| |
| |
| |
Vierde gedeelte.
Rheims.
I.
Geheel Frankrijk was in verrukking, de hoop herleefde, de moed ontgloeide weder, nu Orleans gered was, meende men dat niets meer den Franschen onmogelijk zou zijn.
Jeanne, nederig gebogen voor God, gaf Hem dank en eer voor de groote dingen, die Hij door haar gewrocht had en vroeg haar stemmen om nieuwen raad en bijstand.
Te vergeefs verzochten haar de bevelhebbers van het leger, die niet langer meer haar wantrouwden en morden, omdat zij een vrouw moesten volgen en gehoorzamen - rust te nemen en haar wonde tijd te geven tot genezing.
‘Neen, ik heb nog veel meer te doen,’ sprak zij. ‘Orleans is bevrijd, maar mijn taak is nog niet geëindigd. Ik moet nu den koning naar Rheims voeren.’
Reeds daags na het ontzet der stad, verliet zij Orleans tot diepe droefheid der bewoners, die haar nog zoo gaarne langer in hun midden hadden gehouden.
‘Mijn plicht roept mij. Ik moet naar den koning!’ verklaarde zij.
Karel VII werd in Tours verwacht; daarheen begaf zich Jeanne en kwäm er aan vóór hem; toen zijn stoet de stad naderde, reed zij hem te gemoed met haar banier in de hand.
Zoodra zij hem ontwaarde, steeg zij af en boog de knie.
De koning, diep bewogen nam den hoed af voor de arme herderin, zijn nederige onderdaan, thans zijn redster en zijn steun; hij hief haar op, sloeg zijn arm om haar heen en bedankte haar voor de groote daden, die zij verricht had.
Maar Jeanne luisterde nauwelijks naar zijn lof, zij had andere dingen noodig dan deze ijdele dankbetuigingen. Zij moest wapenen hebben, geld en soldaten om den koning naar Rheims te kunnen voeren.
| |
| |
‘Sire Dauphin!’ zeide zij hem, ‘het is tijd dat gij u op weg begeeft, om u in Rheims te laten kronen ’
‘Maar Jeanne,’ antwoordde de prins, ‘de vijanden beschikken nog over zulk een groote overmacht. Al mijn raadsheeren zijn het er over eens, dat het nu nog te gevaarlijk is het te beproeven.’
De schitterende overwinning te Orleans had den koning nog geen zelfvertrouwen genoeg geschonken of hem van zijn besluiteloosheid genezen.
‘Edele koning,’ hernam Jeanne, ‘houdt niet te lang en niet te dikwijls raad met uwe raadslieden. Ik beloof u, zeker en vast u naar Rheims te brengen en u daar waardig te laten kronen!’
De koning weifelde nog, toen wierp zich Jeanne voor hem op de knieën en smeekte:
‘Ach Sire! ik zal niet lang meer leven. Zet mij dus aan het werk, zoolang ik nog kan.’
Eindelijk beloofde de koning naar Rheims toe te gaan, maar niet vóór dat alle sterke plaatsen, door de Engelschen op de oevers der Loire bezet, zouden zijn hernomen.
‘Nu dan moeten wij tegen die plaatsen oprukken,’ zeide Jeanne vastberaden.
Men hief een nieuwe lichting van manschappen en de koning benoemde den hertog van Alençon, die pas zich vrijgekocht had uit de gevangenschap der Engelschen, tot aanvoerder van het nieuwe leger.
Jeanne heette hem hartelijk welkom; met de gepaste vrijmoedigheid, waarmede zij de grooten en machtigen der wereld durfde toespreken, zeide zij hem:
‘Wees welkom! edele Heer! Hoe meer het bloed van den koning van Frankrijk hier vereenigd is, hoe beter alles zal gaan!’
Maar de hertogin van Alençon zag haar gemaal met weerzin vertrekken en zij zeide tot Jeanne:
‘Ik vrees zoo voor mijn man; het heeft ons schatten van geld gekost hem los te koopen uit de handen der Engelschen en als hij weder gevangen wordt genomen, dan zullen wij zijn losprijs niet kunnen betalen. Ik zou hem dus liever raden thuis te blijven.’
| |
| |
‘Mevrouw,’ antwoordde Jeanne, ‘ik breng hem u gezond en wel te huis en zelfs beter gestemd dan nu. Vrees dus niet!’
En de hertogin gaf toe evenals allen, die met Jeanne in aanraking kwamen.
Bewonderenswaardig was het talent van Jeanne als krijgskundige; een der grootste bewijzen voor haar bovennatuurlijke roeping is ongetwijfeld die onverklaarbare begaafdheid voor een vak, waarin het ongeletterde meisje zich toch zeker nooit geoefend ha'd en die nergens had kunnen aanleeren.
Zij bezat een echten veldheersblik, uit zichzelf wist zij het plan tot een veldtocht, een aanval te regelen, beter dan menig op het slagveld vergrijsd generaal. De mannen van het vak, die hun kennis aan jarenlange studie en ondervinding danken, staan nu nog verbaasd over het krijgskundige genie van het achttienjarige boerenmeisje.
Dunois, Lahire, Xaintrailles waren dappere veldheeren, kundige stategisten, maar hun kennis verzonk in het niet bij die van Jeanne. Met een enkele oogopslag wist zij den geheelen veldtocht te regelen, het plan op te maken; zelfs Napoleon, de grootste generaal en geniaalste krijgskundige, wordt door haar overtroffen.
Bij instinct scheen zij alle kansen te raden, te weten en te berekenen; hoe onwillig dikwijls ook, moesten de wetenschappelijkste en geleerdste bevelhebbers zich buigen voor haar meerderheid.
Hoe dit onverklaarbare feit te verklaren, als men Jeanne's goddelijke zending loochent?
Men kan nog een natuurlijke uitlegging geven aan vele bijzonderheden van haar leven, men kan de overwinning van Orleans toeschrijven aan het vuur, waardoor zij de moedelooze verdedigers der stad op nieuw wist te bezielen, aan het prestige dat haar omringde, aan de faam, die van haar uitging, aan de geestdrift, die zij mededeelde aan het leger, aan het vertrouwen, dat zij ieder, die haar zag en hoorde, inboezemde.
Maar hoe een verklaring te vinden voor die groote, wetenschappelijke kennis, welke zij bezat, een kennis door anderen slechts ten koste van de ernstigste studie en de grootste inspanning verworven?
| |
| |
Napoleon bezat zeker een groot, krijgskundig genie, andere veldheeren als Turenne, Moltke en zoovelen meer eveneens, maar zij allen hadden zware studiën gemaakt, hun leven in het kamp als het ware doorgebracht, sommigen waren reeds oud en vol ondervinding en toch staan zij op één lijn met de herderin van Domrémy, die noch lezen, noch schrijven kon en zonder de minste voorbereiding van haar spinnewiel en haar schapen aan het hoofd van welgeoefende legers en naast ervaren krijgshoofden werd geplaatst. Onder alle getuigenissen van bevoegde krijgsoversten over haar militaire talenten vermelden wij alleen het oordeel van den bekwamen russischen generaal Dragonnroff, die nog niet lang geleden stierf en in 1898 over Jeanne schreef:
‘Wat begreep zij ten volle militaire waarheden. Hoe duidelijk zag zij in, dat waar de dappere zich waagt, God den minst dappere helpt (een russisch spreekwoord) en dat waar men begint te slaan, men voort moet gaan met slaan tot het einde, zonder den vijand tijd te geven om zich te herstellen, dat onstuimigheid goed is, bij het begin, maar dat volharding alleen tot het succes leidt, en dat tijdverlies maar al te dikwijls verlies van het spel beteekent.
Door deze schijnbaar eenvoudige beginselen in praktijk te brengen, hebben Napoleon, Wellington, Nelson hun grootste veldslagen gewonnen.
Geen der toenmalige legerhoofden in Frankrijk kwam op dit denkbeeld; aan het eenvoudige, onontwikkelde boerinnetje was het voorbehouden een veldplan op te maken, dat nu nog den militairen krijgskundigen met bewondering vervuld
In overleg met Jeanne werd dan besloten de versterkingen langs de Loire in te nemen en te beginnen met Jargeau, waarbinnen de hertog van Suffolk met zijn leger zich had teruggetrokken, nadat hij Orleans had moeten verlaten.
Het was dus een keurgarnizoen, dat met den beroemden Engelschen veldheer aan het hoofd, het plaatsje bezette.
De Engelschen deden, toen de Franschen naderden, een zoo plotselingen en onverwachten uitval, dat deze er van schrikten en terrein begonnen te verliezen, maar Jeanne was hun nabij.
Hoog hief zij weer haar banier op en riep hun toe:
| |
| |
“Vooruit mannen! Vooruit! Wij zullen het winnen.” En zelf wierp zij zich in 't heetst van het gevecht. Allen volgden haar en zoo goed hielden zij stand, dat de Franschen nog dienzelfden nacht zich konden vestigen in de voorsteden.
Jeanne vóór de wallen van Jargeau.
Den volgenden dag liet Jeanne, die het bloedvergieten haatte en niet dan bij hooge noodzakelijkheid strijd voerde, den Engelschen aanzeggen, dat zij de stad moesten verlaten. De Engelschen weigerden echter; zij hoopten nog steeds op de beloofde verster- | |
| |
king die Sir John Falstaff hun zou brengen en die steeds uitbleef.
