| |
| |
| |
Vijfde gedeelte.
Martelares.
I.
Niet ver van Kamerrijk in het kasteel Beaurevoir vinden wij Jeanne terug; de Bourgondiërs hadden haar eerst naar Beaulieu bij Compiègne gebracht, maar zij vonden dat kasteel te dicht bij het tooneel van den strijd en nadat Jeanne eens, vol medelijden over het lot der arme belegerde burgers van Compiègne getracht had te ontvluchten, maar juist bijtijds ontdekt en teruggebracht werd, besloot de hertog van Luxemburg voor haar een veiliger verblijfplaats te vinden.
Daar zat zij in de maand Augustus droevig en eenzaam naar buiten te staren en dacht aan den fellen strijd, die er tusschen de Franschen en Engelschen gestreden werd, waaraan zij geen deel meer mocht nemen; met de handen in den schoot en de oogen vol tranen, verteerd van ongeduld bad zij God een einde te maken aan dien ondragelijken toestand.
Twee vrouwen kwamen haar soms troosten, het waren de slotvoogdessen van Beaurevoir, de jonge gade en de tante van den Heer van Luxemburg.
Zij ook hadden van Jeanne alleen hooren spreken als van een heks, een handlangster van Satan, een toovenares en wanneer men den angst kent, in die tijden ingeboezemd door zulke met de helsche machten vertrouwde wezens kan men zich voorstellen, hoe ongaarne de adellijke dames de tijding vernamen, dat Jeanne aan haar zorgen werd toevertrouwd.
Maar nauwelijks hadden zij het meisje gezien in haar eenvoudige lieftalligheid en kinderlijke vroomheid, zoo geheel anders als zij zich haar voorstelden of haar afkeer veranderde in oprechte vriendschap en hartelijk medelijden.
Zij deden, wat zij konden om Jeanne's gevangenschap te ver- | |
| |
lichten; dagelijks bezochten zij haar in den kerker en werden niet moede met haar te spreken en haar te hooren verhalen van de wonderbare voorvallen, die zij had doorleefd.
Een zaak alleen hinderde beiden vrouwen, het was de gedurige weigering van Jeanne om vrouwenkleeren aan te trekken. Zij brachten haar herhaaldelijk een volledig stel met verzoek zich daarin te kleeden, maar Jeanne weigerde beslist.
‘Het kost mij veel niet te gehoorzamen’ antwoordde zij dan ‘want gij zijt zoo goed voor mij en als ik het ooit doen mocht dan zou het wezen op uw verzoek eer dan op dat van alle vrouwen van Frankrijk, de koningin uitgezonderd.’
Zij kon haar zending nog niet voor geëindigd beschouwen en 't scheen haar toe, dat zij met het afleggen der kleederen, waarmede zij zulke groote dingen had verricht, ook tevens afstand deed van het recht Frankrijk ter hulp te komen.
Wanneer de drie vrouwen bij elkander waren, dwaalde het gesprek onwillekeurig terug naar Compiègne; de edele dames waren vervuld van angst en vrees over het lot der belegeraars, maar vooral over den Heer van Luxemburg. Jeanne daarentegen sidderde voor de arme belegerden.
Wanneer de tijdingen wegbleven was er groote zorg en kommer in het slot.
‘O mijn lieve Heer gemaal! Wat zal er nu gebeurd zijn met u! Zeker zijt gij gewond of dood, daar gij mij zoo lang van tijdingen berooft’ riep de slotvrouw schreiend uit.
‘O mijn goede, lieve stad Compiègne’ zuchtte Jeanne, ‘gij die zoo trouw en gehoorzaam aan den koning zijt, zult gij nu door den vijand worden hernomen? Zal men u niet bijtijds ter hulp komen en goed bezetten?’
En daar kwam de tijding, die haar vriendinnen deed juichen van dankbaarheid, maar haar schier tot wanhoop bracht.
Uitgeput en machteloos stond Compiègne op het punt zich aan den vijand over te geven en deze verbitterd door den langen tegenstand had gezworen, dat alle inwoners, ouder dan zeven jaar zouden vermoord worden.
Niets evenaart Jeanne's droefheid, tevergeefs vermaanden haar stemmen haar tot geduld en berusting. Voor 't eerst vertrouwde
| |
| |
zij niet meer op haar beschermheiligen; de zucht tot handelen vervulde haar en zij riep wanhopend uit:
‘Neen, God kan die goede trouwe burgers van Compiègne niet zonder mijn hulp laten sterven!’
‘God zal hen ter hulp komen’ zeide de heilige Catharina.
‘Omdat God hen wil helpen, moet ik er zijn’ antwoordde zij.
‘Gij moet u onderwerpen’ hernam de stem ‘gij zult niet verlost worden, vóórdat gij den koning van Engeland hebt gezien.’
‘O ik verlang hem niet te zien’ verklaarde zij beslist ‘ik wil liever sterven dan in handen der Engelschen vallen.’
En zonder aan de gevolgen van haar daad te denken, wierp zij zich na haar ziel aan God te hebben aanbevolen van boven den toren naar omlaag.
Men vond haar beneden half dood, nam haar op en bracht haar weer terug in het kasteel; de slotvrouwen verpleegden haar vol liefde en de Heilige Catharina kwam haar troosten en beval haar te biechten en God om vergiffenis te vragen haar belovende, dat de inwoners van Compiègne hulp zouden verkrijgen vóór dat het Sint Maarten was.
Later heeft men Jeanne dezen noodlottigen sprong als een poging tot zelfmoord willen ten laste leggen maar geheel ten onrechte. Uit alles blijkt, dat zij hem alleen waagde uit verlangen om Compiègne ter hulp te komen; haar eenige fout was, dat zij niet genoeg op haar stemmen vertrouwde.
Zij werd er dan ook streng voor berispt, beleed haar schuld in de biecht en ontving van God vergiffenis; natuurlijk werd haar gevangenschap na dit voorval nog strenger en waakte men er voor, dat zij niet ten derdemale ontsnappen zou.
Terwijl Jeanne zich dus met zooveel moeite aan haar gedwongen rust onderwierp, werden er drukke onderhandelingen gevoerd tusschen de Engelschen en Bourgondiërs om haar in de macht harer bitterste vijanden over te leveren.
Voor de Engelschen was het een zaak van het grootste gewicht het meisje, dat hun zooveel nadeel had berokkend, in handen te krijgen. Het was hun niet genoeg haar voorbeeldeloos te straffen en een wreeden dood te doen sterven, maar zij moesten haar brandmerken en schandvlekken in de oogen van haar eigen
| |
| |
volk. Slechts dan wanneer de Engelsche soldaten niet meer geloofden aan Jeanne's goddelijke zending, wanneer zij zich vol afschuw van haar afwendden als van een door den duivel bezetene zou er kans bestaan, dat hun verflauwde moed weer verlevendigde en het vertrouwen in hun wapenen opnieuw ontwaakte.
Jeanne moest dus eerst onteerd en daarna veroordeeld worden, dan zou zelfs Frankrijk, dat zij gered had, geen poging meer kunnen doen om haar de verworpeling, de vijandin van God te redden.
Het was eene gedachte afschuwelijk, onridderlijk en onedel, het nobele Engelsche volk onwaardig, maar de onverwachte nederlagen hadden hen verbitterd en verblind; zij zagen niet in, hoe laag het was van zulke dappere mannen en wijze geleerden zich te verbinden tegen een weerlooze vrouw om op haar op ongehoorde wreede wijze hun wraakzucht en haat te koelen.
Zij moesten dus kost wat kost de buit aan Luxemburg onttrekken om haar naar hun inzicht en tot bereiking van hun schandelijk doel te beoordeelen. Voor den hertog van Luxemburg was Jeanne niets anders dan een kostbare krijgsgevangene, die hij zich slechts tot hoogen losprijs zou laten afkoopen, onverschillig door wien die som betaald werd.
Karel VII was te onverschillig, te koel, laten wij hopen ook te arm om haar, die hem tot koning had gemaakt, vrij te koopen; de Engelschen daarentegen hadden er alles voor veil, om haar in hun macht te krijgen. Dan zou het hun wel gelukken een geestelijke rechtbank samen te stellen, die haar overtuigen moest van ketterij en toovernij, de vreeselijkste beschuldigingen, welke men in dien tijd tegen man of vrouw kon aanbrengen.
Het hoofd van die rechtbank was spoedig gevonden. Helaas! zooals zich onder de Joodsche Hoogpriesters een Caïphas en onder de Apostelen een Judas bevond, zoo leefde onder de Fransche bisschoppen een onwaardig personage, een man, die zijn heilig ambt onteerde door zijn lage hartstochten, geldzucht en eerzucht, die zijn hooge bediening misbruikte om zich zelf te verheffen en te verrijken en zich bereid verklaarde de Maagd van Orleans te doen schandvlekken en te onteeren.
Petrus Cauchon heette deze huichelaar, die den bisschoppe- | |
| |
lijken zetel van Beauvais tot schande strekte en zich zelf voor eeuwig brandmerkte door het aandeel, dat hij had in de veroordeeling van Jeanne d'Arc.
Hij was een man van groote bekwaamheden maar grenzelooze eerzucht en geldzucht; onder een waardig voorkomen en plechtige manieren verborg hij de onedelste hartstochten; toen hij zag, dat de partij des Konings het onderspit ging delven, verbond hij zich aan de Bourgondiërs en werd aalmoezenier van hertog Jan zonder Vrees.
In die hoedanigheid mocht hij belastingen opleggen en innen en maakte een ruim gebruik van dit recht.
Nadat hertog Jan vermoord was, steeg hij bij diens zoon Philip nog meer in aanzien en deze bezorgde hem, zoodra hij vacant werd, den bischopszetel van Beauvais.
Cauchon was een vurig aanhanger der Engelschen, de bondgenooten der Bourgondiërs geworden en toen Beauvais zich aan den koning onderwierp op Jeanne's aanmaning verjoegen de inwoners hun bisschop, die nu verplicht was bij de Engelschen een toevlucht te zoeken.
Zijn hart vol verbittering en wraakzucht droomde van niets anders dan zijn verbanning op Jeanne te wreken.
Daar zij in zijn diocees was gevangen genomen, eischte hij als zijn recht haar te mogen oordeelen. De Engelschen wenschte niets liever dan hun rechtbank onder de bescherming te stellen van een prins der Kerk, hoe onwaardig ook; met hun goedkeuring begaf zich Cauchon den 16 Juli naar het kamp voor Compiègne, waar zich de Hertog van Bourgondië en Jan van Luxemburg bevonden en verzocht hun de gevangene over te geven aan de geestelijke rechtbank, door den koning van Engeland daartoe aangewezen.
‘De bisschop van Beauvais’ zoo liet hij beiden hertogen aanzeggen, ‘vraagt van Monseigneur den hertog van Bourgondie en van Monseigneur Jan van Luxemburg, uit naam van den Koning onzen Heer Hendrik VI en zijn eigen naam als Bisschop van Beauvais.
Dat deze vrouw, die men gewoonlijk Jeanne de Maagd noemt, hun gevangene, gezonden worde naar den koning om, haar over
| |
| |
te geven aan de Kerk, die haar zal oordeelen, omdat zij beschuldigd en door de stem des volks verdacht wordt vele misdaden te hebben bedreven, als toovernarijen, afgoderij, oproeping van duivels en vele andere misdrijven tegen de wet, zoodat zij dus, ter oorzake dezer misdrijven, niet beschouwd moet worden als krijgsgevangene. Maar niettegenstaande dit alles wil de Koning ter vergoeding voor hen, die haar gevangen namen en hielden de mildheid hebben hun de som van zes en dertig duizend pond te geven en bovendien hun, die haar gevangen namen, een jaarlijksche rente van twee à drie honderd pond.’
Dit was den edelen man niet genoeg en de Bisschop moest den prijs verhoogen tot duizend pond.
De Heer van Luxemburg had geld noodig en hij liet zich overhalen; toen zijn tante de Beaurevoir het vernam, wierp zij zich voor de voeten van haar neef.
‘In naam van uwe eer’ smeekte zij ‘sluit dezen schandelijken koop niet! Gij zult er u zelf en uw nakomelingen met schande door overladen.’
‘Ik zal het doen als de hertog van Bourgondië er zich niet tegen verzet’ antwoordde Luxemburg en hoewel aarzelend gaf Philip zijn toestemming.
De Hertog van Bedfort hief om de zware som te betalen een belasting op de inwoners van Normandië en met dit Fransche geld, door tusschenkomst der Franschen kocht hij Jeanne, de redster van Frankrijk van een Franschen edelman.
Het Judasloon werd uitbetaald, nadat de schandelijke koop gesloten en het arme slachtoffer aan haar rechters of liever haar beulen overgeleverd was. Haar kruisweg was begonnen.
| |
II.
Groote verwarring heerschte in die dagen in de Christenheid; de noodlottige scheuring van het Westen had de kerk in twee, en zelfs in drie kampen verdeeld. Het Concilie van Constanz had aan het schisma een einde gemaakt, maar nog waren er
| |
| |
velen, die zich slechts met tegenzin onderwierp aan het gezag van den wettigen Paus.
Zoo had de Universiteit van Parijs in deze dagen een treurige rol gespeeld; zij had zich ontrouw getoond aan den koning door den Engelschman als meester te erkennen; zij legde den Paus allerlei moeilijkheden in den weg, toonde zich weerspannig en onafhankelijk gezind tegenover den Heiligen Stoel. Een der steunpilaren der Parijzer Universiteit was bisschop Cauchon, die voor korten tijd haar hoofd was geweest en nog steeds de innigste betrekkingen met haar onderhield.
