtenis.
Toen Jeanne op het toppunt was van haar roem, wist Karel
| |
| |
de stemmen van de geleerdsten zijner onderdanen wel tot haar lof te doen spreken.
In 1429 had hij door den Bisschop van Emburn Jacques Gelus een verhandeling laten schrijven, ten gunste van Jeanne's goddelijke zending.
En toen de beroemde Gerson, dien men langen tijd gehouden heeft voor den schrijver van het boek der ‘Navolging van Christus’, een verdediging schreef van Jeanne, gaf de koning hem zijn goedkeuring te kennen.
‘De genade Gods,’ zoo schreef Gerson onder meer, ‘heeft zich in dit meisjes vertoond, men voelt hier de hand Gods.’
Zijn secretaris Alain Chartier, riep bewonderend uit:
‘Daar is nu de heldin, zooals de wereld haars gelijke niet heeft voortgebracht, ware dochter des Hemels, gezonden om Frankrijk te ondersteunen en op te richten van den rand des afgronds.’
Zelfs tot in den vreemde was Jeanne's roem doorgedrongen; een duitsche godgeleerde van Spiers wijdde aan haar een zeer doorwrochte, mystieke verhandeling, die hij betitelde als de ‘Sybille van Frankrijk’, en waarin hij hulde bracht aan Jeanne's rechtvaardigheidszin, haar hulpvaardigheid jegens de armen, haar verachting van rijkdommen en ijdelen roem.
Zelfs een Hollander treffen wij aan onder hen, die Jeanne kozen tot het ontwerp hunner studiën.
Mr. Hendrik van Gorkum, professor en vice-kanselier van de universiteit te Keulen, schreef ook een dissertatie over haar in het jaar 1429.
Dit stuk is in twee boeken verdeeld en somt uit het oogpunt der scholastiek alle redenen op, die vóór en tegen de Maagd moeten pleiten, zonder dat hij echter een gevolgtrekking in haar voor- of nadeel maakt.
Toen echter Jeanne veroordeeld en terechtgesteld was, zwegen alle stemmen te harer verheerlijking; met geweld legde men hen het zwijgen op; onder een berg van schande moest de herinnering der arme Jeanne begraven worden; met schandelijke eenstemmigheid smoorden haar vijanden de stemmen van haar verdedigers en haar vrienden schenen door den schrik met stomheid geslagen.
|
|