“Nu zij niet dadelijk gaan,” zeide Jeanne, moeten wij hen met geweld daartoe dwingen.’
En de kanonnen werden afgeschoten tegen de stad; er werd een bres in den muur gemaakt. Jeanne liet de trompetten blazen en riep den hertog van Alençon toe:
‘Kom, edele Hertog! Vooruit! Val aan!’
Maar noch de hertog, noch de andere krijgsoversten hadden er veel moed op; de bezetting van Jargeau was zoo groot en sterk.
‘Vreest de overmacht niet!’ drong Jeanne aan, ‘en rukt op tegen de Engelschen! God geleidt ons en beschermt ons werk! Als ik dit niet zeker wist, gelooft, dat ik dan liever mijn schapen hoedde dan mij bloot te stellen aan zooveel tegenspraak en zooveel gevaren!’
‘Maar,’ hervatte de hertog van Alençon, ‘'t is te vroeg om den aanval te beginnen.’
‘Aarzel niet! Het uur is daar! Ik ben er zeker van. Men moet werken als God het wil! Doe uw best en God zal u helpen!’
En altijd even opgeruimd voegde zij er bij:
‘Kom, hertog! zijt ge bang? Ge weet toch wel, dat ik uw vrouw beloofd heb u heelhuids terug te brengen?’
Vreeselijk was de aanval, die nu begon; de Franschen wierpen de palissaden omver, vulden de grachten, beklommen de muren en de Engelschen stortten zich vol moed op hunne vijanden, bedolven hen onder hun kogels, steenen en pijlen, wierpen hen van de ladders af, zoodra zij den top van den muur bereikten.
De hertog van Alençon stond in het heetste van het gevecht zijn bevelen te geven.
‘Hertog!’ riep Jeanne hem plotseling toe, ‘ga weg van daar! Want er is een vuurmond daar ginds, die u den dood zal zenden.’
De hertog week op zijde, een ander edelman nam zijn plaats in en werd een oogenblik later gedood.
Vier uren duurde reeds het gevecht, toen Jeanne zelf een ladder beklom; reeds was zij bijna aan den top toen een zware steen op haar werd geworpen, die haar helm trof en haar achterover wierp van de ladder. Onbeschrijfelijke verwarring ontstond onder de Franschen, toen zij hun heldin zagen vallen.
| |
| |
‘Jeanne is dood! De Maagd heeft ons verlaten!’ gilden zij en weken achteruit, maar snel als de gedachte had het meisje zich weer opgericht, en haar banier omhoog wuifend, riep zij haar mannen toe:
‘Op, op vrienden! Tegen de Engelschen! Onze heer heeft hen veroordeeld. De plaats is ons!’
En opnieuw voelden zij hun krachten hernieuwen; hun geestdrift sloeg ten top, niets weerstond hen meer en een oogenblik later was Jargeau ingenomen; maar de grootste overwinning door de Maagd behaald was de gevangenneming van Suffolk.
De beroemde veldheer had tot het laatste zich verweerd en weigerde zich gevangen te geven, zelfs toen de hertog van Alencon en zijn ridders hem uitnoodigden zich aan hem te vertrouwen.
‘Al moet ik sterven,’ antwoordde hij, ‘dan geef ik mij nog niet aan u over!’
‘Geef u over en wij schenken u het leven.’
‘Als ik mij overwonnen verklaar, dan zal het wezen aan de Maagd; want zij is de dapperste vrouw der wereld en alles, dat zie ik, moet zich vroeg of laat aan haar onderwerpen.’
Zoo erkenden zelfs de Engelschen reeds Jeanne's geheimzinnige macht.
Zij naderde nu Suffolk en de groote Engelsche hertog schaamde zich niet zijn dapper zwaard over te reiken aan het meisje, dat nog geen jaar geleden in haar dorp de schapen hoedde.
| |
II.
‘En nu Jargeau genomen is,’ sprak Jeanne, ‘moeten wij eens de Engelschen van Meung gaan zien.’
Men gehoorzaamde haar en na een krachtigen aanval nam het Fransche leger de brug van Meung in, die door de Engelschen versterkt was.
Na Meung begaf het leger zich naar Beaugency, waarvan het garnizoen de stad verliet om zich in het kasteel terug te trekken, nu werd dit kasteel belegerd en reeds den volgenden dag moest het zich overgeven.
| |
| |
Zoo ging Jeanne van overwinning tot overwinning; niets scheen bestand tegen haar. God zegende blijkbaar niet alleen haar wapenen, maar ook haar plannen; wat zij ondernam, hoe onverstandig het ook oppervlakkig scheen, gelukte, wat zij raadde, bleek altijd het beste, en hierdoor won zij het onbepaalde vertrouwen van het leger en werd de schrik der Engelschen, die haar met bijgeloovigen angst en schrik beschouwden en op wie haar tegenwoordigheid alleen reeds verlammend en ontmoedigend werkte.
De roem harer wapenfeiten drong door tot den Connetable de Richemont, een der groote heeren van Karel's hof, dien de koning op zijn eigenaardig onverstandige manier van zich verwijderd had en in ongenade had laten vallen.
De dappere krijgsman had trillend van ongeduld in werkloosheid de groote rampen aangezien, die Frankrijk overstelpten; vol ergernis was hij er getuige van, hoe de koning in zijn schuldige onverschilligheid de kroon zijner vaderen verspeelde; maar toen hij hoorde van de schitterende overwinningen door Jeanne behaald, kon hij niet langer met gekruiste armen den strijd uit de verte aanschouwen. Hij stelde zich aan het hoofd van een groot aantal krijgslieden en voegde zich bij het leger van den hertog van Alençon.
Karel, in zijn kinderachtigen wrok, dien hij zelfs op zulke beslissende oogenblikken niet tot zwijgen wist te brengen, gaf hem bevel terug te keeren en zich buiten het gevecht te houden, maar Richemont weigerde te gehoorzamen.
‘Wat ik doe is voor het welzijn van het koninkrijk,’ sprak hij. ‘Niemand kan het mij beletten voor mijn vaderland te strijden.’
De hertog van Alençon weigerde hem een plaats te geven in zijn leger, maar Jeanne kwam tusschenbeide.
‘Men moet elkander helpen,’ zeide zij, ‘tegen den gemeenschappelijken vijand. Later kunt gij uw eigen grieven uitvechten. Kom, edele Hertog en gij Connetable, geeft elkander de hand en dan zullen wij samen oprukken tegen den Engelschman!’
En Alençon geheel onder den invloed van Jeanne, beloofde Richemont's hulp aan te nemen onder voorwaarde, dat deze den koning trouw zou zweren. De Connetable deed het en de vrede
| |
| |
was hersteld, gelukkig ook, want de Engelschen hadden nieuwe versterkingen gekregen door de aankomst van Falstaff, terwijl lord Talbot zelf, de dapperste veldheer van Engeland, hen vergezelde.
‘O goede Connetable,’ riep Jeanne uit de volheid van haar hart, ‘gij zijt hier niet gekomen door mij; maar nu gij eenmaal hier zijt, zijt gij ons zeer welkom!’
De beide legermachten stonden tegenover elkander, een groote slag kon niet uitblijven, maar van beide kanten aarzelde men. De Engelschen waren vol onrust over hun moedelooze troepen en Falstaff was van oordeel niets te wagen, maar zich in de forten terug te trekken, totdat de moed der soldaten een weinig zou zijn aangewakkerd.
‘Als het geluk ons niet dient,’ zeide hij, ‘zal alles, wat wij in Frankrijk met zoo groote moeite hebben veroverd, verloren gaan. Laat ons nieuwe versterkingen afwachten.’
Maar Talbot, nog woedend over de beleediging hem bij Orleans aangedaan, brandde van verlangen de Franschen in het open veld aan te vallen.
‘'t Is schande genoeg,’ zeide hij, ‘dat wij in Orleans hun den rug gekeerd hebben. Liever sterven dan nog eens zulk een oneer te beleven. Al heb ik alleen mijn eigen troepen om mij heen, zoo zal ik toch den strijd aandurven!’
‘Nu dan,’ sprak Falstaff, ‘laten wij 't wagen.’
Maar ook de Franschen schrikten terug voor zulk een geregelden slag; zij vreesden de krijgskunde der Engelschen, die bij Crécy, Poitiers en Agincourt steeds hun meerderheid hadden getoond. Deze bloedige, vernederende herinneringen maakten de Franschen huiverig voor een nieuwen veldslag.
‘Jeanne,’ vroeg de hertog van Alençon, ‘moeten wij nu gaan vechten?’
‘Hebt gij goede sporen?’ vroeg Jeanne.
‘Wat bedoelt ge? Zullen wij hun onzen rug vertoonen?’
‘Neen,’ antwoordde zij, ‘de Engelschen zullen vluchten en wij hebben goede sporen noodig om hen te vervolgen.’
En toen nog eenige bevelhebbers aarzelden, werd zij ongeduldig.
‘Ik naam van God! Rukt gerust op tegen de Engelschen, al
| |
| |
hingen zij ook aan de wolken, wij zullen hen toch krijgen.’ Het leger zette zich nu in beweging; Jeanne wilde met haar vriend Lahire zich aan het hoofd stellen, maar de bedaarde Dunois en Alençon dwongen haar bij hen te blijven in het eigenlijke leger.