Op zijn verzoek waren de Engelsch- en anti-pausgezinde godgeleerden bereid hem bij te staan in het proces tegen Jeanne d'Arc en de rechtbank te vormen, wier taak het zou zijn haar te veroordeelen.
Zoodra dus het arme meisje zich in handen bevond van de Engelschen, haastte zich de Universiteit den koning van Engeland geluk te wenschen en verzocht hem:
‘Wij smeeken u het proces van deze vijandin van het geloof in Parijs te doen plaats hebben. Het zal daar met meer glans gevoerd kunnen worden dan in eenige andere stad tengevolge van het groot aantal godgeleerden, dat zich daar bevindt.’
Maar de Engelschen voelden zich niet krachtig genoeg om in Parijs dat gewichtige werk te verrichten en kozen dus Rouaan; daarheen werd dus Jeanne in de maand December onder sterk geleide gebracht.
De soldaten barmhartiger misschien dan de ridders en de doctoren wilden korte metten maken met haar, die hen zoo dikwijls had overwonnen.
‘Men moet haar in een zak binden en in de Seine werpen,’ zeiden zij.
‘Neen’ antwoordden de anderen ‘eerst moeten wij haar schandvlekken en onteeren door een proces.’
Zij sloten haar op in een ijzeren kooi, waarin zij met den hals, de armen en beenen werd vastgesmeed.
In deze barbaarsche gevangenis bleef zij opgesloten van het einde van December 1430 tot den 24 Februari 1431.
Weerloos opgesloten als ware zij een gevangen roofdier en
| |
| |
geen teer meisje moest Jeanne dagelijks de beleedigingen en beschimpingen van haar lafhartige vijanden aanhooren. Vier of vijf soldaten hielden steeds de wacht voor de kooi en bespaarden haar hun grove, onreine scherts niet.
Bovendien schaamden groote heeren zich niet haar, die zij eens zoo gevreesd hadden op de laagste wijze te tergen en te beleedigen.
Op zekeren dag kwam Jan van Luxemburg, de Judas, die haar verkocht had, vergezeld door de twee engelsche Lords Warwick en Stafford haar zien en waagden het op onedele, laffe manier haar ongeluk te bespotten.
‘Jeanne,’ zeide hij, ‘ik heb u vrijgekocht onder voorwaarde, dat gij niet meer tegen de Engelschen zoudt vechten.’
‘Gij bedriegt mij,’ antwoordde Jeanne, ‘want ik weet zeer goed, dat gij er noch de macht, noch den wil toe hebt.’
Hij durfde het nogmaals verzekeren.
‘Waarom gelooft gij mij niet? 't Is toch niet zoo onmogelijk, als gij die gelofte maar aflegt.’
‘Dat zou zijn een slechte zaak beloven.’
‘Nu pas dan op!’
‘O ik weet het wel,’ antwoordde zij vol fierheid, ‘dat de Engelschen mij willen doen sterven, denkende dat zij door mijn dood Frankrijk weer zullen terugwinnen, maar dat verzeker ik u, al waren zij ook met honderdduizend goddams meer dan zij nu zijn, zij zullen het rijk niet veroveren.’
Stafford ontstak bij deze bedreiging in woede en trok zijn zwaard tegen de weerlooze vrouw.
Warwick hield ongelukkig zijn hand van Jeanne terug.
‘Wij zullen haar op een andere manier krijgen!’ verzekerde hij. En die onrechtvaardige manier was de onwaardige Cauchon druk bezig voor te bereiden; met onvergelijkelijke aanmatiging, sterk door de Engelsche hulp, wierp hij zich als haar rechter op en riep de rechtbank bijeen, wier taak het moest zijn haar te brandmerken en daarna te vonnissen.
Er was geen enkele reden, waarom de bisschop van Beauvais geroepen zou zijn haar te oordeelen. Zij behoorde niet tot zijn diocees, en bevond zich dus niet onder zijn gezag en juridictie. Zij
| |
| |
Jeanne in de gevangenis.
| |
| |
had evenmin op zijn gebied een misdaad begaan; niemand had haar trouwens op heeterdaad op iets slechts betrapt.
Ten overvloede had Cauchon in Rouaan niets te maken; de bisschopszetel was er vacant, maar niemand had hem er benoemd. De kanunniken bevreesd, dat hij daarop rechten zou doen gelden, welke hem in geen geval toekwamen, lieten zich met moeite door de engelsche onderhandelaars overtuigen, dat zijn rechtersambt in volstrekt niet de minste betrekking stond tot de bisschoppelijke waardigheid hunner stad.
Cauchon liet zich in de eerste plaats bijstaan door zijn vicaris Jean d'Estivet, een vurig Engelschgezinde, zijn meester ten volle waardig. Cauchon verborg ten minste nog onder beschaafde vormen zijn inwendige verdorvenheid; d'Estivet was een ruw, onbeschaafd, harteloos man, die voor geen laagheid terugdeinsde, om zijn schandelijke doeleinden te bereiken.
Hij werd door den bisschop tot Jeanne's aanklager benoemd en zijn aanklacht was in zulke grove, zelfs gemeene termen vervat, dat zijn griffier Courcelles er vele uitdrukkingen van verzachten moest.
Verschillende godgeleerden waren door Cauchon uit Parijs ontboden om hem in dit werk der duisternis bij te staan; hij had ze zorgvuldig uitgekozen met het oog op zijn doel.
De voornaamste hunner was Courcelles, die op het Concilie van Bazel een der heftigste tegenstanders geweest was van den wettig gekozen Paus, een vurig gallicaan, die de belangen van de Fransche geestelijkheid stelde boven die der Kerk, een huichelaar vol geveinsde zedigheid en kruiperige godsvrucht, een partijganger der Engelschen, die zich later, toen hij hun zaak verloren achtte, weer bij Karel VII aansloot.
Hem ter zijde stonden Pierre Maurice, Nicolaas Midy, Beaupère en nog eenige anderen van minderen rang en naam; maar de trouwelooste en verraderlijkste onder hen was Nicolaas Loyseleur, die zelfs niet terugschrikte voor het laagste bedrog, daar hij zich als monnik verkleed in Jeanne's cel begaf en haar overreedde bij hem te biechten. Terwijl Cauchon zich in een aangrenzend vertrek alleen door een schot van haar gevangenis gescheiden verborgen hield en de bekentenissen van de gevangene aanhoorde. Loyseleur
| |
| |
gaf haar intusschen zoogenaamden goeden raad, die echter alleen ten doel had haar in verwarring en tegenspraak met zich zelf te brengen.
Dit ellendige wezen bevond zich reeds sedert langen tijd in oneenigheid met Rome; hij was zelfs in de uitoefening zijner bediening als beneficarius van Rouaan geschorst en ontving niet meer de opbrengst aan zijn prebenden verbonden.
Naar Bazel gezonden om bij de kerkvergadering het kapittel van Rouaan te vertegenwoordigen, verzette hij zich openlijk tegen den wettigen Paus, Eugenius IV.
Zoo bestond dan deze rechtbank, bestemd om de bevrijdster van het vaderland te oordeelen, voor het grootste gedeelte uit niets anders dan uit plichtvergeten priesters, opstandelingen tegen Paus en Koning, uit ontrouwe dienaren van God en Vaderland.
De Engelsche regeering had reeds bij voorbaat deze rechtbank doen aanzeggen, dat zij niet anders van haar verwachtte dan een onteerend doodvonnis.
‘Indien het proces een andere uitkomst had,’ werd er gedreigd, ‘zullen wij het hervatten.’
Hiervoor was echter geen gevaar, ook Cauchon had evenzeer als zijn meesters belang bij Jeanne's veroordeeling.
Een enkele had den edelen moed de treurige verantwoordelijkheid te weigeren, welke men hem op de schouders wilde laden.
Nicolaas de Houppeville, een godgeleerde, wilde in de rechtbank geen zitting nemen.
‘De bisschop van Beauvais is niet onpartijdig,’ zeide hij, ‘want hij is de vriend van Jeanne's vijanden en bovendien heeft hij het recht niet op een zaak, die reeds in Portiers onderzocht en geoordeeld is, terug te komen, want daar geschiedde het onder zijn Metropolitaan den Aartsbisschop van Rheims.
Dit proces is dus onwettig.’
Woedend liet Cauchon dezen lastigen tegenspreker gevangen nemen en zou hem in de Seine hebben laten verdrinken, als zijn collega's hem niet gered hadden.
Een geneesheer Jean Tiphaine wilde zich ook verontschuldigen, maar men dwong hem plaats te nemen onder de rechters; een andere arts De la Chambre, trachtte te vergeefs te bewijzen
| |
| |
dat hij in godgeleerde vraagstukken niet bevoegd was een oordeel uit te brengen; men liet hem weten, dat zoo hij het proces niet teekende hem dit zeer zou berouwen.
Aldus werd de onrechtvaardige rechtbank samengesteld; de rechters deels door bedreigingen gedwongen, deels door schitterende beloften verleid, kwamen in Februari bijeen om tot de voorbereidende maatregelen van het proces over te gaan.
Geen opoffering was Engeland te groot om het vurig verlangde doel te bereiken en Frankrijk in haar schandelijke lijdzaamheid zag kalm toe, hoe haar redster gemarteld, geschandvlekt en geoordeeld ging worden.
| |
III.
Een der eerste stappen door de rechtbank, waarvan Cauchon voorzitter was, gedaan, bestond hier in dat men te Domrémy inlichtingen inwon aangaande de afkomst, de jeugd en de meisjesjaren van Jeanne d'Arc.
Groot was de droefheid der familie en vrienden van de Maagd van Orleans, toen het bericht hun bereikte van haar gevangenneming en proces. Zij was hun aller trots geweest, met blijdschap hadden zij de verhalen gehoord der dorpelingen, die evenals Jeanne's vader en oom haar in volle glorie hadden beschouwd bij 's konings kroning; wonderbare verhalen gingen over haar bovenaardsche zending rond, waaraan niemand meer twijfelde en daar kwam eensklaps het bericht van haar nederlaag en gevangenneming bij Gompiègne, later haar uitlevering aan de Engelschen, die zich zeker geen genadige rechters zouden toonen.
De getuigenissen, welke zij van haar aflegden, waren allen zonder uitzondering gunstig.
‘In het leven van dit jonge meisje,’ zoo staat in een der afgezonden berichten, ‘heb ik niets gevonden, wat ik niet in het leven mijner eigen zuster zou willen vinden.’
Ook uit de nabijgelegen dorpen vernam men niets dan goeds van haar; over haar zedigheid, haar arbeidzaamheid; haar godsvrucht, haar eenvoud en rechtschapenheid was slechts één roep.
| |
| |
De processen-verbaal van Jeanne's ondervragingen zijn ons bewaard gebleven; op hun waarheidsliefde kan men natuurlijk niet als op een rots bouwen. De klerk, die ze schreef, de griffier die ze nazag, waren allen werktuigen in Cauchon's hand, die op zijn bevel veel konden inlasschen en achterhouden.
Jeanne schijnt het vermoed te hebben, want eens toch riep zij verontwaardigd uit:
‘Gij schrijft wel op, wat tegen mij, maar niet wat voor mij is.’
Later echter, toen vele van de nog levende rechters en griffiers als getuigen opgeroepen werden, bij de herziening van Jeanne's proces, stelden zij vele punten in een ander licht, maar zelfs zooals nu de oorspronkelijke stukken vóór ons liggen, blijkt daaruit helder als de dag hoe Jeanne's verstandige, besliste antwoorden luide getuigenis gaven van haar onschuldige oprechtheid, tegenover de kwade trouw harer ondervragers.
Den 22sten Februari werd Jeanne uit haar ijzeren kooi gehaald en in een nauwe cel opgesloten, die zij alleen verlaten mocht om vóór haar rechters te verschijnen.
Men bracht haar in de kerk van het kasteel van Rouaan, die ontheiligd zou worden door dit schandelijk rechtsgeding.
Alleen, zonder raadsman, zonder verdediger werd het negentienjarige meisje voor haar rechters gevoerd; zij zaten daar allen op hun hooge banken in het besef van hun geleerdheid, zich verre de meerdere voelend van het boerenmeisje, dat geboeid werd binnengeleid en op een laag bankje, diep onder hen als een verworpeling moest plaats nemen.
Boven hen allen troonde de bisschop van Beauvais, een nieuwe Caïphas gelijk, vol geestelijken hoogmoed en laaghartige eerzucht; onder den troon zaten de drie secretarissen Manchon, Taquel en Boisguillaume, die de vragen en antwoorden moesten opschrijven.
Verscheidene engelsche officieren waren gekomen om het proces bij te wonen en lieten luide hun haat en afkeer blijken tegen haar, die hen gedwongen had op het slagveld te vluchten en verschansingen prijs te geven.
Zoo zat zij dus alleen tegenover al die mannen, bleek, verzwakt door de lange, strenge gevangenschap, een schaduw van het flinke, krachtige landmeisje, dat zoo onverschrokken de grootste vermoei-
| |
| |
Jeanne voor de rechters.
| |
| |
nissen getart, de legers aangevoerd had en ter overwinning geleid.
Haar verzoek om in de rechtbank ook Franschgezinde prie ters te doen plaats nemen, was verworpen.
Cauchon verwaardigde zich niet eens haar die verwerping mede te deelen; op haar verzoek om vóór dat zij ter terechzitting verscheen de heilige Mis te mogen hooren, werd eveneens afwijzend beschikt.
‘Jeanne,’ vroeg de bisschop, toen zij bleek en wankelend in de zaal trad, ‘hoe maakt gij het?’
‘Zooals gij ziet,’ antwoordde zij op haar kluisters wijzend.
‘Mijn dochter,’ sprak Cauchon op fleemenden toon, ‘men heeft u die kluisters alleen aangelegd, omdat gij vroeger getracht hebt te ontvluchten.’
‘Redding zoeken is iederen gevangene geoorloofd!’
‘Dat is verkeerd gezegd, Jeanne! Indien gij niet overtuigd wilt worden, is het u verboden iets te beproeven om de gevangenis te verlaten, die u aangewezen werd.’
‘Ik neem dit verbod niet aan. Ik heb niemand mijn woord gegeven. Ik wil mij uit uw handen redden en zal 't ook altijd willen. En als gij goed aangaande mij onderricht waart, zoudt gij zelfs wenschen, dat ik uit uw handen ontkwam.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik in naam van God heb gehandeld. Ik heb hier niets te maken! Laat mij over aan God, van wien ik gekomen ben.’
‘Wij moeten over u uitspraak doen.’
‘Let op hetgeen gij zeggen zult! Gij laadt een groote verantwoordelijkheid op u. De geheele geestelijkheid van Rouaan en van Parijs kunnen mij niet veroordeelen.’
‘Jeanne, de geestelijkheid van Rouaan en van Parijs is gemachtigd mij bij te staan, en ik, de bisschop van Beauvais, ben van rechtswege uw rechter.’
‘Gij hebt u zelf tot mijn rechter gemaakt en gij zijt mijn vijand.’
‘Zwijg! De koning van Engeland heeft mij belast u te oordeelen en ik zal u oordeelen!’
Na een poos, toen hij zijn toorn over Jeanne's gezegde een weinig meester was, ging hij weer vriendelijk voort:
‘Mijn dochter, bij het begin van dit onderzoek, moet ik u in
| |
| |
alle zachtzinnigheid en liefde waarschuwen de volle waarheid te zeggen, aangaande alles wat men u vragen zal. Anders belast gij uw geweten.’
Jeanne antwoordde:
‘Ik weet nog niet, wat gij mij vragen zult; misschien zult gij mij dingen vragen, die ik niet zeggen mag.’
‘Zult gij zweren, de waarheid te zeggen over zaken het geloof betreffende en die gij weet?’
‘Wat mijn vader en mijne moeder betreft en wat ik gedaan heb sedert ik in Frankrijk ben, hierover wil ik gaarne zweren, maar wat de openbaringen betreft, die ik van God heb ontvangen, daar heb ik nooit iets van gezegd dan aan koning Karel en ik zal er aan niemand anders iets van zeggen, al moest men mij ook het hoofd afslaan, want mijn Raad heeft mij verboden er iets van te openbaren.’
Een onbeschrijfelijk tumult ontstond in de zaal; zulk een tegenstand had men van het bleeke, zwakke kind niet verwacht; de rechters kookten van driftige opgewondenheid, zij spraken en ondervroegen haar allen door elkander.
Zij deed haar best hun te antwoorden, doch het was onmogelijk, toen zeide zij glimlachend:
‘Edele heeren! Spreekt toch de een na den ander, opdat ik ieder van u zal kunnen antwoorden.’
Zij bleef onverzettelijk, noch bedreigingen, noch geschreeuw maakten indruk op haar; eindelijk gelukte het den voorzitter de kalmte eenigszins te herstellen, hij liet Jeanne neerknielen en met beide handen op het Evangelie zweren de waarheid te zeggen maar alleen over geloofszaken.
‘Ik zal niets zeggen, dan wat ik weet,’ verklaarde Jeanne' ‘maar het kan zijn, dat ik niet alles zeg, wat ik weet.’
‘En wilt gij dan de waarheid zeggen omtrent deze punten?’
‘Ja alsof ik voor den Paus van Rome stond.’
Nu begon het onderzoek met de gebruikelijke vragen:
‘Hoe oud zijt gij?’
‘Bijna negentien jaar.’
‘Uw naam?’
‘Jeannette in mijn dorp en elders Jeanne.’
| |
| |
‘Uw bijnaam?’
‘Van een bijnaam weet ik niet.’
‘Uw godsdienst?’
‘Katholiek.’
‘Van wien hebt gij uw geloof geleerd?’
‘Van mijn moeder, die mij het Onze Vader, het Wees gegroet en het Ik geloof in God den Vader heeft leeren opzeggen.’
‘Heeft men u een handwerk geleerd?’
‘Mijn moeder heeft mij leeren spinnen en naaien en wat dit betreft, vrees ik niet achter te staan hij welke vrouw ook van Rouaan.’
‘Toen gij kind waart, hadt gij toen een afschuw van hen, die niet van de partij des konings waren.’
‘Ik verafschuwde de Engelschen en de Bourgondiërs, daar zij bondgenooten der Engelschen waren.’
‘Waren er Bourgondiërs in uw dorp?’
‘Ik kende in Domrémy maar een Bourgondiër en als het God had behaagd, dat hij onthoofd werd, zou ik mij daarover getroost hebben.’
‘Was er geen dorp in de buurt, dat voor de Bourgondiërs partij trok?’
‘Ja het dorp Maxey aan de Maas. De bewoners stonden altijd klaar tegen die van Domrémy te vechten.’
‘Behoordet gij onder de kinderen van Domrémy, die met die van Maxey soms slaags raakten?’
‘Neen, maar ik zag ze dikwijls gewond en bloedend terugkomen.’
‘Bevalen u uw stemmen de Bourgondiërs te haten?’
‘Ik heb ze minder liefgehad, toen ik begreep, welk kwaad zij den koning van Frankrijk aandeden.’
‘Hebt gij niet reeds van jongs af het verlangen gehad hun schade te berokkenen?’
‘Ik koesterde altijd groot verlangen en hoop, dat de koning zijn rijk zou terug winnen.’
‘Zijt gij te Domrémy dikwijls naar den boom der Feeën geweest?’
‘Ja.’
‘Bewerkte die boom wonderen?’
| |
| |
‘Ik weet, dat vele menschen die koorts hadden den boom der Feeën kwamen bezoeken en dronken van het water der naburige bron. Maar ik weet niet, of zij beter werden of niet.’
‘Verschijnen de feeën niet op die plek?’
‘Ik heb 't door oude menschen hooren vertellen. Zelfs heeft mijn peettante mij gezegd, dat zij ze daar heeft zien ronddansen, maar òf dat alles waar is, weet ik niet.’
‘Is het niet onder den boom der Feeën, dat gij uw stemmen hebt gehoord?’
‘Mijn stemmen hebben mij op deze plaats bezocht zooals op vele andere.’
‘Gelooft gij, dat de feeën booze geesten zijn?’
‘Ik weet het niet.’
‘Welke verschijning hadt gij op den leeftijd van dertien jaar?’
‘Van den heiligen Michaël en zijn engelen.’
‘Hebt gij den heiligen Michaël en zijne engelen werkelijk en lichamelijk gezien?’
‘Ik zag hen, zooals ik u zie.’
‘Hoe zag de heilige Michaël er uit?’
‘Ik zou het u niet kunnen zeggen.’
‘Was hij naakt?
‘Meent gij misschien, dat God niet het noodige heeft om hem te kleeden?’
‘Had hij haren?’
‘Waarom zou men ze geknipt hebben?’
‘Wat hebt gij gevoeld bij het zien van den heiligen Michaël en zïjn engelen?’
‘Toen ik hen zag weggaan, heb ik geschreid en wenschte, dat zij mij zouden medenemen.’
‘En als de heilige Michaël en zijn engelen verschenen, hoe begroettet gij hen dan?’
‘Ik knielde neer en kuste den grond, waarop zij stonden.’
‘Vertel ons van hun lichaam.’
‘Ik kan er niets van zeggen. Wat ik weet is, dat hun woorden goed en schoon zijn.’
‘Hoe konden zij die woorden uitspreken, daar zij geen ledematen hebben?’
| |
| |
‘Ik laat dat aan God over.’
‘Hoe onderscheidt gij, dat hetgeen u verschijnt een man of vrouw is?’
‘Aan de stem.’
‘Welke heiligen hebben zich nog meer aan u vertoond?’
‘De heilige Margaretha en de heilige Catharina.’
‘Hoe hebt gij ze herkend?’
‘Zij noemden hun namen, toen zij bij mij kwamen.’
‘Zijt gij zeker dat het de heilige Michaël met zijn engelen en de heilige Margaretha en de heilige Catharina waren die u verschenen?’
‘Ik geloof het even vast, als ik aan God geloof!’
‘Hebt gij in de kerken geen offeranden gebracht aan de heiligen, die u verschenen?’
‘Ik heb dikwijls kransen en guirlandes neergelegd voor de beelden van de Heilige Catharina en Margaretha.’
‘Hebt gij deze offeranden gebracht aan de heiligen, die in den hemel zijn, of aan haar, die u verschenen?’
‘Ik maak geen verschil tusschen haar, die zich aan mij vertoonen en die in het Paradijs zijn.’
‘Vóór dat gij geloof hebt geschonken aan uw stemmen, hebt gij niemand geraadpleegd, geen bisschop, pastoor of andere kerkelijke personen?’
‘Neen.’
‘Dat is ernstig, Jeanne! Wij hebben gegronde redenen uw visioenen te wantrouwen.’
‘Als gij kwaad denkt, vraag dan een copie van het register dat in Poitiers ligt. Ik ben daar drie weken lang ondervraagd door geestelijken van mijn partij, die niets dan goeds in mijne zaak hebben gevonden.’
‘Hebben de stemmen u niet genoemd dochter van God, dochter van de Kerk, meisje van veel moed?’
‘Zij hebben mij steeds Jeanne de Maagd genoemd, dochter van God.’
‘Spreken uw heiligen Engelsch?’
‘Hoe zouden zij Engelsch spreken, daar zij niet van de engelsche partij zijn?’
| |
| |
‘Hoort gij hen voortdurend sedert gij opgesloten zijt?’
‘Ja, maar het gedruisch in de gevangenis en de drukte van de wachten beletten mij somtijds hen te hooren. Ook zou ik ze veel beter hooren als ik in een bosch was.’
‘Spreken zij dikwijls?’
‘Zij spreken mij alle dagen en verscheidene malen per dag toe. Als zij mij niet troostten, zou ik gestorven zijn.’
Hoevele malen hebben zij gisteren met u gesproken?
‘Drie malen’
‘Wat hebben zij u gezegd?’
‘Antwoord onbeschroomd? Wees vol moed! God zal u helpen.’
‘En verder?’
‘Ik mag niet alles zeggen.’
‘Wat vreest gij?’
‘Ik vrees niet u te mishagen! Maar ik vrees mijn stemmen te mishagen.’
‘Mishaagt men dan God door ware dingen te zeggen?’
‘Ja, als men ze zegt aan wie men ze niet moet zeggen.’
‘Voor wien hebben uw stemmen dan gesproken?’
‘Zij hebben mij eenige dingen gezegd niet voor u maar voor den Koning. O! als hij ze wist, zou hij veel smakelijker eten. Ik zou willen, dat hij ze wist en dan zou ik geen wijn drinken tot Paschen.
‘Hebben uw stemmen u nog van daag toegesproken?’
‘Zij spreken mij zelfs hier toe.’
‘Waar zijn ze dan, uw geesten?’
‘Zij zijn hier zonder dat iemand ze ziet.’
Eene rilling ging onwillekeurig door de vergadering en de ondervrager hernam:
‘Gij spot met ons, Jeanne, als gij ons wilt doen gelooven, dat de hemelsche geesten een meisje van zulke lage afkomst bezoeken.’
‘Daar hebben ze niet naar gevraagd om zich met mij in betrekking te stellen.’
‘Als de geesten met u spreken, moet men denken, dat het de geesten zijn der feeën, booze geesten dus?’
‘Hoe zouden feeën mij kunnen verschijnen en geen heiligen? Gij vindt alles ongelooflijk, wat vóór mij is en geloofwaardig, wat tegen mij getuigt.’
| |
| |
‘Zeg dan eens het Onze Vader en het Wees Gegroet op.’
‘Ik zal ze gaarne opzeggen, als de bisschop van Beauvais mijn biecht wil hooren.’
Maar de bisschop wilde dit niet; hij moest haar voor een kettersche door laten gaan; misschien ook vreesde hij, hoe diep ook gevallen, zich met een nieuwe heiligschennis te bezoedelen door de biecht te hooren van iemand, die hij reeds bij voorbaat zonder onderzoek had veroordeeld.
| |
IV.
Het volgende onderzoek had niet meer in de kerk plaats; het onstichtelijk tooneel van den vorigen dag had den rechters doen besluiten een andere zaal voor de terechtzitting te kiezen.
Elken morgen werd Jeanne gedurende drie tot vier uur in de kleinste bijzonderheden ondervraagd.
De vragen waren zoo gesteld om haar te verwarren en van haar stuk te brengen; men ging van het eene onderwerp onverwachts naar het andere over; men haalde er allerlei kleinigheden bij, altijd hopend haar op tegenspraak of op een dubbelzinnig antwoord te betrappen.
Een man doorkneed in de rechtswetenschappen zou reeds moeite hebben gehad zich er uit te redden; het jonge meisje echter gaf slechts antwoorden vol wijze voorzichtigheid.