Men reed gedurende eenige uren door de vlakte, toen men een bosch naderde; een hert door hen opgeschrikt, snelde het bosch in en werd met luide kreten begroet. De Engelschen, die daarin verscholen waren, hadden zich verraden; juist was tusschen Talbot en Falstaff besloten tot den veldslag over te gaan, toen Lahire onstuimig als altijd met zijn manschappen den aanval waagde.
De Engelschen hadden nog geen tijd gehad zich in slagorde te stellen, toen als een alles vernielende storm het leger der Franschen hen overviel.
Aan tegenstand viel niet te denken, zelfs de beide groote veldheeren moesten wijken; Falstaff vluchtte en Talbot, die tevergeefs den dood zocht, werd door den Hertog van Alençon gevangen genomen.
Doodsbleek en vol verbeten woede gaf hij hem zijn zwaard over.
‘Dat hadt gij van morgen niet gedacht,’ sprak de Fransche generaal.
‘'t Is de kans van den oorlog,’ antwoordde Talbot kortaf.
Ontzettend was het bloedbad door de Franschen op de vluchtende Engelschen aangericht; de officieren, van wie men een losprijs hoopte te verdienen, werden krijgsgevangen gemaakt, de eenvoudige soldaten onbarmhartig gedood.
Te vergeefs trachtte Jeanne de bloeddorstigheid harer manschappen te bedaren; zij kon haar tranen niet bedwingen op het gezicht van al die lijken en zij berispte de moordenaars streng.
Vlak naast haar sloeg een soldaat met geweld op het hoofd van een armen Engelschman, die vruchteloos om genade smeekte.
Jeanne snelde toe en wierp zich tusschen de strijdenden.
‘Laffe Franschman!’ riep zij vol verachting den geweldenaar toe en van het paard stijgend, knielde zij naast den gewonde neer, legde zijn hoofd op haar schoot, bad voor hem de gebeden der stervenden en verliet hem niet voor hij gestorven was.
Deze veldslag onder den naam van dien van Patay beroemd,
| |
| |
maakte een einde aan den veldtocht der Loire, die juist acht dagen had geduurd.
Niets aan de oevers der rivier bleef meer in de handen der vijanden.
| |
III.
‘En nu naar Rheims,’ juichte Jeanne nu zij den weg reeds voor zulk een groot gedeelte van de Engelschen had gezuiverd, ‘'t is nu tijd den Dauphin tot koning te maken.’
Maar de koning en zijn raad voelden in hun hooge wijsheid hier weinig lust in; zij wilden zich naar Normandië begeven in plaats van naar Rheims; Jeanne was onverbiddelijk.
‘Naar Rheims, naar Rheims!’ herhaalde zij telkens. ‘God wil het! En de stemmen hebben het bevolen.’
Het leger was geheel van haar meening en het was niet mogelijk weerstand te bieden aan den zoo duidelijk uitgesproken wil des volks.
Het volk en de adel, uit zijn loomheid wakker geschud door de schitterende overwinningen der laatste weken, stond als een man op om zich onder Jeanne's heilige banier te scharen. Wie onder haar streed, meende onder de bevelen van God zelf te staan.
Niemand vroeg meer naar soldij of buit, een grootsch, heilig verlangen bezielde hen slechts om het vaderland te redden, den vijand van den ontheiligden grond van Frankrijk te verjagen.
De edellieden, die geen geld genoeg hadden om zich als ridders uit te rusten, kwamen als gewone schildknapen zich aanmelden; de mindere manschappen vroegen geen betaling meer, een glimlach, een aanmoedigend woord van Jeanne was hun belooning genoeg.
Van den koning had zij meer tegenwerking dan hulp. In plaats van in deze heilige ure, alle oude grieven en veeten te vergeten, wilde Karel den Connetable de Richemont maar niet in genade aannemen, niettegenstaande hij zich zoo dapper en trouw had geweerd in den Loire-veldtocht. Door zijn gunsteling, den onwaardigen La Trémouille, die een persoonlijke vijandschap koesterde
| |
| |
Karel VII.
| |
| |
tegen Richemont, geheel beheerscht, gaf hij hem zijn ontslag. De dappere Connetable was radeloos en in zijn wanhoop smeekte hij zelfs La Trémouille hem de genade te bezorgen den koning te mogen dienen. Hij was om deze gunst te verwerven, bereid alle vernederingen te ondergaan, het baatte niet, het bevel tot vertrek werd herhaald.
Met de stijfhoofdigheid, die wankelmoedige, besluitelooze karakters soms aan den dag kunnen leggen, zeide Karel vol kinder-achtigen wrok:
‘Liever nooit koning zijn, dan dien man toe te laten bij mijn kroning.’
Zelfs Jeanne bad en smeekte den Dauphin zich toegevend te toonen; maar hij bleef weigeren en Richemont met zijn dappere soldaten moest heengaan. Men durfde hem aanraden zich bij de Engelschen te voegen, maar vol verontwaardiging wees hij dezen raad af.
‘God beware mij, mijn koning en mijn land te verraden,’ sprak de edele ridder, ‘daar men hier niets van mij wil weten, zal ik voor eigen rekening in het Westen tegen de Engelschen strijden.’
In zijn dwaasheid had zich dus de koning van een zijner machtigste helpers beroofd; alles ontbrak hem overigens, geld, levensvoorraad en zelfs kogels en kanonnen. Hoe zou men Rheims kunnen bereiken, dat zestig mijlen verderaf lag midden in een vijandelijke landstreek?
De waanwijze koning, die zelfs Jeanne's bijstand soms ongeduldig aannam, beweerde dat het onmogelijk en dwaas was zulk een tocht te ondernemen.
Maar Jeanne bleef onverzettelijk haar eisch handhaven.
‘Wij zullen er komen, ik blijf er u borg voor, met mijn zwaard en mijn banier!’
Aan verschillende steden liet zij aanzeggen zich gereed te houden om bij de aanstaande kroning van den Dauphin zich te laten vertegenwoordigen.
‘Trouwe bewoners dezer goede stad,’ zoo liet zij naar Doornik schrijven, ‘de Maagd laat u weten, dat zij de Engelschen heeft verjaagd van alle plaatsen, die zij innamen op de oevers der Loire.
| |
| |
Zij zijn verslagen in den strijd! Hun beste ridders zijn dood of gevangen!’
‘Blijft goede Franschen en houdt u gereed te verschijnen bij de kroning van onzen edelen koning in Rheims, waar wij weldra zullen zijn.
Dat God u hoede!’
Den 29sten Juni begaf men zich op weg naar de aloude kroningsstad; de Dauphin nam eindelijk zijn plaats in aan het hoofd der troepen, die 12000 man sterk waren, arm en beroofd van alles, behalve van hoop, vertrouwen en moed. Jeanne, vroolijk en opgeruimd, was hun aller troost en steun; waar zij zich vertoonde, daar week alle onrust, angst en vrees voor de toekomst.
Zonder eenigen tegenstand opende de stad Saint Florentin haar poorten voor het Fransche leger; van daar trok men naar Troyes de hoofdstad van Champagne, die zich geheel in de macht der Engelschen bevond.
Voor dat zij tot geweld overging, wilde Jeanne volgens haar gewoonte eerst langs vreedzamen weg de stad opeischen, en den 4den Juli richtte zij tot Troyes den volgenden brief, die evenals alle brieven welke zij dicteerde, een eigenaardigen stempel droeg van naïeveteit en bewonderenswaardig zelf- of liever Godsvertrouwen.
‘Zeer lieve en goede vrienden,’ zoo stond er, ‘bewoners der stad Troyes, Jeanne de Maagd beveelt u uit naam van den Koning des Hemels, den edelen koning van Frankrijk te erkennen en gehoorzaamheid te zweren.
Hij zal weldra in Rheims en Parijs zijn, hoe groot ook de overmacht zal wezen, die 't hem belet.
Trouwe Franschen haast u, uw koning Karel te erkennen!
Als gij dit doet, vreest dan niet noch voor uw lichaam noch voor uw goederen!
Als gij het niet doet, dan verzeker ik het u op uw leven, dat wij met de hulp van God toch binnen zullen trekken in alle steden, die tot het heilig koninkrijk behooren, en wij zullen er meester zijn ondanks, en tegen u!’
Maar de bevelhebbers der stad wierpen spottend Jeanne's dagvaarding in het vuur, en hoonden haar.
Er was in Troyes een monnik, beroemd door zijn groote rede- | |
| |
naarsgave, broeder Richard geheeten; toen hij van de wonderen vernam, welke men van Jeanne verhaalde, wilde hij uit eigen aanschouwing weten, wat daarvan waar was en begaf zich in het Fransche kamp.
Reeds toen hij in de verte haar zag, beving hem groote vrees en verwarring; door de Engelschen opgeruid zag hij in haar slechts een werktuig des duivels, en besproeide haar met wijwater, de woorden der duivelsbanning uitsprekende.
‘In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, verjaag ik u, onreine geest.’
Jeanne lachte en riep hem toe:
‘Kom gerust nader, goede Broeder! Ik zal niet wegvliegen,’
Gerustgesteld naderde hij haar en zij wist zulk een goeden indruk op hem te maken, dat hij vertrouwen en eerbied voor haar opvatte en weldra een der ijverigste verdedigers van de rechten des konings werd.
Het beleg werd den 5den Juli om Troyes geslagen en de bewoners waren vastbesloten zich tot het uiterste te verdedigen, maar bij de belegeraars heerschte oneenigheid, vrees en besluiteloosheid.
Men had geen levensmiddelen en ammunitie, hoe zou men dan een goed versterkte stad als Troyes met hongerige soldaten en zonder kruit en kogels tot gehoorzaamheid kunnen brengen?