De rechters verlieten afgemat de zaal, en Jeanne werd naar haar gevangenis gebracht om kort daarop weer een bijzonder verhoor te ondergaan, dat eenige uren moest duren. Dit verhoor betrof dan gewoonlijk eenige zeer moeilijke en subtiele punten, die des morgens waren behandeld. Geen wonder dat zij het arme kind op deze wijze afbeulden, maar toch konden zij haar vertrouwen op God en haar geloof in haar geheimzinnige zending niet schokken.
Den volgenden dag wilde men haar opnieuw den eed laten afleggen; zij weigerde beslist.
‘Ik heb gisteren den eed afgelegd. Gij maakt het mij te moeilijk.’
En nu vroegen zij haar:
| |
| |
‘Is het op bevel van God, dat gij uit uw dorp van Lotharingen naar het hartje van Frankrijk zijt gegaan?’
‘Ik was liever door vier paarden vaneengescheurd, dan heen te gaan zonder toestemming van God!’
‘Meent gij goed gehandeld te hebben door buiten weten van uw vader en moeder vertrokken te zijn?’
‘Zij hebben mij vergeven.’
‘Meendet gij daarin niet te zondigen?’
‘Omdat God mij gebood, moest ik gehoorzamen. Al had ik ook honderd vaders en moeders gehad en al was ik de dochter des konings geweest, ik zou toch vertrokken zijn.’
‘Is het waar, dat een engel boven het hoofd des konings zweefde, toen gij hem 't eerst zaagt?’
‘Bij de heilige Maagd als er een was, dan weet ik het niet, ik heb hem niet gezien.’
‘Was er een licht?’
‘Er waren meer dan vijftig fakkels, behalve het licht dat mij verlichtte.’
‘Wat is dat voor een licht, dat u verlichtte.’
‘Een licht, waarvan ik wensch, dat het ook u verlicht.’
‘Hoe heeft de koning aan uw woorden geloof geslagen?’
‘Door de teekens die hij ontving en door de getuigenis van de godgeleerden in Poitiers vereenigd.’
‘Waarom hebben de geestelijken te uwen gunste getuigd?’
‘Door hun wetenschap en godsvrucht.’
‘Hebt gij niet de goddelooze aanmatiging gekoesterd u over soldaten te stellen en u tot krijgsoverste te maken?’
‘Als ik krijgsoverste was, dan was het om de Engelschen te verslaan.’
‘In geval dat God iemand wilde afzenden, waarom heeft hij dan juist u gekozen?’
‘God verheerlijkt zichzelf als 't Hem behaagt in een zwak meisje. Hij is almachtig.’
‘Hoe kunt gij uw zending, die ten doel had bloed te storten, goddelijk noemen?’
‘Ik begon altijd met te verzoeken de wapens neer te leggen. Ik heb den hertog van Bourgondië dringend gesmeekt vrede te
| |
| |
sluiten met den koning. Wat de Engelschen betreft, den eenigen vrede, dien wij noodig hebben, is, dat zij naar Engeland terugkeeren.’
‘Ziet gij niet in, hoe trotsch uw oproepingen waren?’
‘Ik heb ze niet uit trots gemaakt maar uit gehoorzaamheid aan Onzen Heer.’
Gij weet wel, dat uw koning vroeger het bloed van den hertog van Bourgondië heeft gestort. Gelooft gij, dat het goed is gedaan?’
‘Nu is zij gevangen,’ dachten de rechters. ‘Zegt zij ja, dan vergoelijkt zij den moord, zegt zij neen, dan bekent zij, dat haar koning een moordenaar is.’
Jeanne gaf echter een antwoord vol wijsheid:
‘De dood van den hertog van Bourgondië is groote schade geweest voor het koninkrijk. Maar wat óok tusschen de beide vorsten moge gebeurd zijn, God heeft mij gezonden om den koning van Frankrijk te helpen.
“Hebt gij u veel geld door den koning laten geven?”
“Ik heb den koning slechts goede wapenen en soldaten gevraagd.”
“Vanwaar hebt gij het zwaard gekregen, dat gij te Orleans droegt.”
“Uit de kerk der H. Catharina te Fierbois, van waar ik het liet halen.”
“Hoe lang hebt gij dit zwaard gehanteerd?”
“Totdat ik het kon neerleggen in Saint-Denis na den aanval op Parijs.”
“Hebt gij uw zwaard op het altaar nedergelegd, opdat het fortuinlijker zou worden?”
“Neen, maar ik heb altijd gewenscht, dat mijne wapenen gezegend zouden zijn.”
“Welk zwaard hadt gij, toen men u gevangen nam?”
“Een zwaard, dat ik een Bourgondiër ontnomen had.”
“Waar hebt gij 't ander gelaten?”
“Dat behoort niet tot het proces.”
“Beken ons of ge nooit tooverkunsten hebt aangewend?”
“Mijn tooverkunst was de liefde tot Frankrijk en de verachting van den dood.”
“Toen gij in Orleans kwaamt, hadt gij toen geen vaandel?”
“Ja, een vaandel omzet met gouden franje. De stof was van
| |
| |
witte zijde, bezaaid met gouden leliën. Er stond een aardbol op met twee engelen aan weerskanten en 't droeg de woorden: Jesus Maria.”
“Waar hieldt gij meer van, van uw zwaard of van uw vaandel?”
“Ik hield veel meer, wel veertig maal meer van mijn banier dan van mijn zwaard.”
“Wie droeg uw banier?”
“Ik droeg haar zelf in plaats van een lans, om te voorkomen, dat ik iemand zou dooden. Ik heb nooit iemand gedood.”
“Maar gij zijt toch op verschillende plaatsen geweest, waar men de Engelschen doodde.”
“O ja! maar over deze moorden moet men op zachten toon spreken. Waarom verlieten de Engelschen Frankrijk niet en gingen zij niet terug naar hun eigen land?”
“Was het wel goed voor een meisje tusschen de lichamen der dooden te rijden?”
“Ik heb nooit bloed zien vloeien, zonder dat mij de haren te berge rezen.”
Een gemompel van goedkeuring verhief zich onder de aanwezige Engelschen en men hoorde hen zeggen:
“Zij is toch een goede vrouw. Hoe jammer dat zij geen Engelsche is.”
Men ging weer voort.
“Hebben uwe kameraden geen vaandels gemaakt op het uwe gelijkend?”
“Ik heb er hun niet toe aangemoedigd.”
“Hebt gij hun niet gezegd, dat zulke vaandels geluk aanbrachten?”
“Neen, ik zeide alleen: Gaat moedig op de Engelschen in, en ik gaf het voorbeeld.”
“Liet gij hun niet gelooven, dat zij, die uw vaandel volgden, zouden overwinnen?”
“Ik zeide wat er gebeurd is en nog zal gebeuren.”
“Wie hielp meer, gij het vaandel, of het vaandel u?”
“De overwinning, het vaandel en Jeanne, het was alles Gods werk.”
“Waarom werd uw vaandel in de kerk van Rheims gedragen bij de kroning?”
| |
| |
“Het was in den strijd geweest, 't was dus billijk, dat het ook bij de glorie was.”
“Hebt gij den soldaten niet gezegd, dat gij de pijlen der Engelschen afweerdet?”
“Ik zeide hun zonder vrees te zijn. Velen zijn naast mij gewond. Ik ben zelf gewond geweest.”
“Hebben de stemmen u bevolen Parijs aan te vallen?”
“Toen ik Parijs aanviel was het noch vóór, noch tegen het bevel mijner stemmen.”
“Was het goed, dat gij Parijs hebt aangevallen op den dag van Maria Geboorte?”
“Het is goed Onze Lieve Vrouw te vereeren. Het is geraden alle dagen te harer eer te vieren.”
“Denkt gij niet, dat het een doodzonde was, Parijs dien dag aan te vallen?”
Neen, overigens als ik gezondigd heb, dan is het aan God het te weten en in de biecht aan God en den priester.’
‘Waarom hebt gij la Charité niet genomen, daar God het u bevolen had?’
‘Wie heeft u gezegd, dat ik hierin handelde op bevel van God?’
‘Gaven uw stemmen u dan geen raad?’
‘Ik wilde naar Parijs terugkeeren, maar de krijgsoversten zeiden mij dat het beter was eerst naar la Charité te gaan.’
‘Is het geen zonde eerst een man gevangen te nemen tegen losprijs en hem dan te dooden.’
‘'t Is een zonde, maar ik heb ze nooit begaan.’
‘Is Franquet d'Arras dan niet door u ter dood gebracht?’
‘Ik heb er in toegestemd, dat hij geoordeeld werd, omdat ik hem niet kon uitleveren volgens mijn verlangen en omdat hij bekend had een roover en een verrader te zijn.’
‘Toen gij naar Compiègne gingt, wist gij, dat gij zoudt gevangen worden genomen?’
‘Ik wist, dat ik gevangen zou worden genomen, maar ik wist noch uur, noch plaats. Als ik geweten had, dat ik in Compiègne zou gevat worden, ware ik er niet heengegaan dan op een stellig bevel mijner stemmen.’
‘Hebben uw stemmen u den uitval bevolen, waarbij gij gevangen werdt?’
| |
| |
‘Omdat het de wil Gods was, is het om mijn bestwil, dat ik gevangen werd. De heiligen hadden mij wel gezegd, dat ik vóór Sint Jan gevangen zou zijn, dat het zoo gebeuren moest én dat God mij helpen zou.’
‘Hadden uw heiligen u niet gezegd, dat gij den hertog van Orleans zoudt verlossen?’
‘Zij hebben het mij gezegd.’
‘Hoe waart gij van plan die bevrijding te bewerken.’
‘Door Engelschen genoeg te vangen om zijn losprijs bij elkander te krijgen., of door de zee over te trekken en hem met geweld uit Engeland te halen.’
‘Hebben uw stemmen u daarin niet bedrogen?
“Er is een voorwaarde om te slagen, dat is te volharden.”
“Hebt gij in Beaulieu niet getracht te ontvluchten?”
“Ik heb het beproefd en 't is niet gelukt. Het was niet de wil Gods, dat ik dezen keer ontsnapte. Ik zal de koning van Engeland zien, hebben mijn stemmen mij gezegd.”
Dit is niet vervuld; maar tot Jeanne's beproevingen behoorde, dat zij haar stemmen, toen de tijd tot haar martelaarschap gekomen was, niet zoo goed meer kon verstaan; soms zwegen zij op haar herhaalde smeekingen en was het duister welken weg te kiezen, dan spraken zij weer in zulke beelden en bedekte uitdrukkingen, dat zij hen niet goed begreep.
Deze verwarring en schijnbare verlatenheid van God is een beproeving, die alle heiligen gekend hebben. Jeanne moest door het lijden gelouterd worden en dit lijden was niet alleen uitwendig, ook haar ziel moest in den smeltkroes van twijfel en moedeloosheid worden beproefd en gereinigd.
| |
V.
Een volgenden keer vroeg men haar:
“Zijt ge niet gesprongen van den toren van Beaurevoir om u zelf te dooden?”
“Ik wilde mij niet dooden, maar de mijnen opzoeken. Ik hoorde zeggen, dat in Compiègne de arme burgers zouden vermoord
| |
| |
worden. Bovendien wist ik, dat men mij aan de Engelschen wilde verkoopen.”
“Maar daar gij door God beschermd werdt, waarom niet gewacht tot God u verloste?”
“Het spreekwoord zegt: “Help u zelf en God zal u helpen!” Ik zou nu nog trachten de Engelschen te ontvluchten, als ik er maar een middel toe zag.”
“Men zal u met goede ketens vastleggen.”
“Gij kunt mij ketenen. Maar het geluk van Frankrijk kunt gij niet vastketenen.”
Haten de heilige Catharina en de heilige Margaretha de Engelschen?’
‘Zij hebben lief, wat de Heer liefheeft, en zij haten, wat hij haat.’
‘Haat God de Engelschen?’
‘Van de liefde of de haat, die God den Engelschen toedraagt, daar weet ik niets van. Maar ik weet wel, dat zij eenmaal buiten Frankrijk zullen verdreven worden, allen behalve zij die er sneuvelden.’
‘Welke belooning wacht gij voor alles, wat gij voor den koning en tegen de Engelschen hebt gedaan?’
‘Ik heb nooit iets anders gevraagd dan de zaligheid mijner ziel.’
Zooals men uit al deze verhooren bemerkt, trachtte men op alle wijzen het onervaren meisje in het nauw te brengen. Telkens sprong men overhoeds van het eene op het andere, maar bewonderenswaardig en vol gepaste gevatheid zijn Jeanne's antwoorden.
Dikwijls schijnt het of niet zij maar haar stemmen voor haar antwoorden; ook aan haar schijnt de belofte van haar goddelijken Meester vervuld, die tot zijn discipelen sprak:
‘Wanneer men u voor de rechters zal brengen, bekommert u er dan niet over hoe en wat gij hun dan antwoorden zult, want op het beslissende oogenblik zal u het antwoord worden ingegeven, dat gij zeggen moet.’
Inderdaad schijnt een geheimzinnige geest Jeanne ook bezield te hebben bij haar proces; nergens eenige weifeling, eenige aarzeling, of vrees, nergens een tegenspraak met haarzelf, nergens een onwaarheid, nergens ook een woord van liefdeloosheid of wrok, niets wat een vlek op haar karakter kan werpen.
| |
| |
Neemt men nu in aanmerking, dat alles wat ons opgeteekend werd van Jeanne's proces, afkomstig is van het door haar vijanden opgemaakte rapport, door henzelf nagezien, goedgekeurd en volgens hun bedoelingen gewijzigd dan kan men niet dan met eerbied naar haar opzien, die zich in de rechtszaal even bewonderenswaardig toonde als op het slagveld.
Die vijftig doctoren, allen door eigen eerzucht of door het geld der Engelschen opgehitst om in haar een fout of vlek te vinden, voelden zich beschaamd in tegenwoordigheid van dat negentienjarig kind.
Telkens moesten zij iets nieuws bedenken om de schaduw van een schuld in haar te vinden.
Een der onderwerpen, waarover de rechters nooit moede werden Jeanne te ondervragen, betrof het teeken, dat haar door den koning moest doen gelooven.
Hier weigerde zij de volle waarheid te zeggen en hulde haar antwoorden in geheimzinnige termen.
‘Welke openbaring deedt gij den koning?’
‘Gaat het hem zelf vragen!’
‘Het is aan u het ons te zeggen.’
‘Gij zult het niet van mij hooren! Weet alleen dat de koning een teeken heeft ontvangen van mijn zending, vóór dat hij er aan gelooven wilde.’
‘Gij moet ons noodzakelijk daarop antwoorden.’
‘Zoudt gij willen, dat ik meineedig werd?’
‘Hebt gij uw heiligen dan beloofd over het teeken aan den koning gegeven te zwijgen?’
‘Ik heb beloofd.’
‘Werd dat teeken den koning door God gegeven?’
‘Ja.’
‘Zal het lang duren?’
‘Het kan duizend jaar en nog langer duren.’
‘Is het van goud, zilver, edelgesteenten, een kroon?’
‘De rijkste kroon der wereld?’
‘Wat beteekende deze kroon?’
‘Dat de koning zijn rijk zou herwinnen.’
‘Wie heeft ze gemaakt?’
| |
| |
‘Er is geen goudsmid op de wereld, die zulk een rijke en schoone kroon maken kan.’
‘Wie bracht haar?’
‘Een engel.’
‘Kwam de engel van boven?’
‘Hij kwam van boven; ik bedoel op bevel van Onzen Heer.’
‘Was er een licht?’
‘Ja. Het licht komt volstrekt niet tot u, Heeren!’
‘Hoe vertoonde zich de engel aan den koning?’
‘Hij kwam de deur binnen en maakte eene buiging voor den koning en verklaarde hem, dat hij met behulp van God en door mijn arbeid zijn rijk herwinnen zou.’
‘Gaf hij de kroon rechtstreeks aan den koning?’
‘Hij gaf haar aan den Aartsbisschop van Rheims, die ze den koning ter hand stelde.’
‘Zult gij u over dat alles beroepen op den Aartsbisschop van Rheims?’
‘Laat hem komen, opdat ik hem kunne spreken en ik zal u antwoorden. Hij zal het tegenovergestelde niet durven zeggen van hetgeen ik u zeg.’
‘Hebt gij den engel gegroet, toen hij het teeken bracht?’
‘Ik nam mijn kapje van mijn hoofd, knielde neer en dankte God, dat hij mij verloste van de geleerde heeren, die tegen mij redetwistten.’
‘Sprak de engel, die het teeken bracht, met den koning?’
‘Hij zeide, dat men aan het werk moest gaan en Frankrijk dan spoedig verlost zou zijn.’
‘Is het dezelfde, die u heeft bijgestaan?’
‘Dezelfde.’
‘Nu heeft hij u dus verlaten?’
‘Waarom zou hij mij verlaten hebben, daar hij mij dagelijks in de gevangenis troost?’
‘De teekenen ontbreken, om u te gelooven.’
‘Ik zie het wel. Het teeken, dat gij hebben moet, het eenige dat u nog treffen zou, ware, dat God mij uit uwe handen verloste.’
Met deze kroon bedoelt Jeanne blijkbaar het geheim des konings, dat zij hem bij hun eerste samenkomst openbaarde; zooals men
| |
| |
zich herinnert, bestond de oorzaak van Karel's moedeloosheid en weifelingen in den twijfel òf hij werkelijk Dauphin van Frankrijk was en als zoodanig recht had op den franschen troon.
In den nacht vóór dat Jeanne hem verscheen, bad hij God dezen twijfel weg te nemen, zoo hij ongegrond mocht zijn. En dit geheime gebed aan niemand dan aan God en hem bekend, werd den koning door Jeanne geopenbaard; deze openbaring gaf Karel den moed en het vertrouwen op zijn koninklijk recht terug en overtuigde hem tevens van Jeanne's bovenaardsche zending.
Jeanne kon dus met recht zeggen, dat God den koning een kroon toezond door haar.
De Engel had haar blijkbaar het geheim toevertrouwd.
Vooruit had Jeanne bij het afleggen van haar eed verklaard, dat zij de geheimen des konings niet verraden mocht; en nu men haar in het nauw bracht, hulde zij de waarheid in zinnebeeldige vormen, die haar rechters niet veel wijzer maakten.
Later heeft Karel VII zelf verhaald, wat er op dien gedenkwaardigen dag tusschen Jeanne en hem besproken was en op welke geheimzinnige wijze zij zijn vertrouwen had gewonnen.’
Jeanne zelf heeft dit geheim des konings nooit verraden.
| |
VI.
Jeanne's opgeruimde stemming deed haar rechters vreezen, dat zij hoop had, op de een of andere manier hun te ontkomen; zij vroegen haar dus:
‘Jeanne, is 't u geopenbaard, dat gij ontsnappen zult?’
‘Dat raakt mijn proces niet. Wilt gij, dat ik mijzelf tegenspreek?’
‘Hebben uw stemmen u niets hierover gezegd?’
‘Ik laat het God over, die naar Zijn Wil zal handelen.’
‘Antwoord duidelijker!’
‘Nu dan, zij, die mij uit deze wereld willen hebben, konden wel eens vóór mij heengaan.’
‘Gij rekent er dus op verlost te worden!’
‘Op mijn woord ja! Ik weet echter niet, wanneer dat gebeuren zal. De wil Gods geschiede!’
| |
| |
‘Zeg ons ten minste, wat uw stemmen u daarover in het algemeen hebben gezegd.’
‘Zij hebben mij gezegd, dat ik verlost zou worden en dat ik vroolijk en moedig moest zijn.’
‘Hebben uw Heiligen u dat waarlijk gezegd?’
‘Zij zeggen, dat ik door een groote overwinning zal verlost worden. Zij zeggen mij ook: ‘Draag alles gelaten! Heb geen zorg over uw martelaarschap, gij zult eindelijk het Paradijs binnentreden.’
‘Is uw verlossing nabij?’
‘Drie maanden later zal ik u antwoorden.’
Drie maanden later triomfeerde Jeanne door haar dood en niet door de zegepraal over de menschen.
Men ondervroeg haar over het einde van den oorlog en zij verklaarde zonder aarzeling:
‘Het geheele koninkrijk zal terugkeeren tot Karel, zoon van Karel, eenige en wettige koning!’
‘Gij vergeet,’ zeide men haar, ‘dat de Bourgondiërs voor Hendrik, koning van Engeland zijn.’
‘De Bourgondiërs zullen oorlog hebben, zoolang zij niet doen, wat zij moeten, en als de Engelschen zullen zij bezwijken.’
Men herinnert zich, hoe het hertogdom van Bourgondië nog geen eeuw later treurig eindigde door het sneuvelen van Karel, Philip's zoon, nadat diens eerzuchtige droomen over een koninkrijk in rook waren opgegaan.
Maria, de laatste afstammeling der trotsche hertogen en gemalin van Aartshertog Maximiliaan, bracht na haar vroegen dood de hertogskroon van Bourgondië aan het reeds zoo machtige Oostenrijk.
‘Gij hebt aan beiden brieven gezonden, waarin gij hun bedreigingen deedt.’
‘Ik ontken het niet.’
‘Gij hoopt nog altijd voor uw koning.’
‘Ik hoop niet. Ik ben zeker. God zal den Franschen een groote overwinning schenken. Ik weet het, zoo goed als ik het weet, dat gij daar zit.’
‘Hoe weet gij het?’
| |
| |
‘Door een openbaring en ik ben zeer bedroefd dat het nog zoo lang duurt.’
‘Wanneer zal het gebeuren?’
‘Ik weet noch uur, noch dag.’
‘In welk jaar?’
‘Gij zult het nog niet weten. Maar ik zou wel willen dat het was vóór St. Jan.’
‘Hebt gij niet gezegd, dat het voor St. Maarten zou gebeuren?’
‘Voor Sint Maarten zult gij vele dingen zien en het kon wezen dat dan de Engelschen geheel verslagen waren.’
Zij zweeg even als om haar gedachten te verzamelen; toen sprak zij met heldere stem en bezielden blik de volgende profetie uit:
‘Vóór dat zeven jaar voorbij zijn, zullen de Engelschen een grooter pand verliezen dan zij bij Orleans verloren. Zij zullen grooter verlies lijden dan zij nog in Frankrijk hebben geleden en het zal zijn door een groote victorie, die God den Franschen geven zal.’
Inderdaad verloren de Engelschen vijf jaar later Parijs en spoedig daarna al hun veroveringen in Frankrijk.
‘En waarom zegt gij ons dat alles?’
‘Ik zeg het, omdat als het gebeuren zal, gij u herinneren zult, wat ik heb gezegd.’
De geschiedschrijver Wallon zegt van het proces:
‘Al deze verhooren hadden nog niets ernstigs tegen de Maagd aan het licht gebracht. Er waren onderwerpen, die zij zich had voorbehouden, en waarbij zij verklaard had, de waarheid niet te mogen zeggen, omdat deze het geheim was van een ander, het teeken des konings.
Over deze zaak, had zij haar antwoorden geregeld naar de vragen, welke men haar deed en het grove denkbeeld dat de rechters er zich van maakten in allegorischen zin opgevat; en al kon men haar beschuldigen dat zij zich wat al te gaarne had geleend tot de ontwikkeling van haar allegorie, door te spotten met de nieuwsgierigheid, welke zij niet wilde bevredigen, dan was dit geen misdaad, die den dood verdiende.
De rechters hadden trouwens, als zij haar vizioenen aanvielen,
| |
| |
Toren van het Kasteel te Rouaan waarin Jeanne gedurende het proces heeft gevangen gezeten.
| |
| |
minder de bedoeling er verzinsels in te vinden (dit was een dagelijksche zonde) dan wel echte wezens, ware stemmen, door hun bedriegerijen hun oorsprong verradend.’
In het kort de bedoeling was Jeanne te doen bekennen, dat zij met den duivel in betrekking stond.
‘Maar al hun pogingen om Jeanne er toe te brengen hun medeplichtige te worden, door aan haar stemmen de schuld te geven van haar nederlagen of fouten, waren mislukt.
‘Noch aangaande het beleg van Parijs, of het gevecht van la Charité, of den sprong van Beaurevoir had zij iets gezegd, wat tegen haar bedoeling was.
‘Haar stemmen hadden haar niets dan het goede bevolen, niets dan het ware geopenbaard; zelfs haar gevangenschap hadden zij voorspeld.
‘Op geen enkel punt had men haar dus kunnen betrappen; op geen enkel punt met zichzelf in tegenspraak kunnen brengen.
‘Een poging tot ontvluchting, een roofridder aan de wettelijke straf overgeleverd, een paard van den bisschop van Senlis duur gekocht en dadelijk teruggezonden, nadat het opgevraagd was, dit kon haar niet wegens ketterij doen veroordeelen; het eenige was haar gewaad. Maar al kon men haar hierin van een misdrijf overtuigen, zoo was dit toch niet van dien aard, dat men haar daarvoor kon veroordeelen zonder er een andere reden bij te zoeken.
‘Men begon er wanhopend onder te worden, toen men juist in het wantrouwen, dat Jeanne tegen haar rechters toonde, een strik vond, waaraan het scheen, dat zij niet kon ontkomen.
| |
VII.
Vóór dat men echter Jeanne's rechtzinnigheid van geloof en onderwerping aan het kerkelijk gezag op de proef stelde, wilde men eerst trachten haar op heiligschennis te betrappen.
Men vroeg haar dus:
‘Jeanne, zijt gij profetes?’
‘Neen. Ik weet slechts een ding van de toekomst, dat is dat
| |
| |
de Engelschen uit Frankrijk zullen worden verdreven; zonder deze openbaring, die mij sterkt, zou ik gestorven zijn.’
‘Heeft men van u geen beeldjes gemaakt van papier, lood of metaal, die men om den hals hing?’
‘Als men mij voor een heilige hield en beeldjes van mij maakte, heb ik er niets van geweten.’
‘Hoe kondet gij toestaan, dat men missen en gebeden opdroeg ter uwer eer?’
‘Als zij, die van mijn partij zijn voor mij bidden, geloof ik dat zij er geen kwaad mede doen.’
‘Meenen zij die van uw partij zijn dat gij door God gezonden rijt?’
‘Ik weet niet of zij denken, dat ik door God gezonden ben, om te doen hetgeen ik voor hen gedaan heb, en als zij dat denken, komt het mij voor, dat zij zich niet vergissen.’
‘Men heeft verteld, dat gij in Lagny een dood kind hebt opgewekt. Is dat waar?’
‘'t Is waar dat de jonge meisjes der stad vereenigd waren in de kerk, God biddend het leven terug te geven aan een kind, opdat het nog gedoopt kon worden. 't Is ook waar, dat ik met haar begon te bidden. Het kind opende de oogen, geeuwde drieof viermaal, ontving het Heilig Doopsel en stierf. Dit is alles wat ik weet.’