De Raad des konings vergaderde en de aartsbisschop van Rheims sprak:
‘Hoe zullen wij de stad innemen? De inwoners zijn vol moed en hebben volstrekt geen plan zich over te geven. Hoe zullen wij hen vrees aanjagen, wij die niets bezitten? De stad is goed voorzien juist van datgene wat wij missen, bovendien zijn de muren sterk en het garnizoen is talrijk. Het is dwaasheid hier langer te blijven. Laten wij terugkeeren naar de Loire, waar alles ons toebehoort.’
De koning altijd tot halve maatregelen bereid, stemde toe en bijna al zijn raadslieden waren van zijn meening; menschelijke wijsheid en voorzichtigheid rieden aan terug te keeren en het beleg niet te beginnen, daar het slechts schande, nederlaag en groot menschenverlies kon berokkenen.
Alleen één, een grijsaard, Robert le Masson, Heer van Trèves,
| |
| |
stond op en rondziende, merkte hij, dat Jeanne niet uitgenoodigd was, deel te nemen aan de beraadslagingen.
‘Toen de koning deze veldtocht begon,’ sprak hij, ‘deed hij het, niet omdat hij zulk een groote krijgsmacht had, ook niet omdat hij over zooveel geld beschikte, ook niet omdat de overwinning hem zeker scheen, maar alleen omdat Jeanne, de Maagd van Orleans, hem daartoe aanspoorde, hem bevel gaf voort te rukken, daar God het wilde. Dus moet men het meisje laten roepen en hooren, of zij iets anders te zeggen heeft, dan wat reeds in den raad is gezegd.’
De raadslieden wijfelden nog, want de groote heeren ondergingen niet anders dan met tegenzin den invloed van het nietige boerenkind.
Maar terwijl zij nog aarzelden of het wel gepast was haar in den Raad des Konings meede te doen aanzitten, werd aan de deur geklopt en Jeanne trad onbeschroomd binnen. Zij, die de raadgevingen ontving van de Heiligen des Hemels, voelde geen vrees of ontzag voor de tegenwoordigheid der menschen, hoe hoog geplaatst zij zich ook verbeeldden te zijn.
Men gaf haar nu een plaats onder de raadsheeren en verhaalde haar wat behandeld was; zij vroeg koel:
‘Zal men gelooven wat ik zeg?’
‘Men zal u gelooven, als gij verstandige en nuttige dingen zegt.’
‘Zal men mij gelooven?’
‘Ja, volgens hetgeen gij zeggen zult.’
‘Nu dan, edele Dauphin van Frankrijk, beveel aan uw manschappen de stad aan te vallen en houd niet zoo lang raad. Troyes zal in uw macht zijn, door geweld of door eigen wil, voordat drie dagen voorbij zijn.’
‘Wij willen wel zes dagen wachten, als gij waarheid spreekt,’ zeide de Aartsbisschop.
‘Twijfelt niet! Morgen zijt gij meesters!’
En Jeanne stralend van geestdrift, steeg te paard, ontrolde haar banier en stelde zich aan het hoofd der troepen, zoo vol ijver en vuur, dat men vol bewondering zeide:
‘De Maagd doet alleen het werk van twee of drie ervaren krijgsoversten.’
| |
| |
De belegerden zagen de toebereidselen tot den aanval en de schrik sloeg hun om het hart; toen de morgen daagde, snelde de geheele bevolking naar de wallen en zag de heldhaftige Maagd langs de koninklijke troepen rijdend, allen tot strijd en moed bezielend, hoog wuivend haar reeds zoo beroemde banier.
En aangevuurd door haar voorbeeld stormden de mannen vooruit, dempten de grachten en beklommen de wallen.
De bewoners van Troyes werden beangst en bevreesd.
‘Ziet gij het,’ riepen zij, ‘hoe witte vlinders rondom de Maagd fladderen? Het zijn de geesten, die haar helpen. Zij strijden met haar! Wij willen ons overgeven. Zij is onoverwinnelijk.’
En de bevelhebbers moesten aan den drang van het volk toegeven en onderhandelen; men stond aan het garnizoen toe, vrij uit de stad te trekken met al hun bezittingen, maar onder deze bezittingen rekenden zij ook een aantal krijgsgevangenen. Toen Jeanne hen door den vijand zag meevoeren, steeg haar het schaamrood naar de wangen.
‘In naam van God! zij zullen niet met hen meegaan,’ riep zij uit en zich tot den koning wendend, bewerkte zij, dat hij ze vrijkocht.
Nu Troyes in hun bezit was, trok men op naar Châlons, dat zich onmiddellijk overgaf en voor het zegepralende leger zijn poorten opende.
Terwijl Jeanne daar vol blijden trots, fier over het geluk harer wapenen, haar intocht deed, ontdekte zij tusschen het volk eenige bekende gezichten; het waren bewoners van Domrémy, die van meer nabij hun beroemde dorpsgenoote wilden zien.
Haar oogen fonkelden van blijdschap, toen zij hen ontwaarde, zij vergat haar plaats aan de zijde des konings, de algemeene aandacht, die zij trok, om zich alleen te herinneren, dat zij haar tijdingen brachten van haar nog steeds zoo dierbaar thuis.
‘Hoe gaat het allen?’ vroeg zij, ‘mijn lieve ouders en mijn broeders en mijn vriendinnen? Denken zij nog om mij? Gaan zij nog naar den boom der Feeën? Wat zal het daar nu heerlijk zijn! En staat de oogst al goed!’
‘O Jeanne! Wij zijn zoo trotsch op u!’ hernamen de anderen, ‘wij hooren van alle kanten, hoe gij den koning hebt geholpen
| |
| |
en de Engelschen verdreven uit Orleans en zoovele andere steden. Alle avonden bidden zij voor u en voor de zegepraal van 's konings leger!’
‘Ach,’ zuchtte zij en wischte haar oogen af, ‘wat zijt gij gelukkig naar ons geliefd Domrémy terug te kunnen gaan. Zeg hun dat Jeanne dagelijks aan hen denkt en dikwijls terug verlangt, naar haar eenvoudige hut, naar haar spinnewiel en haar schapen.’
‘Maar Jeanne, hoe is 't mogelijk, dat gij niet bang zijt in een dezer veldslagen te sneuvelen. Vreest Gij dan den dood niet!’
‘Neen,’ antwoordde Jeanne ernstig, ‘den dood vrees ik niet, alleen het verraad!’
Nu was den weg naar Rheims vrij en den 16den Juli kwam men onder de muren der Kroningsstad aan, die zich nog geheel in de macht der Engelschen bevond. De voornamen der stad dwongen de bevolking om tegenstand te bieden, maar de bewoners wilden liever het voorbeeld volgen van Troyes en Châlons en zich uit vrije beweging onderwerpen. Tegenstand baatte immers niet, alles boog zich voor de onweerstaanbare macht der door God gezonden Maagd. Zijn wil was het blijkbaar, dat de koning in Rheims gezalfd werd en zij zonden afgezanten om de sleutels der stad den Dauphin aan te bieden.
En zoo geschiedde het dat reeds op denzelfden dag de vorst, vergezeld door zijn legerhoofden en door zijn trouwe Jeanne plechtig zijn intocht deed binnen de oude stad.
| |
IV.
Nu ging Jeanne's lievelingsdroom vervuld worden: de Dauphin werd tot koning gekroond. God zelf gaf aan Frankrijk weer een door hem gewijd opperhoofd. Als door een wonder waren alle hinderpalen, die zich zoo groot en onoverkomenlijk op zijn weg hadden geplaatst uit den weg geruimd; de belofte door Jeanne's mond den prins gegeven zou waarheid blijken. Maar nog vóór dat de heilige Olie op Karels hoofd nederdaalde, wenschte Jeanne alle Franschen tot vrede en eendracht aan te sporen.
| |
| |
De Hertog van Bourgondië, die nog steeds de trouwe bondgenoot was van Frankrijk, wilde zij in de eerste plaats tot zijn plicht van onderwerping en trouw terugvoeren.
Zij liet dus den volgenden brief aan hem schrijven:
‘Machtige en gevierde Prins! Jeanne de Maagd, verzoekt u, vanwege den Koning des Hemels, uw opperste en rechtmatige Heer, dat de Koning van Frankrijk en gij een duurzamen vrede sluit.
‘Vergeeft elkander van ganscher harte, oprecht en geheel en al zooals het brave Christenen past.
‘Vorst, ik smeek u met gevouwen handen, zoo nederig als ik u smeeken kan, uw troepen terug te trekken.
‘Weet, van wege den Koning des Hemels, dat gij de dappere Franschen niet zult overwinnen.
‘Hoe groot ook het aantal manschappen is, die gij tegen ons opzendt, zij zullen er niets door winnen en er zal zooveel van hun bloed vergoten worden, dat er reden tot groote droefheid zal zijn.
‘Daarom is de edele koning van Frankrijk, wiens kroning heden te Rheims plaats vindt, gereed met u vrede te sluiten nu zijn eer gered is.
‘Geef hem dus de hand, en zoo het u behaagt oorlog te voeren, dat het dan zij tegen de Saracenen.
De vrede tusschen de christenvorsten was Jeanne's lievelingswensch; niets verlangde zij meer dan hen allen in vrede en eendracht vereenigd op te zien trekken tegen de ongeloovigen. Ook den hertog van Bedford liet zij schrijven, om hem te verzoeken, toch zichzelf en de zijnen niet ongelukkig te maken door langer den strijd tegen de Franschen vol te houden.