‘Zijt gij peet geweest over kinderen?’
‘Ja.’
‘Welken naam gaaft gij hun?’
‘Aan de jongens den naam van Karel, aan de meisjes van Jeanne.’
‘Kwamen er geen menschen u de handen kussen?’
‘Zij kusten mij de hand, zoo weinig als ik 't kon toestaan.’
‘Wat was hun gedachte?’
‘De arme menschen kwamen gaarne tot mij, omdat ik hun geen verdriet deed, maar hen volgens mijn kracht toesprak en bijstond.’
Ook op deze wijze kon men Jeanne niet betrappen op een misdaad of zelfs een fout; al haar antwoorden gaf zij zoo oprecht en te goeder trouw, met zulk een heldere stem en vasten oogopslag,
| |
| |
dat er geen twijfel kon bestaan aangaande haar waarheidsliefde.
Nu besloten de rechters haar een valstrik te spannen zoo listig, alsof zij de kunst van trouwlooze vragen te doen van de Pharizeërs zelf hadden geleerd.
Jean Beaupère, die haar tot nu toe meestal had ondervraagd, vroeg zonder eenige voorbereiding, als om haar te verrassen geheel onverwachts:
‘Zijt gij in staat van genade?’
Een der rechters, Lefèvre, was zoo verontwaardigd over deze vermetelheid, dat hij uitriep:
‘Dat is een ontzettende vraag. De beschuldigde is niet verplicht daarop te antwoorden.’
‘Zwijg,’ riep Cauchon woedend, vol vrees dat zijn prooi hem alweer zou ontsnappen.
Jeanne scheen verloren, antwoordde zij ‘Neen’ dan bekende zij zich daardoor schuldig; zoo niet dan zou zij zich aan hoogmoed en aan ongehoorzaamheid tegen de H. Schrift bezondigen, waarin te lezen staat:
‘Niemand weet of hij liefde of haat verdient.’
Maar ook thans weer zegepraalde Jeanne's kinderlijke onschuld over de duivelsche list harer vervolgers.
‘Jeanne, weet gij of gij in staat van genade zijt?’ vroeg Beaupère opnieuw.
‘Als ik er niet in ben, dat God er mij inbrenge, als ik er in ben, dat God er mij in behoude!’
Teleurgesteld door dat verheven antwoord, zagen de beulen elkander verbaasd aan en de ondervrager ging voort:
‘Verlangt gij in de genade Gods te verblijven?’
‘O! indien ik wist niet in Gods genade te zijn, zou niemand ter wereld zoo bedroefd zijn als ik. Maar indien ik in staat van zonde was, zouden mijne stemmen zeker niet meer tot mij komen. Ik wilde dat iedereen ze kon hooren, zooals ik ze op dit oogenblik hoor.’
‘Hebben uw stemmen u gezegd dat gij vrij van zonden zijt?’
‘Zij hebben mij het paradijs beloofd!’
‘En sedert dien tijd meent gij er zeker van te zijn niet naar de hel te gaan?’
| |
| |
‘Ik geloof hetgeen zij mij zeggen, zoo vast of ik reeds zalig was.’
‘Dit antwoord is van zeer groot gewicht, weet gij dat wel Jeanne?’
‘Ja, 't is voor mij een groote schat.’
‘Dus gelooft gij vast, dat ge niet anders dan zalig kunt worden?’
‘Ik zal zalig worden, mits ik de reinheid van mijn lichaam en ziel bewaar.’
‘Is het nog noodig te biechten, als men meent zalig te zullen worden?’
‘Men kan zijn geweten niet te veel reinigen.’
‘Maar meent gij, dat gij nooit eene doodzonde doet?’
‘Ik weet er niets van. Ik laat het geheel aan God over.’
De onwaardige Cauchon was echter niet tevreden vóór men het meisje van zonde had overtuigd en zelf het verhoor overnemend, vroeg hij:
‘Gij meent in staat van genade te zijn en gij verkeert voortdurend in doodzonde.’
‘Waarom?’
‘Om uw mannenkleed. Hoor wat God u zegt door den mond van Mozes in het boek Deuteronomium: Een vrouw zal geen mannengewaad mogen aantrekken en een man geen vrouwenkleed. Wie dat doet is zondig tegenover God.’
‘Ik dacht altijd dat een kleed niet veel beteekende.’
‘Een groote dwaling. Een mannenkleed te dragen is uw ziel besmeuren.’
‘De ziel hangt niet aan het kleed.’
‘Hebt gij mannenkleeren aangetrokken op verzoek van den Heer de Baudricourt?’
‘Ik heb ze aangetrokken uit vrijen wil en niet op verzoek van iemand.’
‘Waarom?’
‘'t Was immers natuurlijk dat ik mannenwerk verrichtend en onder de mannen oorlog voerend, ook mannenkleeren zou dragen.’
‘Waarom hebt gij mannenwerk gedaan in plaats van u te wijden aan vrouwenarbeid?’
‘Er zijn altijd vrouwen genoeg om het werk, waarvan gij spreekt, te verrichten.’
| |
| |
‘Heeft God gewild, dat gij mannenkleeren aantrokt.’
‘Ik heb niets gedaan dan op bevel van God. Ik wacht van Hem bescherming en goede hulp.’
‘Hebt gij ook de Heilige Sacramenten ontvangen in mannenkleederen?’
‘Ja, maar ik zorgde er toch altijd voor eerst de wapens neer te leggen.’
‘Zult gij er spoedig toe besluiten de mannenkleeren uit te trekken?’
‘'t Ligt niet in mijn macht te zeggen, wanneer ik mij weer als vrouw zal kunnen Meeden.’
‘Van nu af moet gij vrouwenkleeren aandoen.’
‘Welnu, geef mij een vrouwengewaad. Ik zal het aantrekken en heengaan.’
‘Gij zult zoo niet de gevangenis verlaten.’
‘Als ik in de handen der wachters moet blijven, zal ik mij houden aan het kleed, dat ik draag.’
‘Maar wat zult gij doen, als men om die reden u verbiedt de H. Mis te hooren?’
‘Onze Heer kan ze mij wel doen hooren zonder u.’
‘Jeanne, 't is nu weldra Paschen! Als gij niet van kleeding verandert, zult gij buiten de gemeenschap der geloovigen worden gesloten.’
Jeanne verbleekte.
‘Wat!’ riep zij, ‘op dien grooten vreugdedag zal ik uitgesloten zijn! Nu, ik stem er in toe, als gij mij een kleed geeft, dat tot de aarde reikt, zooals de burgerdochters dragen.’
‘En dan zult gij het mannenkleed niet meer aandoen?’
‘Daar ik den wil Gods doen wil, zal ik beloven, niet weer het kleed te dragen, dat ik gewoon was aan te hebben op het slagveld.’
‘Jeanne, dit alles zal verkeerd voor u afloopen.’
Zij schrikte.
‘Dan bid ik u heeren,’ smeekte zij, ‘als ik sterven moet, mij een lang vrouwenkleed te geven.’
‘Dus in doodsgevaar wilt gij een vrouwenkleed hebben?’
‘Als het maar lang is.’
| |
| |
‘Nog eens, Jeanne! Besluit ertoe dit mannenkleed af teleggen en uw zonde te verafschuwen.’
‘Ik wil liever dadelijk den marteldood sterven, dan herroepen wat ik gedaan heb op bevel des Heeren.’
Al deze nuttelooze, kinderachtige vragen matten de beschuldigde niet alleen, maar ook de rechters af.
Onwillekeurig maakte zij indruk op hen door haar beminlijke onschuld, door haar onwankelbaar vertrouwen in God, haar gevatte antwoorden, maar vooral door haar hulpeloosheid tegen zooveel geleerde mannen, die allen haar vijanden waren; velen begonnen symphatie en medelijden voor haar te gevoelen.
Eenigen konden zelfs zich niet bedwingen, als zij weer znlk een gepast antwoord had gegeven uit te roepen:
‘Goed geantwoord, Jeanne!’
Daar waren er, die zelfs bekenden, dat het scheen of zij bezield was door den H. Geest, zoo verstandig waren haar woorden; het volk vooral begon haar partij te kiezen en Cauchon, verbitterd door den tegenstand, dien hij ontmoette, zag in, dat hij zich op een verkeerden weg bevond en liet nu de verhooren in het geheim plaats hebben.
Het was niet mogelijk geweest een rede te vinden om Jeanne te schandvlekken: nergens had zij blijk gegeven van tooverij, bedrog of heiligschennis; in de geheime verhooren evenmin als in de openbare bewees iets haar schuld en nu zocht Cauchon een laatste middel, dat van Satanische list getuigde.
Jeanne geloofde vast aan haar vizioenen; zij zou het zonde hebben geacht aan de waarheid harer stemmen te twijfelen. Wanneer men haar nu er toe kon brengen dit punt te onderwerpen aan de beslissing der Kerk, dat beteekende hier den Bisschop zelf, zou men kans loopen een weigering van haar te ontvangen en hierin een voldoende reden vinden om haar ongehoorzaam te doen verklaren aan de kerkelijke overheid en dan als kettersche te doen veroordeelen. Cauchon rekende op Jeanne's onkunde in theologische zaken om haar tenminste op dit punt gemakkelijk in zijn macht te krijgen.
‘Wilt gij u onderwerpen,’ vroeg men toen, ‘aan de beslissing der H. Kerk?’
| |
| |
‘Al mijn werken,’ antwoordde zij, ‘zijn in de hand Gods en ik laat ze Hem over en ik verklaar u dat ik niets wil doen of zeggen tegen het Christelijk geloof, en als ik iets heb gezegd of gedaan dat volgens het oordeel der geestelijken daartegen was, wil ik het niet staande houden, maar het dadelijk van mij afwerpen.’
Dit was niet hetgeen Cauchon bedoelde en zonder het te willen gaf hij in zijn al te grooten ijver het meisje een middel aan de hand om het heele proces nietig te doen verklaren.
‘Meent gij verplicht te zijn de volle waarheid te zeggen aan den Paus, Stedehouder Gods over alles wat hij u vragen zal aangaande uw geloof en uw geweten?’
Zonder aarzelen antwoordde Jeanne:
‘Ik vraag voor den Paus gebracht te worden, ik zal hem antwoorden, alles wat ik antwoorden moet.’
Cauchon voelde dat hij te ver was gegaan; Jeanne's zaak door den Paus te laten beslissen lag volstrekt niet in zijn plan. Hij wilde voor haar de Kerk vertegenwoordigen; niemand dan hij alleen mocht het recht hebben Jeanne te oordeelen.
‘Gij spreekt van den Paus,’ zoo trachtte men haar weer te vangen om haar een beslissing te doen nemen tusschen de beide Pausen, wier partijen den vrede der Christenheid toen ter tijd zoo jammerlijk verstoorden, ‘wien gelooft gij dat de ware Paus is?’
‘Zijn er dan twee?’ was het antwoord, beschamend voor die mannen, wier hoogmoed hoofdzakelijk oorzaak was van het betreurenswaardige schisma.
‘Wilt gij u dus voor al uw woorden en werken beroepen op de beslissing der Kerk?’
‘Over de daden door mij verricht moet ik mij beroepen op God, die mij gezonden heeft.’
‘Gij minacht dus de Kerk?’
‘God en de Kerk zijn één.’
Jeanne begreep, welke strik men haar spande; met de Kerk bedoelden haar rechters niets anders dan Cauchon den plichtvergeten aan de Engelschen verkochten bisschop en zijn handlangers. Zoodra zij zich aan hen onderwierp, zouden zij beslissen dat haar vizioenen bedriegelijk waren en haar op dien grond van toovenarij
| |
| |
beschuldigen, weigerde zij zich aan hen te onderwerpen, dan konden zij haar wegens ketterij veroordeelen.
‘Waarom onderwerpt gij u niet aan de uitspraak der strijdende Kerk?’
‘Zij moet mij niet bevelen, wat onmogelijk is. Tegenover geen mensch ter wereld zal ik herroepen, wat ik uit naam van God heb gezegd en gedaan.’
‘Wilt gij u niet aan den heiligen Vader den Paus onderwerpen?’
‘Breng mij voor hem en ik zal hem antwoorden,’ verklaarde zij, nogmaals haar beroep op de hoogste vierschaar ter aarde herhalend, tegenover de onrechtvaardige rechtbank door Cauchon gepresideerd.
‘Zult gij u beroepen op de Kerk van Politiers die u heeft onderzocht?’
‘Meent gij mij op die manier te vangen en in uw net te lokken?’
‘Maar Jeanne, gelooft gij dan niet onderworpen te zijn aan de Kerk, die op aarde is, dat wil zeggen aan den Paus, de kardinalen, de aartsbisschoppen en bisschoppen?’
‘Ja, als zij onzen Heer God goed dienen.’
Hiermede bedoelde zij den bisschop Cauchon, die bewijzen genoeg had gegeven, dat hij de uitspraak der Kerk voor niets achtte,
‘Jeanne, gij toont u nu als een kettersche en gij loopt gevaar verbrand te worden.’
‘Al zag ik den brandstapel aangestoken en de beulen gereed mij in de vlammen te werpen, zoo zou ik nog niets anders kunnen zeggen.’
‘Wij herhalen u, dat gij in groot gevaar verkeert. Gij moet zoowel het eeuwige vuur vreezen, dat de zielen verteert, als het vuur der wereld, dat de lichamen verslindt.’
‘Gij zult uw bedreigingen niet vervullen, zonder dat het u slecht gaat naar ziel en lichaam.’
Een der rechters werd door medelijden bewogen en zijn rechtvaardigheidszin dwong hem haar te zeggen:
‘Jeanne, er wordt thans in Bazel een algemeen Concilie gehouden. Wilt gij u niet daaraan onderwerpen?’
‘Wat is dat een algemeen Concilie?’ vroeg Jeanne.
| |
| |
‘Een vereeniging der algemeene Kerk en 'er zijn evenveel godgeleerden in van uw partij als van die der Engelschen.’
‘In dit geval zal ik mij onderwerpen,’ verklaarde Jeanne.
Uit dit antwoord blijkt duidelijk, hoe Jeanne weigerde zich te onderwerpen aan hetgeen Cauchon in haar oog voor de Kerk wilde doen doorgaan, de vergadering van partijdige Engelschgezinde, haar vijandige rechters.
Vol woede en al zijne aangeleerde waardigheid vergetend bulderde hij den godgeleerde toe:
‘Docter bij den duivel zwijg!’ en verbood het antwoord van Jeanne, dat zoo ten gunste van haar rechtzinnigheid sprak op te schrijven.
‘Helaas!’ zuchtte zij nog eens, gij schrijft wel op wat tegen mij, maar niet wat vóór mij pleit!’
| |
VIII.
De onrechtvaardigheid van het proces werd hoe langer hoe duidelijker.
Cauchon zichzelf willende vrijpleiten, raadpleegde een beroemd rechtsgeleerde, meester Johannes Lohier. Hij liet hem alle stukken van het proces zien en vroeg zijn oordeel, maar groot was zijn teleurstelling, toen de advocaat hem verklaarde, dat de eerste voorschriften van het recht geschonden waren en het proces dus nietig was. Hij zeide het openlijk en bewees zijn woorden.
‘Het schijnt, dat men alleen uit haat te werk gaat,’ sprak hij, ‘en daarom wil ik er geen deel van uitmaken.’
Cauchon liet als gewoonlijk, wanneer men hem tegensprak, zijn lievelingsdreigement hooren, den weerbarstigen tegenstander in de Seine te doen werpen. Lohier bleef echter onverzettelijk in zijn oordeel.
‘Het proces is nog niet openbaar genoeg,’ verklaarde hij nog, men tast de eer van den koning van Frankrijk aan, zonder hem er bij te roepen en men laat de beschuldigde, die slechts een eenvoudig meisje is, zonder verdediger. Dus beteekent het geheele proces niets.’
| |
| |
Maar hij verliet voorzichtig Rouaan, om de wateren der Seine te ontkomen.
Cauchon beschuldigde hem nu, van zich aan den vijand te hebben verkocht en zwoer, dat men het mooie proces, waarvan meester Lohier kwaad durfde spreken, zou voortzetten, zooals men het begonnen had. Jeanne's dood was dus besloten lang voor haar veroordeeling.
Een deurwaarder, Massieu genaamd, die Jeanne naar haar gevangenis moest terugbrengen, werd door een Engelschen geestelijke ondervraagd, over hetgeen hij van de beschuldigde dacht.
‘Dunkt u dat zij goed antwoordt, of dat zij verbrand zal worden?’
‘Tot nu toe,’ antwoordde Massieu, ‘zie ik niets dan goeds en braafs in haar. Maar ik weet niet hoe het einde zal wezen. God weet het!’
Het antwoord kwam Cauchon ter oore; Massieu kreeg een flinke afstraffing met de gebruikelijke bedreiging, dat hij wel eens meer Seinewater zou kunnen drinken dan hem lief was.
Den 27sten Maart werd Jeanne voor haar rechters gebracht om de lezing aan te hooren van het proces-verbaal der zittingen.
D'Estivet de openbare aanklager - die kort na Jeanne's terechtstelling den dood vond op de plaats waar hij thuis hoorde in een goot - nam het woord en sprak:
‘Ik ben gereed de waarheid te bewijzen van alle grieven tegen het meisje verzameld en ik geef de lijst daarvan aan de rechtbank over, artikel voor artikel!
Dat de beschuldigde telkens antwoorde, zwijgen is zich overwonnen verklaren.
Maar ik begin met te zweren, dat ik noch door wrok, noch door vrees handel, maar alleen bewogen wordt door ijver voor het Heilige Katholieke geloof!’
Na deze huichelachtige verklaring ging Caiphas Cauchon op zoetsappigen, toemenden toon vol valsch medelijden voort, juist zooals de vraatzuchtige wolf in schaapsvacht spreken zou, sprak hij de taal der menschen:
‘Jeanne, verheug u dat de rechters voor wie gij verschijnt hooggeleerde heeren zijn, in het goddelijke en menschelijke recht
| |
| |
zeer ervaren, wier eenige bedoeling is jegens u met zachtheid en medelijden te handelen.’
Zijn oogen namen een uitdrukking vol zalvenden weemoed aan en vestigden zich vol deelneming op het arme kind.
‘Wij zoeken geen wraak, wij verlangen geen straf, wij trachten alleen u te onderrichten en u terug te brengen op den weg der waarheid en der zaligheid. Daar gij ongeletterd zijt en in zulke moeilijke punten misschien niet weet, wat gij moet doen en antwoorden, noodig ik u uit onder deze heeren een of meer doctoren te kiezen om uw antwoorden bij te staan.’
Welk een teedere. vaderlijke zorg!
‘Indien gij niet weet, wien gij kiezen zult, bied ik u er een aan uit mijn hand, mits gij voornemens zijt in alles, wat u aangaat, de waarheid te zeggen. Ik eisch van u, dat gij in onze tegenwoordigheid zult zweren, de waarheid te zeggen op alle punten, die uw proces betreffen.’
Jeanne wist genoeg wat van die rechtvaardigheid te denken; en wat zij van een verdediger uit Cauchons handen te wachten had. Zij bezat immers betere raadgevers, die haar de antwoorden zouden ingeven, welke haar dit proces voor het nageslacht onherroepelijk zou doen winnen.
Onverschrokken en toch vol jonkvrouwelijke bescheidenheid gaf zij ten antwoord:
‘Ten eerste over hetgeen gij mij gezegd hebt over mijn welzijn en ons geloof, bedank ik u en ook de geheele vergadering. Wat den raadgever betreft, dien gij mij aanbiedt, bedank ik u ook, maar ik ben niet voornemens mij te scheiden van den raad van onzen Heer God. Wat den eed aangaat dien gij verlangt, ben ik bereid te zweren over alles, wat mijn proces betreft, de waarheid te zeggen.’
En neerknielende legde zij opnieuw den eed op het heilig Evangelie af.
Nu begon d'Estivet de lezing der akte van beschuldiging, waarvan de aanhef alleen reeds voldoende is, om een denkbeeld te geven van den liefderijken, echt vaderlijken toon, waarin het gesteld was, en waaruit ten duidelijkste bleek met welke rechtvaardige, goedertieren gevoelens de rechtbank bezield was.
| |
| |
‘Ik verklaar,’ las d'Estivet, dat deze slecht befaamde deern is toovenares, waarzegster, valsche profetes, aanroepster en bezweerster van kwade geesten, bijgeloovig, de tooverkunsten beoefenend, slecht denkend van het katholieke geloof, scheurster, twijfelend aan de bul Unum sanctum en vele andere geloofsartiken; heiligschenster, afgodendienares, apostate, slecht sprekend en slecht handelend, lasteraar van God en de heiligen, ergernis gevend en oproermakend, den vrede verstorend en belettend, tot den oorlog ophitsend, wreedaardig dorstend naar menschelijk bloed en het vergieten daarvan bevorderend, zonder schaamte de zedigheid van haar geslacht afzwerend en zonder schroom het onpassende kleed aantrekkend en het uiterlijk der krijgslieden aannemend, om deze en andere dingen afschuwwekkend in de oogen van God en de menschen, overtreedster der goddelijke, natuurlijke en geestelijke wetten, verleidster van koningen en volken, toestemmende dat men haar met verachting van God vereert en aanbidt; haar kleeren en handen te kussen gevend, den eeredienst, God toekomend, van Hem afwendend, kettersche of ten minste zeer verdacht van ketterij....’
Volgde nu de opsomming der zoogenaamde bewijzen van al deze punten van beschuldiging, ontleend aan de antwoorden van Jeanne, schandelijk verdraaid en verwrongen.
Zij protesteerde eenvoudig, kalm en waardig tegen deze woordverdraaiingen en herhaalde alle antwoorden, die zij reeds gegeven had.
Toen men echter van haar eischte, dat zij haar stemmen zou verloochenen, welke de beschuldiger verklaarde als komende van den duivel, sprak zij:
‘Ik zal hen te hulp roepen zoolang ik leef.’
‘Op welke wijze doet gij dat?’
‘Ik verzoek Onzen lieven Heer en Onze Lieve Vrouw mij raad en troost te geven.’
‘In welke termen vraagt gij dat?’
‘Zeer lieve God! ter eere van Uw heilig Lijden, smeek ik u, als Gij mij liefhebt, mij te openbaren, wat ik aan deze heeren antwoorden moet. Ik weet wel, wat het kleed betreft, hoe gij mij bevolen hebt het aan te trekken, maar ik weet niet op welke
| |
| |
manier ik het zal afleggen. Dat het u dus behage het mij te leeren! En dan komen zij dadelijk!’
Het hemelsche vertrouwen, de treffende onschuld en de beminnelijke eenvoudigheid, waarmede zij deze woorden uitsprak, zouden op tijgers indruk hebben gemaakt maar Cauchon en zijn gezellen werden slechts bezield door lage wraakzucht en het verlangen huns meesters, den Engelschen, te believen.
Een rechtvaardig oordeel, dat Jeanne het leven zou redden, was hun op dood, verbanning en verbeurdverklaring hunner goederen te staan gekomen, terwijl, wanneer zij veroordeeld werd, zij zeker overladen zouden worden met eerbewijzingen en geld.
Het proces van Jeanne d'Arc is dus een bewijs te meer van de waarheid der bewering, dat de Kerk in de uitoefening harer macht vrij en van geen menschelijk gezag en staatkundige dwang moet zijn.
De acte van beschuldiging bevatte twee-en-zeventig artikelen; men trachtte ze tot twaalf te herleiden en Cauchon zond nu het stuk naar de Universiteit van Parijs, naar het kapittel van Rouaan, naar de bisschoppen van Lisieux, Avranches en Coutanges en een vijftigtal doctoren; hij wilde op deze wijze de verantwoordelijkheid van zich werpen van de schandelijke misdaad, die men op het punt was te begaan.
Maar om te beletten, dat men een ander oordeel uitsprak, dan dat wat hij wenschte, gaf Cauchon hun de volgende beminnelijke inlichtingen aangaande zijn arm slachtoffer.
‘Wij Petrus bisschop, enz.,
Verzoeken en bidden u voor het welzijn van het geloof, om op schrift en onder uw zegel ons wel een heilzamen raad te willen geven, aangaande de hieronder beschreven beschuldigingen.
Gelieve ons te doen weten, na hen aandachtig gelezen en onder elkander vergeleken te hebben, of zij niet in hun geheel of gedeeltelijk voorkomen te zijn tegenstrijdig aan het rechtzinnige geloof, verdacht van dwaling tegen het gezag der H. Schrift, tegen de besluiten der Heilige Roomsche Kerk, der godgeleerden door haar aangesteld en der kanonieke wetten, ergerlijk, vermetel gevaarlijk voor den openbare vrede, vol zonde
| |
| |
in een woord, op de een of andere wijze schuldig, of gelieve ons ten minste te zeggen, wat men van de bovengenoemde verklaringen ten opzichte van den godsdienst denken moet.’
De twaalf artikelen werden nu opgenoemd, gevolgd door het oordeel van twee-en-twintig doctoren, die in Rouaan volgens den geest van Cauchon daarover uitspraak deden.
‘Gezien de hoedanigheid, de woorden en werken der beschuldigde, verklaren wij haar openbaringen leugenachtig en afkomstig van den duivel, haar voorspellingen bijgeloovig, haar woorden aanmatigend en vermetel, haar handelingen ergerniswekkend en goddeloos.
Zij heeft God en de Heiligen gelasterd, is oproerig geweest jegens haar ouders, heeft het gebod der naastenliefde overtreden en is in schisma-tegenover de Kerk vervallen en zeer verdacht van ketterij.’
De verschillende theologen wilden of durfden niet van een ander gevoelen te zijn.
Zoo antwoordde Gilles, abt van Fécamp:
‘Wat vermag mijne onwetendheid, na zoovele geleerde namen, zooals men nergens ter wereld zou kunnen vinden! Zeer eerwaarde Vaders in den Heer, beveelt wat gij wilt, om u te gehoorzamen, zal mijn kracht kunnen versagen maar niet mijn wil.’
De bisschop van Coutanges verontschuldigde zich van zulk een ingewikkelde zaak te beoordeelen en trad geheel in Cauchon's bedoelingen.
De bisschop von Lisieux ging op dezelfde wijze te werk en gaf als bewijs tegen Jeanne's zending onder andere redenen aan, dat zij van nederige afkomst was.
De bisschop van Avranches alleen, een eerbiedwaardig grijsaard, wreekte hier het geschonden gevoel der menschelijkheid door zijn moedige verklaring:
‘Wat is de beslissing van den H. Thomas over de onderwerping die men in dit geval aan de Kerk verschuldigd is?’ vroeg hij den afgezant van Cauchon.