De herauten met deze proclamaties vertrokken op den dag der kroning.
De schoonste dag van Jeanne's leven brak nu aan, de dag van triomf haar door de Heiligen des Hemels voorspeld, de dag, om welken mogelijk te maken, zij haar vaderland en haar geliefden, haar vrouwelijke bezigheden en haar maagdelijken schroom vaarwel gezegd had. Gehoorzaam was zij geweest aan de roepstem van God, zij had gestreden en bloed zien vergieten, zij had den wil van vorsten en edelen weerstaan, zij had haar eigen neigingen het zwijgen opgelegd, zij had Gods wil doen eerbiedigen en aan- | |
| |
bidden en nu was haar doel bereikt, de Dauphin zou eindelijk de kroon zijner vaderen ontvangen.
De optocht stelde zich in beweging door de feestelijk getooide straten; de koning in volle wapenrusting, door zijn rijksgrooten omringd, reed aan het hoofd van den stoet, maar voor hem uit, op haar wit paard, in haar glinsterend harnas, de banier in de hand, het zwaard der H. Catharina op zijde, ging de Maagd van Orleans en het juichende volk had nauwelijks oogen meer voor den koning, aller blikken wendden zich naar haar. Was zij niet nog meer dan hij de heldin van het feest, het middelpunt der vreugde, zij, die hem onttrokken had aan zijn moedeloosheid, die zijn weifelingen overwon en hem zegepralend volgens haar belofte tegen zijn wil als het ware voerde naar de treden van het altaar, waar hij gekroond moest worden?
De aloude kathedraal schitterde van licht, de zonnestralen regenden hun stofgoud naar binnen en vermengden zich met de duizenden kaarsen, stralend om het hoogaltaar; groen en bloemen slingerden zich om de zuilen, de troon glansde in purper en goud. In plaats van de koningskleeren, die zich in Saint-Denis bevonden, dus in de macht van den vijand, maakten de dames van Rheims zoo snel als haar vingers het toelieten, de pronkgewaden en de kronijken van dien tijd verzekeren, dat de plechtigheid zoo schitterend was, als had men een jaar gebruikt voor de toebereidselen.
De Aartsbisschop van Rheims zou de heilige plechtigheid verrichten. De Pairs en de Aartsbisschop moesten eerst in de abdij van den H. Remigius de heilige olie halen - la sainte Ampoule - welke volgens de overlevering door een duif uit den hemel was gebracht, toen Remigius Clovis den eersten Christenkoning van Frankrijk moest kronen. De abt bracht de heilige olie, nadat de adellijken gezworen hadden de kostbare schat weer ongeschonden in de abdij terug te brengen, onder een baldakijn tot aan het portaal der kerk, waar de Aartsbisschop met den staf in de hand, bekleed met zijn bisschoppelijke gewaden en door zijn kanunniken vergezeld, haar in ontvangst nam en toen in processie bracht naar de kathedraal. De pairs met de banieren in de hand geleidden haar te paard tot aan het koor, waar zij bewaard werd.
| |
| |
Jeanne bij de kroning te Rheims.
| |
| |
De twaalf pairs van Frankrijk waren niet voltallig. Helaas! verscheidene hunner waren of in gevangenschap of erger nog den vijand gevolgd; die aanwezig waren, droegen vóór den vorst den rijksappel, den scepter en het zwaard. Veel ontbrak aan den luister der plechtigheid, vroeger en later zag men veel schitterender kroningsfeesten, maar wat bij geen hunner ooit gezien werd, dat maakte de kroning van Karel VII tot een eenig historisch feit. Het was de tegenwoordigheid der Maagd van Orleans, de afgezant des Hemels, die ter rechterzijde des konings stond, haar roemrijke standaard in de hand.
‘Zij was in den strijd, zij moest ook bij de overwinning zijn,’ had Jeanne gezegd van haar zoo dierbare banier.
Terwijl Jeanne daar reeds stond bij het altaar, fier en blijde over de zegepraal van God en van haar koning, trad Karel binnen, voorafgegaan door zijn edelen.
De Aartsbisschop ontving hem en sprak hem toe:
‘Wij verlangen van u, dat gij ons en de ons onderworpen kanonieke kerken en kanonieke voorrechten zult bezweren, zooals recht en wet het vereischen; dat gij ons beschermt en verdedigt, zooals het den plicht des konings is jegens elken bisschop en de hem toevertrouwde kerk.’
Karel zwoer den eed, dat hij den godsdienst zou beschermen, zijn volk bewaren, rechtvaardigheid en billijkheid doen heerschen, de ketterijen doen uitroeien.
Nauwelijks had hij dezen eed afgelegd, of de pairs, die de kroon droegen, wendden zich tot het volk en vroegen hun of zij er in toestemden, dat Karel tot koning werd gekroond en allen gaven luide hun goedkeuring te kennen.
Nu eerst ging de Aartsbisschop over tot de heilige zalving van 's konings hoofd, handen, voeten en schouders en plaatste vervolgens de koningskroon op zijn hoofd, gaf hem scepter en rijksappel ter hand en omgordde hem met zijn zwaard.
Nu stond de koning in vol ornaat, den koningsmantel over de schouders, de kroon op het hoofd, scepter en rijksappel in de handen, gezalfd als de stedehouder Gods in het rijk van Frankrijk, de opvolger van Clovis, Karel den Groote, den Heiligen
| |
| |
Lodewijk, de wettige nakomeling van een lange rij koningen. Oorverdoovende kreien van ‘Noël, Noël,’ de oude juichkreet der Fransche monarchie, vervulden het gebouw en het eerst van allen wierp Jeanne D'Arc zich voor de voeten van den nieuwen koning en omhelsde zijn knieën.
De lofzangen weerklonken, het Te Deum ruischte in krachtig zwellende accoorden en de machtige klank der bazuinen verkondigde het volk, dat Karel, de zevende van dien naam, door Gods genadige goedheid gezalfd en gekroond was tot koning van Frankrijk. De oude muren der kathedraal daverden van het vreugdegejuich, van het bazuingeschal en de orgeltonen.
‘Edele koning!’ zeide Jeanne hem voor 't eerst dien titel gevend, ‘nu is de wil Gods volbracht, die verlangde, dat gij in Rheims zoudt komen om er waardig te worden gekroond, daardoor bewijzend dat gij de ware koning zijt en aan u het koninkrijk moet toebehooren.
En allen storten tranen en de koning zijn redster oprichtend gaf vol dankbaarheid haar den riddergroet.
| |
V.
In de kathedraal onder het volk, dat de ruime beuken vulde, stonden twee mannen, verscholen onder den drom der ontelbare toeschouwers, zij waren eenvoudig gekleed en schenen van verre te komen. Niemand sloeg eenig acht op hen, allen waren vervuld van de plechtige ceremoniën, van de prachtige versiering, van de schitterende kleeding der bisschoppen en edelen, van het geluk des konings, maar vooral brandden zij van geestdrift voor de heldhaftige Maagd, die alleen had gewrocht, wat alle legers niet hadden kunnen bewerken.
‘Zie haar eens, wat is zij schoon en fier! Hoe edel draagt zij haar vaandel!’
‘Ja, maar nog meer behaagt het in haar dat zij ondanks haar grooten roem, ondanks den hoogen lof en eer, die allen haar geven, zoo eenvoudig en goed blijft.’
‘Voor de armen is zij zoo vriendelijk en zacht, verhaalt men.
| |
| |
Zij kan hun leed niet zien, zonder hen te troosten. Tegen de baronnen en zelfs tegen den koning verheft zij haar stem en zet haar wil door, voor den armen vasal heeft zij slechts woorden van liefde en hartelijkheid.’
‘Zij is ons door God gezonden, zij is een engel des hemels gelijk, zoo godvruchtig en zoo rein.’
‘En toch durven zij beweren, dat zij een werktuig des duivels is.’
‘Wie durven dat zeggen? De Engelschen, woedend en beschaamd, dat zij door een vrouw werden overwonnen!’
‘Men ziet het haar immers aan, dat de Heiligen van het Paradijs haar bezoeken, dat zij haar liefhebben en raden. Zij spreekt met hen, zooals zij met ons zou spreken. Zij ziet hen zooals zij ons ziet, met kronen op het hoofd en rozen in de hand. Als zij hen ziet, vervult vreugde haar ziel en als zij verdwijnen, dan schreit zij en kust den grond door hun voeten aangeraakt.’
‘Waar zij verschijnt onder de ruwste mannen daar zwijgen vloeken, godslasteringen en onzuivere woorden. Reinheid omhult haar als een vlekkeloos kleed; zelfs hun gedachten worden beter, verklaren de soldaten, als zij hen nadert. Zij verbiedt hun te plunderen en zonder noodzakelijkheid te moorden. Nooit zelfs in het heetste van het gevecht heeft zij iemand gedood, en is de strijd geëindigd, dan laat zij de dooden begraven en verbindt de gewonden, onverschillig of het vrienden of vijanden zijn.’
‘Zou men niet zeggen, dat zij altijd te paard heeft gereden, zoo handig weet zij haar ros te bedwingen.’
‘Zij schijnt de heilige Michaël zelf, als zij in haar witte wapenrusting, haar banier in de hand aan het hoofd harer troepen rijdt.’
‘Hoe kan zulk een zwak meisje, een kind nog haast, zulke ongehoorde vermoeienissen dragen? Dagen achtereen brengt zij te paard door zonder eten of drinken. En altijd is zij even vroolijk en aardig tegen de soldaten. Zij is geen kwezel of sombere bidzuster, ondanks haar groote vroomheid.’
‘Ja, wij mogen God wel danken, dat Hij ons Jeanne zond. Zij is onze redster uit den diepsten nood, onze troost en hulpe, het bewijs dat God Frankrijk ondanks zijn vele zonden en afdwalingen nog bemint, anders had hij dit meisje niet geroepen en haar opgedragen ons te redden.’
| |
| |
De twee mannen hoorden deze gesprekken aan en de tranen rolden hun over de wangen en toen alles in oorverdoovend gejuich en gejubel en gezang en bazuingeschal losbarstte, omdat de Maagd van Orleans het eerst haar hulde bracht aan den nieuw gekroonden Koning van Frankrijk, konden zij het niet langer meer in de kerk uithouden. Met de grootste moeite baanden zij zich een weg naar buiten en in de vrije lucht gekomen gaven zij zich geheel aan hun aandoening over.
‘O Jacques,’ riep de een, ‘wie had zoo iets kunnen denken van dat meisje?’
‘Gij hebt haar altijd vertrouwd, Durand! maar ik haar eigen vader bespotte en beschimpte haar. ‘Ja, heb ik niet gedreigd - ô schande - haar met eigen hand te verdrinken, liever dan haar ten strijde te laten trekken!’
‘Dat wij haar nu eens mochten zien en spreken! Maar zij is zoo groot en machtig geworden, zal zij ons nog willen kennen?’
‘Durand! Hoe durft ge daaraan twijfelen? Hebt gij dan niet gehoord, hoe eenvoudig en nederig zij gebleven is te midden van alle eerbewijzingen en huldebetoon! Ach! dat haar moeder, die zoovele tranen om haar schreit, haar eens mocht terugzien zooals wij!’
‘Stil, daar komt de stoet!’
Inderdaad werden de poorten der kathedraal geopend en voorafgegaan door fluitspelers en bazuinblazers, door in het wit gekleede kinderen met groene takken in de hand, door hellebardiers en raadsheeren, door rijksgrooten en priesters verscheen koning Karel VII in vol kroningsornaat, onder een troonhemel door vier der machtigste baronnen gedragen.
Aan zijn rechterzijde ging Jeanne, schooner en reiner dan ooit, met een uitdrukking op haar gelaat en in haar oogen, die niet meer van de aarde scheen - dronken van geestdrift stortte het volk zich aan haar voeten, trachtte haar kleederen aan te raken, bracht medailles en andere heilige voorwerpen om ze door haar te doen zegenen.
Maar zij drong hen met vriendelijk geweld terug.
‘Lieve menschen,’ zeide zij, waarom roemt gij mij toch zoo? Prijst God, want Hij heeft de g roote dingen, die gij ziet, gedaan en niet ik!’
| |
| |
En de medailles en kruisjes weigerde zij aan te raken en zeide schertsend:
‘Doe het zelf, dat is even goed!’
Jacques D'Arc en zijn zwager gingen naar het koninklijk paleis en met veel moeite gelukte het hun iemand naar hun dochter en nicht te zenden, met het bericht, dat zij haar wenschten te spreken.
Nauwelijks had Jeanne het gehoord, dat haar vader en oom haar kwamen bezoeken of zij verliet de feestzaal en haar plaats naast den koningstroon om hen te omhelzen.
‘O vader, vader!’ riep zij, zoodra zij, den ouden man zag, ‘Vergeeft gij mij nu, dat ik u verlaten heb? Ik kon niet anders! God heeft mij geroepen en gij ziet, welke groote dingen het Hem behaagde, door mij zwak meisje tot stand te brengen.’
En de vader drukte haar weenend aan zijn hart.
‘Mij moet gij vergeven Jeanne, dat ik zoo lang u belette Gods stem te volgen. Hoe kleingeloovig en weinig vertrouwend was ik toen.’
Zij lachte door haar tranen heen:
‘U was verstandig vader! Wie kon ook denken, dat zoo'n dom, eenvoudig meisje als ik tot zulke groote dingen bestemd was, maar daar blijkt Gods macht en grootheid dubbel door: wie anders dan Hij kon met zulk een onvolmaakt werktuig zulk een grootsch doel bereiken? Hoe zwakker de arm, hoe grooter Zijn kracht! En gij, beste oom! Komt gij ook eens zien, hoe het uw nichtje Jeannette gegaan is? Zonder u ware ik er zoo spoedig niet gekomen. U is zoo goed voor mij geweest.’
‘Ja, ja!’ lachte Durand vol trots, ‘dat nichtje heeft mij wat een zorg gegeven, maar ik betreur de twintig franken niet, die haar oude knol van een paard gekost heeft en de vele vergeefsche reizen, die ik om haar naar Vaucouleurs maakte.’
‘En hoe maakt het mijn lieve moeder en tante, en mijn broers en mijn vriendinnen? Mijn jongste broeder moet gij mij zenden, vader. Dan blijft mij ten minste iets bekends nabij, iets van mijn dierbaar Domrémy. Als gij wist, hoe dikwijls ik droom van mijn kamertje en van het kerkhof en ons stil lief kerkje en van den Feeënboom en van mijn schapen. O, wat was ik toen gelukkig!’
| |
| |
‘Maar gij zijt nu toch veel gelukkiger Jeanne, dan toen gij een eenvoudig herderinnetje waart?’
‘Gelukkiger? Ik weet het niet! Men is altijd gelukkig, als men Gods wil doet, maar als ik den mijne volgde, dan zou ik mijn wapens neerleggen en weer mijne ouders gaan dienen. Ach, wat zou moeder blijde zijn, als zij mij terugzag, wat zouden wij rustige dagen hebben, zoo ik, als vroeger, bij haar mocht zitten naaien en spinnen, maar mijn taak is nog niet ten einde.’
De uren vlogen voorbij in het spreken over het dierbare dorp en in het vragen naar alles, naar menschen en huizen, naar dieren en boomen. Jeanne was geheel de oude en toen haar vader en oom spraken van heen te gaan, barstte zij in tranen uit en klemde zich vast aan hun kleederen.
‘Vaarwel! vaarwel!’ riep zij als door een treurig voorgevoel bevangen, ‘waarom mag ik niet met u mede gaan? 't Ware zooveel beter voor mij, want mij wachten nog bitter leed en zware arbeid.’
‘God zegene u, God zegene u! Jeanne, wij zijn trotsch op ons kind!’
‘Groet moeder voor mij en tante, mijn vriendin Mengette en mijn kamertje en de kerk en de schapen. Vaarwel, vaarwel!’
Nog een groote gunst schonk Jeanne haar dorpsgenooten en verzocht haar vader hun dat mede te deelen. Op haar verzoek had de koning Domrémy vrijgesteld van belastingen.
Het afscheid viel hen allen hard, al verlieten zij Jeanne op het hoogtepunt van haar kort en roemrijk bestaan, het scheen of de vreeselijke gebeurtenissen, die haar wachtten, reeds nu een schaduw wierpen op haar lichtgestalte.
| |
VI.
Jeanne mocht hoe gaarne ook nog niet rusten, haar stemmen bevalen haar begonnen werk voort te zetten, zij moest Parijs nog terugwinnen en den vreemdeling buiten Frankrijk verjagen.
Na de groote gebeurtenissen der laatste maanden viel stad bij
| |
| |
stad, fort bij fort van de Engelschen af en zwoeren den koning van Frankrijk gehoorzaamheid.
‘Naar Parijs,’ riep Jeanne en de soldaten zeiden het haar vol geestdrift na: ‘naar Parijs!’ en de koning moest voor den algemeenen kreet zwichten en hen volgen.
Van alle kanten stroomde het volk bijeen om den koning te begroeten, meer nog om de Maagd van Orleans te zien, haar te danken en te eeren.
En Jeanne voelde tranen in haar oogen opkomen bij het zien van die verheugde, dankbare gezichten.
‘O die goede menschen,’ zuchtte zij, mocht ik toch zoo gelukkig zijn om nu te sterven en in deze aarde te worden begraven.’
‘Jeanne,’ vroeg haar de Aartsbisschop van Rheims, die naast haar reed, ‘waar gelooft gij, dat gij sterven zult.’
‘Waar het God behagen zal, antwoordde zij, ‘ik weet noch de plaats, noch den tijd! Mocht het Gode behagen mij terug te doen keeren naar mijne ouders, naar mijne broeders en vrienden!’
En smeekend hief zij de oogen op ten hemel.
‘Jeanne!’ zeide haar een monnik, ‘wees voorzichtig! Men vereert u zoo afgodisch, dat het niet anders kan, òf gij moet hoogmoedig worden. Wacht u daarvoor!’
‘Ik kan er mij niet voor wachten, als God er mij niet voor bewaart.’
Parijs versterkte zich intusschen voor de nadering der koninklijke troepen. De hertog van Bedford, oom en voogd des konings, liet door vijfduizend gewapende mannen, de forten bezetten, om tevens de bewoners van Parijs, die in hun hart den koning van Frankrijk meer dan dien van Engeland aanhingen in bedwang te houden.
Karel VII talmde echter ouder gewoonte onder allerlei voorwendsels, hij had een wapenstilstand met den Hertog van Bourgondië gesloten en de vijandelijkheden moesten wachten tot de onderhandelingen geëindigd waren.