Deze raadpleegde de Summa en antwoordde op het gezag van den Engel der School.
‘In alle twijfelachtige gevallen moet men zich altijd wenden tot den Paus of het Algemeen Concilie.’
| |
| |
Banieren van Jeanne d'Arc.
| |
| |
‘Welnu!’ antwoordde de ‘Bisschop dat is ook mijn meening.’
Dit antwoord werd in het proces-verbaal opgenomen. Cauchon verbeet zich van woede, hij kon zijn medebroeder niet met de Seine dreigen, maar zorgde er voor dat hij kort daarna, onder voorwendsel van den Franschen welgezind te zijn, in Rouaan werd gevangen gezet.
Elf andere advocaten kwamen niet openlijk voor hun gevoelen uit, maar bewezen genoeg hoe zij over Jeanne dachten.
‘Wij houden dat meisje voor schuldig, zelfs voor zeer schuldig,’ verklaarden zij voorzichtig, ‘ten minste als zij geen bevel van God ontvangen heeft.’
Het kapittel van Rouaan haastte zich ook niet zijn gevoelen uit te spreken; het leefde in gestadige vrees, dan men hun eenmaal den ex-bisschop van Beauvais zou opdringen, want Cauchon, sterk door de belofte van Engeland liet zich reeds als Aartsbisschop betitelen en Rouaan was op dezen kerkoverste volstrekt niet gesteld.
Zij verlangden dus eerst de beslissing van de Parijzer Universiteit te vernemen. Maar Cauchon liet hun geen rust voor zij de volgende verklaring teekenden:
‘Wij achten het oordeel der godgeleerden, die zich tegen Jeanne hebben verklaard rechtvaardig. Deze vrcuw moet als kettersche beschouwd worden.’
Eindelijk den 19den Mei verscheen de uitspraak der Parijsche Universiteit geheel in den geest der Engelschen. Elk der twaalf artikelen was nauwkeurig onderzocht en men kwam tot het volgend besluit:
1o. De verschijningen van Jeanne zijn denkbeeldig, leugenachtig, door helsche geesten ingegeven. De Universiteit wist zelfs de namen dier geesten namelijk Balial, Satan, Behemoth.
2o. Het teeken den koning gegeven is een bedriegelijke aanslag op de waardigheid der Engelen.
3o. Het geloof van Jeanne in de bezoeken van den heiligen Michaël, de heilige Catharina en de heilige Margaretha, is een vermetel, den godsdienst beleedigend geloof.
4o. Haar voorspellingen zijn slechts snoeverij en bijgeloof.
5o. Het gebruik dat zij maakt van mannenkleeren, de toe- | |
| |
stemming van God daarvoor inroepend, is een lastering jegens God, een overtreding van de goddelijke wet en de kerkelijke voorschriften, een bewijs van afgoderij.
6o. Haar brieven zijn het werk eener oproerige, verraderlijke, trouwelooze, wreede, bloeddorstige vrouw.
7o. Haar vertrek naar Chinon is een overtreding van het vierde gebod dat beveelt vader en moeder te eeren, een ergernis waaruit zich kinderlijke ongehoorzaamheid en dwaling in het geloof uitspreken.
8o. De sprong van Beaurevoir maakt Jeanne schuldig aan zelfmoord.
9o. Het vertrouwen van Jeanne in haar zaligheid is een heiligschennende aanmatiging.
10o. De verklaring dat de heilige Catharina en de heilige Margaretha geen Engelsch spreken, is een lastering jegens deze twee heiligen een overtreding van het gebod der waarheidsliefde.
11o. De hulde, die Jeanne haar vizioenen bewijst, is slechts afgoderij en duivelsdienst.
12o. De weigering om deze feiten aan de Kerk te onderwerpen maakt van Jeanne een scheurmaakster en een apostate, halsstarrig in de dwaling.
De slotsom van dit alles was:
‘Wanneer deze vrouw haar verstand niet verloren had toen zij de beweringen in de twaalf artikelen vervat, bevestigde, kan men, om zoo liefderijk (!) mogelijk te spreken, niets anders zeggen, dan dat zij is schismatiek, kettersch, afvallig, waarzegster halsstarrig in de goddeloosheid en boos in de heiligschennis.
Daarom, indien zij goedertieren vermaand, niet wil terugkeeren tot het katholieke geloof moet zij overgeleverd worden aan het wereldlijke gerecht, om rechtvaardig te worden gestraft.’
Bij dezen brief voegde de Universiteit nog twee brieven, een aan den tienjarigen koning van Engeland en een aan den Bisschop Petrus Cauchon.
In den eerste werd de koning tot haast aangemaand.
‘Sire, wij prijzen u om uw ijver om het geloof te verdedigen en de dwaling uit te roeien.
| |
| |
Maak haast opdat het proces der jonkvrouw spoedig teneinde worde gebracht.
Een groot en opzienbarend eerherstel is zeer noodzakelijk, opdat het volk, dat zooveel ergernis heeft geleden, terugkeere tot de goede, heilige leer.’
En de huichelachtige bisschop werd ook even huichelachtig geprezen.
‘Uitmuntende herder, wij wenschen u geluk met den ijver door u betoond tegen deze vrouw, wier venijn de geheele kudde der geloovigen heeft besmet.
Het strekt u tot eer, het proces met zulk een heiligen ernst te hebben geleid en daarin bijgestaan te zijn door zoovele geleerde theologen, die noch zich zelf, noch moeite gespaard hebben.
Ga voort met niets te verzuimen, totdat de goddelijk Majesteit gewroken is.’
Inderdaad deze Pharizeërs waren hun voorgangers, die al huichelend Christus kruisigden, ten volle waardig.
| |
IX.
Terwijl de onderhandelingen voortduurden, werd de arme Jeanne in haar gevangenis zeer ziek. De Engelschen schrikten er van en Warwick zond haar zijn geneesheeren, wien hij zeide:
‘Draag goed zorg voor haar, de koning wil tot geen prijs, dat zij haar natuurlijken dood sterft. Hij heeft haar duur gekocht en betaald, hij wil niet dat zij op een andere wijze sterve, dan veroordeeld door de rechters op den brandstapel. Doe dus uw best, haar te genezen!’
Arm koninkje van Engeland!
Hoe duur moest hij misschien eenmaal die woorden boeten, welke hem in den mond zijn gelegd, want van alle Engelsche koningen was Hendrik VI zeker de ongelukkigste; vervolgd, verraden, vervallen van den troon, beroofd van al zijn bezittingen, gescheiden van vrouw en kind, stierf hij in de gevangenis een geheimzinnigen dood. Hij, de deugd en zachtheid en goedheid zelf, was van jongs af een speelbal in de handen der partijen een zoenoffer wellicht voor de ontzettende zonden van zijn voorgeslacht.
| |
| |
De geneesheeren vroegen Jeanne, waaraan zij zelf hare ziekte toeschreef.
‘De bisschop van Beauvais,’ antwoordde Jeanne zonder bijbedoelingen, ‘heeft mij een karper gezonden, waarvan ik gegeten heb, dat is misschien de oorzaak mijner ziekte.’
D'Estivet, Cauchon's kwade geest, die bij het bezoek der geneesheeren tegenwoordig was, vloog op:
‘Leugenares, zeg liever dat je haringen en allerlei tuig hebt gegeten, wat je niet dient!’
De geneesheeren verklaarden haar te moeten aderlaten. Warwick wilde er niet van hooren, hij vreesde dat zij daarvan gebruik zou maken, om zich te dooden, maar de geneesheeren deden het toch en zij voelde zich daarna beter.
Hoewel het arme schepsel nog verzwakt en bedlegerig was, of misschien juist daarom wilde Cauchon geen tijd verliezen en besloot dadelijk, den huichelachtigen raad der Parijzer afgevaardigden van de Universiteit opvolgende, de beschuldigde aan te sporen, haar zoogenaamde dwalingen af te zweren.
Jeanne liet hem uitspreken en toen hij geëindigd had, zeide zij eenvoudig:
‘Ik vrees dat mijne ziekte mij in groot stervensgevaar brengt. Als het zoo is, dat Gods wil dan geschiede! maar ik verlang van u, dat gij mij het Sacrament van Boetvaardigheid laat ontvangen en het Lichaam des Heeren toedienen. Verder vraag ik in heilige aarde te worden begraven.’
‘Als gij de Sacramenten der H. Kerk verlangt,’ antwoordde de onverbiddelijke vervolger, dan moet gij u als goede katholieken aan haar onderwerpen.’
‘Ik zou u niets anders kunnen zeggen,’ zuchtte Jeanne en viel afgemat op haar strooleger terug.
Cauchon bleef haar zonder medelijden tergen.
‘Hoe meer gij voor uw leven vreest, hoe eer gij u moet bekeeren. Gij moogt van uw rechten als katholiek geen gebruik maken, vóór gij u onderwerpt aan de Kerk.’
‘Als ik in de gevangennis sterf, reken er op dat gij mij in gewijde aarde laat begraven. Anders beroep ik mij tegen U op God.’
Een der aanwezigen zeide, dat als zij voortging met te weigeren
| |
| |
zich aan de Kerk te onderwerpen men haar als een heidin zou behandelen.
Toen fonkelden Jeanne's oogen van verontwaardiging en zich oprichtend zeide zij met een kracht, die men in zulk een zwak, ziek meisje niet verwacht zou hebben:
‘Ik ben goed christen, ik ben goed gedoopt, en ik zal sterven als een goede christin! Ik heb God lief, ik dien Hem en zou de Kerk willen dienen en helpen met al mijn krachten.’
Haar wangen gloeiden en er sprak zulk een heilige overtuiging uit haar woorden en blikken, dat de rechters zich beschaamd verwijderden.
Den 9den Mei kwamen zij nog eens op hetzelfde terug. Men liet haar de folterwerktuigen zien en zeide toen:
‘Als gij niet gepijnigd wilt worden, verander dan toch uw verklaringen.’
Maar Jeanne was vol moed:
‘De engel Gabriël heeft mij versterkt,’ zeide zij. ‘Hij was het wel. De Heiligen hebben het mij gezegd. Ik zal u dus zonder vrees antwoorden. God is altijd mijn Heer en Meester geweest, de duivel heeft nooit macht over mij gehad.’
‘Jeanne, bedenk aan welke martelingen gij u blootstelt, door zoo te spreken.’
‘Jeanne antwoordde onbevreesd:
Al zoudt gij mij ook al mijn ledematen afrukken en mijn ziel van mijn lichaam scheiden, ik zou niets anders zeggen, en al zei ik het ook, later zou ik toch verklaren, dat gij het mij door geweld hebt laten zeggen.’
Eindelijk den 23sten Mei liet Cauchon, sterk door de goedkeuring der Universiteit van Parijs, het meisje weer voor hem verschijnen in een groote zaal, waar hij met de bisschoppen van Therouanne en Noyon naast hem, vol waardigheid zetelde en vermaande haar opnieuw haar woorden te herroepen, maar zij antwoordde altijd even beslist:
‘Ik blijf alles volhouden, wat ik in het proves gezegd heb.’
Een vreemde geestelijke, Pierre Morice wiens welsprekendheid algemeen bekend was, moest Jeanne eens liefderijk toespreken:
‘Jeanne hoor wat gij gezegd hebt en wat de eerbiedwaardige Universiteit van Parijs heeft gezegd:
| |
| |
Overdenk de dwalingen en misdaden, waaraan dit groote lichaam, dat het licht der wetenschap is, u schuldig heeft verklaard.
Mijn lieve vriendin, 't is nog tijd, nu wij het einde naderen, al uw woorden wel te wegen en ze te herroepen.
God heeft aan zijn Kerk gezegd: Wie u hoort, hoort mij, wie u minacht, minacht mij! Luister dus naar de vermaningen van den Doorluchtigen Bisschop, die u smeekt op de wegen der waarheid terug te keeren.
Door aldus te handelen, redt gij uw ziel en naar ik hoop ook uw lichaam van den dood.
Als gij halsstarrig blijft, dan wordt uw ziel door verdoemenis getroffen en ik vrees de vernietiging van uw lichaam voor welke dingen het God behage u te bewaren, Amen!’
Jeanne zag ten hemel, zij dacht zich weer terug in haar geliefd Domrémy; zij hoorde de stemmen, die jaren lang haar hadden getroost, geraden, geleid, zij doorleefde opnieuw haar gloriedagen op het slagveld, zij stond weer in de kathedraal van Rheims, omringd door het volk jubelend haar en zijn nieuw gekroonden koning ter eere, op Gods bevel door haar, eenvoudig landmeisje naar het kroningsaltaar geleid, zij voelde in haar hand de geliefde banier, die in den druk was geweest en nu ook bij de zegepraal moest zijn en dat alles zou zij verloochenen, haar Heiligen afvallen, haar stemmen ontrouw worden, Gods zending ontkennen, haar roem vernietigen?
Dat was te veel en met trillende stem verklaarde zij:
‘Al zag ik de takkebossen opeengestapeld, den beul het vuur ontsteken en mijzelf op den brandstapel, dan nog zou ik niets anders zeggen en staande houden dan, wat ik in het proces heb gezegd, tot in den dood!’
De onwaardige bisschop voelde zich nog niet getroffen door deze verklaring vol heldenmoed.
‘Hebt gij niets meer te zeggen?’
‘Neen.’
‘Dan is de zaak gehoord, het proces geëindigd en morgen valt het vonnis!’
En Jeanne werd weer naar de gevangenis teruggeleid.
|
|