Jeanne brandde van ongeduld bij dat herhaalde uitstel en had al haar eerbied voor den gezalfde des Heeren noodig om rustig en werkeloos te blijven, terwijl hij zooveel kostbaren tijd verloor.
De Engelschen hadden een vaandel laten maken van witte
| |
| |
stof geheel gelijk aan Jeanne's banier, maar in plaats van met leliën was zij bezaaid met garenklossen. In het midden was een opgerold spinnewiel, waarvan een kluwen afhing. In gouden letters stond er op. ‘Or vienne la belle.’ ‘Laat de meid maar komen.’
‘Jeanne is een spinster, en wij zullen haar garen te ontwarren geven,’ zeiden zij spottend.
Den 15den Augustus stonden eindelijk bij Senlis de engelsche regent en de fransche koning tegenover elkander; beide legers verwachtten den aanval, geen van beiden durfde dien echter aan. De Engelschen hadden zich goed versterkt en niets kon hun er toe brengen de verschansing te verlaten; alles bleef bij schermutselingen en toen de Franschen veinsden zich terug te trekken, hopende dat de vijand hen zou vervolgen, maakte hij van deze beweging gebruik om naar Parijs terug te keeren. De wapenstilstand met den hertog van Bourgondië liep ten einde en van een duurzame verzoening scheen niets te komen.
‘Wij moeten tegen Parijs oprukken,’ zeide Jeanne, en de hertog van Alençon was van haar meening; de koning moest eindelijk toegeven en liet zich letterlijk medeslepen tot onder de muren van Parijs.
De voorhoede vestigde zich in Saint Denis; het overige leger verspreidde zich in de naburige dorpen. De Engelschen maakten alles gereed voor de verdediging en trachtten de Parijzenaars door angst rustig te houden.
‘Karel heeft gezworen,’ werd hun gezegd, ‘als hij meester wordt van Parijs alle bewoners groot en klein over de kling te jagen en de ploeg te laten gaan over de plaats, waar de stad eens stond.’
Eindelijk den 8 September, Maria Geboorte, was alles gereed voor het gevecht; men aarzelde wegens den feestdag den strijd te beginnen, maar Jeanne zeide:
‘Alle dagen zijn goed om den vijand te overwinnen. Wij zullen van nacht in Parijs slapen!’
De aanval begon; Jeanne bevond zich in de voorste gelederen; de eerste gracht was men over, maar men moest nog over een tweede om de muren te bereiken; zij was diep en met water
| |
| |
Parijs in 1430.
| |
| |
gevuld, maar Jeanne verloor den moed niet; zij ging van de eene plaats naar de andere en peilde met een stok de diepte om een plek te vinden, die men doorwaden kon.
‘Brengt takkebossen!’ riep zij, ‘dempt de gracht! en begint dan de bestorming!’
Het regende kogels, pijlen en scheldwoorden op haar neder.
‘Dood aan de koehoedster! Dood aan de toovenares! Aan de gemeene deern!’
En zij antwoordde hun slechts:
‘Geeft de stad over aan den koning van Frankrijk!’
De schildknaap, die naast haar ging en voor haar de banier droeg, stortte doodelijk gewond ter aarde. Zij nam het vaandel op en gaf haar mannen het sein tot den aanval,
Een pijl trof haar in het been en zij viel in het gras neer tegen de glooiing der tweede gracht.
‘Valt aan!’ riep zij, ‘valt aan!’
De nacht viel in en de soldaten kregen bevel terug te keeren, maar Jeanne hief zich met moeite op en zich steunend op de eene hand, wenkte zij met de andere.
‘Keert niet terug! Wijkt niet!’ riep zij en toen allen heengingen, klemde zij zich wanhopend aan het gras vast en weigerde heen te gaan; met geweld moest men haar medenemen.
‘Als wij hadden volgehouden, was Parijs aan ons geweest!’ snikte zij.
Den volgenden morgen vroeg scheen zij haar wond vergeten te hebben en zeide den hertog van Alençon:
‘Laat de trompetten schallen! Stijgt te paard! Wij moeten vandaag Parijs hebben!’
De hertog wilde niets liever dan haar gehoorzamen, maar de koning liet bevelen terug te keeren; zijn gunsteling La Trémouille had hem overgehaald geen geweld meer te gebruiken maar liever te trachten langs vreedzamen weg door onderhandelingen met den hertog van Bourgondië zijn doel te bereiken.
De legerhoofden gehoorzaamden en Jeanne moest het met bedrukt hart aanzien.
‘Waarom ben ik niet gedood onder de muren van Parijs!’ zuchtte zij.
| |
| |
Helaas! omdat haar kruisweg nog veel langer en moeilijker, haar marteldood nog veel pijnlijker moest worden. Karels's raadslieden benijdden haar en trachtten zooveel mogelijk haar bij den koning te belasteren en haar plannen te dwarsboomen.
‘Sire,’ zeide La Trémouille tot Karel, laat u niet door dat meisje beheerschen! Gij ziet zelf, hoe het volk haar lief heeft en als een door God afgezonden engel vereert. Wel is hun liefde voor u daar koud en dor naast! Alles is haar mogelijk! Zelfs zich in Parijs als koningin te laten uitroepen en u te verjagen, zooals zij de Engelschen verjaagd heeft.’
‘Dat zal Jeanne niet doen!’ antwoordde Karel, ‘was zij het niet vooral, die mij aanzette in Rheims de koningskroon te ontvangen? Wat zij doet, geschiedt alleen voor mij en om mij.’
‘Weet ge dan niet genoeg Sire, hoe er niets verandelijker en grilliger is dan een vrouwenhart? Hoe niets vatbaarder is voor ijdelheid dan een vrouwenhoofd? Jeanne moest een engel en geen gewoon meisje zijn om niet bedwelmd te raken door zooveel geestdrift en zooveel lof. Zij is er overtuigd van dat een bovennatuurlijke macht in haar zetelt en dat alles voor haar moet buigen.’
‘Dat is ook gebleken!’
‘Door een samenloop van omstandigheden. Zeker, zij heeft u groote en gewichtige diensten bewezen, maar het voornaamste is, dat zij uw moedelooze troepen opnieuw heeft aangevuurd en bezield. Zij gehoorzamen haar blindelings. Als zij hun beveelt zich tegen u te keeren, zullen zij zich ook niet verzetten. Bedenk dus Sire! wat een macht dat meisje verkrijgt. De Engelschen verjagen is voor haar slechts het begin van haar taak; zij droomt van een nieuwen kruistocht om het H. Graf te bevrijden, zoodra de vrede tusschen u en den koning van Engeland geteekend is. Als men haar niet tegenhoudt, dan is zij tot de onzinnigste daden in staat, die zelfs uw gezag in gevaar zullen brengen.’
Karel vreesde niets zoozeer dan het verlies van zijn gezag; zooals een natuur zwak als de zijne die koesteren kon, onbekwaam als hij zich achtte dat gezag te handhaven en te verdedigen.
‘Dat zou mij niet behagen!’ antwoordde hij onaangenaam getroffen.
| |
| |
‘Welnu, dan Sire! Laat u niet verder beheerschen door dat boerenmeisje. Gij hebt haar hulp aangenomen en dat is genoeg. Hoe meer gij u afhankelijk maakt van haar, hoe zwaarder haar juk u zal drukken. Het is van het hoogste belang, dat gij u andere machtige bondgenooten verzekert. Het oogenblik is nu gunstig. De roem der Engelschen taant, hun wapengeluk wordt bedreigd, de kansen staan dus goed om door schoone beloften den hertog van Bourgondië te winnen.’
Deze trouwelooze raadgevingen vonden maar al te spoedig weerklank bij den zwakken Karel: hij vond altijd verkieselijker langs omwegen dan rechtstreeks, des noods met geweld zijn doel te bereiken. Hij zelf was jaloersch op het schitterende succès van Jeanne, 't kostte hem in zijn bekrompen hoogmoed veel te bekennen dat hetgeen hem, den koning van Frankrijk onmogelijk was geweest slechts kinderspel had geschenen aan Jeanne het onervaren boerenmeisje en in plaats van te erkennen, dat zij slechts handelde om zijn bestwil, luisterde hij liever naar La Trémouille, die hem tegen haar opruide en het vuur van achterdocht en wantrouwen smeulend in zijn ziel feller deed opvlammen.
Hij weigerde dus een vast besluit te nemen en bevel te geven tot een hervatting der vijandelijkheden. Jeanne werd dan zelf ook trillend van ongeduld tot een haast ondragelijke werkeloosheid veroordeeld. Eindelijk in de maand November stond hij haar toe, het stadje Sint Pierre le Moustier te belegeren; hoewel de Engelschen zich dapper verdedigden en haar leger zeer klein was, nam zij toch na een verwoed gevecht de stad in.
Van daar ging men naar la Charité een zeer goed versterkte stad en sloeg er het beleg voor maar de belegeraars hadden gebrek aan alles, aan ammunitie zoowel als aan levensmiddelen en alle pogingen van Jeanne om hen hiervan te voorzien leden schipbreuk.
Hoe dapper men dan ook streed, het was niet mogelijk de sterkte in te nemen en na een maand moest men tot groot verdriet van Jeanne het beleg opbreken.
Zonderling! nu Jeanne voor het eerst een nederlaag had geleden werd zij aan het hof door den koning en de rijksgrooten
| |
| |
veel hartelijker ontvangen dan anders. De koning verhief haar en alle leden van haar familie, mannen en vrouwen tot den adel, maar Jeanne verlangde deze eerbewijzen niet, zij verzocht niets anders dan verlof om voort te blijven strijden, maar juist dit verlof wilde men haar niet geven; men trachtte door onderhandelingen den vrede te verkrijgen,
‘Gij zult hem nooit vinden als gij met de pen zoekt,’ zeide Jeanne ‘want de vrede bevindt zich slechts op de spitsen der lansen!’
Rheims maakte zich ongerust, dat de Engelschen haar weder zouden belegeren.
Jeanne liet hun den 16den Maart 1430 schrijven:
‘Vreest niet!
Gij zult niet belegerd worden, als ik den vijand ontmoet.
Als ik hun niet ontmoet, sluit dan uw poorten.
Wanneer de Engelschen komen, zal ik er spoedig zijn en ik zal hen hun sporen laten aandoen, zoo vlug dat zij niet zullen weten, waar ze te vinden.’
Tegen het einde der maand Maart kon Jeanne niet langer aan het hof blijven talmen en wachten op onderhandelingen, die nooit schenen te eindigen; zonder iets te zeggen vertrok zij naar Lagny aan de Marne, waar de Franschen tegen de Engelschen vochten; daar viel zij een Bourgondiër, zekeren Franquet d'Arras, de schrik der geheele streek, aan. Het gelukte haar het plaatsje in te nemen en den bevelhebber tot haar gevangene te maken. Zij wilde hem eerst niet dooden, maar uitleveren tegen gevangen Franschen, doch de rechters van Lagny drongen er op aan, dat zij niet al te genadig zoude zijn voor een man, die zooveel moorden en rooftochten op zijn geweten had en op hun aandringen gaf Jeanne toe en liet aan de gerechtigheid haar loop.
Franquet werd gevonnisd, veroordeeld en onthoofd. Intusschen was de kans op een verzoening met den Hertog van Bourgondië verloren gegaan en deze bereidde zich Compiègne, een stad des konings van Frankrijk, te belegeren.
Toen Jeanne dit hoorde, besloot zij dadelijk de bedreigde stad ter hulp te snellen.
‘Ik ben deze goede fransche stad hulp verschuldigd,’ riep zij
| |
| |
Jeanne D'Arc vóó Parijs.
| |
| |
uit en tot hen, die haar waarschuwden, dat het gevaarlijk was zich daar bloot te stellen, sprak zij:
‘Waar het gevaar is, daar is mijn plaats! Mannen, volgt mij!’
Zij had er tegen middernacht driehonderd om zich heen verzameld en men verzekerde haar, dat zij met zulk een kleine macht nooit door het vijandelijke kamp zou kunnen dringen.
‘Wij zijn met genoeg,’ hernam zij, ‘bij mijn stok, ik zal straks mijn goede vrienden van Compiègne zien.’ En bij het opgaan der zon trad zij Compiègne binnen.
Dien avond echter ging Jeanne naar de kerk om er te bidden, zij knielde op de vloersteenen neder en boog diep het hoofd. Haar hart was van droefheid vervuld; de schaduwen, die het gebouw vervulden, schenen ook neer te dalen in haar ziel en alles te omfloersen.
Tranen stroomden uit haar oogen en benauwdheid vervulde haar hart; zij wrong de handen en zag vergeefs op naar den hemel, die doof scheen te blijven op haar smeekingen.
‘Heer,’ bad zij, als eenmaal haar goddelijke Meester in Gethsemaneh, ‘als het Uw wil is laat dan dezen kelk van mij gaan!’
Zij doorleefde haar gelukkige kalme jeugd, zij hoorde de stemmen harer ouders, van haar lieve moeder vooral, zij zag haar dorpje terug, schitterend in de zonnestralen zich vleiend, tusschen de heuvelen en de breede rivier, zij verbeeldde zich weer in haar kerkje te zijn, haar eenvoudig, stil dorpskerkje, of op het kerkhof, waar zij 't eerst de stemmen had gehoord, die haar opriepen tot haar hooge zending.
Weer voerde zij den bangen strijd tusschen haar vrouwelijken schroom en de stemmen, die van God zelf schenen te komen, zij herdacht haar wanhopige pogingen om vertrouwen voor haar zending te winnen.
Vaucouleurs, Chinon, Portiers en toen de oorlog in Orleans, langs de Loire, de schitterende overwinning en eindelijk Rheims, de dag van glorie en daarna - tegenwerking, nederlaag en eindelijk...
Ja, de toekomst zag zij voor zich en zij rilde, het teedere meisje, alles werd haar duidelijk, wat zij geleden had en wat zij
| |
| |
nog moest lijden en haar zwakheid schrikte er voor terug, zij stak de handen uit om het afschuwelijke vizioen af te weren.
O, kon zij maar vluchten, verre van daar naar haar moeder, naar haar eenvoudig tehuis, maar neen! de stemmen riepen haar duidelijk toe:
‘Sta op Jeanne, sta op! 't Is nu tijd om te strijden, wat ook de uitslag van den strijd moge zijn.’
En gehoorzaam als altijd stond het meisje op en zich omkeerend zag zij, dat arme lieden met haar kinderen haar omringden en vol geestdrift aanstaarden.
Nu stroomden haar tranen opnieuw.
‘Jeanne, waarom weent gij?’ vroeg men haar, ‘welk verdriet kunt gij hebben, dochter van God?’
En zij antwoordde snikkend:
‘Och! goede vrienden en lieve kinderen! Men heeft mij verkocht en verraden. Spoedig zal ik ter dood worden gebracht. Bidt voor mij, want ik zal niet langer God en Frankrijk kunnen dienen.’
En snel verwijderde zij zich.
Den volgenden dag viel zij de Bourgondiërs aan, die den eersten schok niet weerstaan konden, maar spoedig versterking kregen; door de overmacht moesten de Franschen terugwijken, maar Jeanne wilde niet vluchten. Wat men haar ook zeide; hoe groot ook de overmacht der vijanden was, zij vreesde niets, maar zij kon haar dapper zelfvertrouwen niet aan haar manschappen mededeelen; door schrik gejaagd snelden zij naar Compiègne terug en luisterden niet naar haar kreten. Zij grepen de teugels van haar paard en sleepten haar aldus mede; toen trachtte zij ten minste nog den terugtocht te redden, maar de angst had haar soldaten zoodanig aangegrepen, dat er aan geen strijd meer te denken was; de Bourgondiërs bijgestaan door de Engelschen joegen de Franschen in de stad terug en hoopten dan met hen samen binnen te dringen.
Jeanne vooral trachtten zij te omsingelen en van haar krijgslieden af te snijden; het was een ontzettende verwarring.
De meeste voetknechten hadden zich in de booten geworpen, die langs de rivier waren geschaard om de vluchtelingen op te nemen; de brug was opgehaald en de booten staken van wal;
| |
| |
Jeanne gevangen genomen vóór de wallen van Compiègne.
niemand was haar bijgebleven dan haar trouwe schildknaap d'Aulon en eenige ridders.
Zij wuifde haar banier en riep om bijstand, maar niemand durfde haar ter hulp komen, het was ook te laat, de Bourgondiërs wierpen zich op haar, grepen haar aan en trokken haar van het paard.
‘Geef u over! Zweer ons trouw!’ riepen de krijgslieden.
‘Ik heb mijn trouw gegeven aan een ander dan aan u, en ik zal mijn eed houden!’ antwoordde Jeanne.
De klokken in de stad luidden alarm, omdat men bemerkt had,
| |
| |
dat de Maagd van Orleans het leger niet vergezelde, toen het binnen de muren terugkeerde, de manschappen snelden naar de poorten.
Helaas! Het was te laat! Jeanne was gevangen.
Een overwinning hoe schitterend ook zou den vijand zooveel vreugde niet veroorzaakt hebben als de gevangenneming van Jeanne.
De Bourgondiërs juichten als of zij het grootste wapenfeit hadden verricht alleen, omdat zij een vrouw, een meisje hadden gevangen genomen.
De Engelschen jubelden en de Hertog van Bedfort liet vreugdevuren ontsteken in Parijs en beval, dat men in de kerken het Te Deum zou zingen; men zond boden naar alle bourgondische en zelfs engelsche steden om de vreugdemare te verkondigen en aan de overzijde van het kanaal heerschte nog grootere blijdschap en opgewondenheid.
‘Voor heel Londen zouden wij haar niet willen missen!’ riep men uit.
‘Nu zullen wij weer overwinnen’ riep Bedfort, ‘nu wij dat Satans kind in onze macht hebben.’
En de soldaten verzekerden, dat zij nu weder zouden durven vechten, want als zij haar in de verte zagen was het of alle moed hun begaf, of hun handen machteloos werden en 't hun onmogelijk was den boog te spannen en de zwaarden op te heffen.
‘'t Is duivelsch werk! Zij heeft ons allen betooverd! riepen zij uit, ‘haar bijzijn alleen geeft de overwinning en doet ons vluchten.’
Maar terwijl de vijanden juichten, vervulde bittere rouw de harten der Franschen.
Hun Jeanne gevangen, hun heldhaftige maagd in handen der Bourgondiërs, 't scheen hun toe òf de ergste dagen van vroeger weer voor hen zouden aanbreken of de hulp en bijstand des hemels hen had verlaten, zij hadden haar zoo lief dat eenvoudige vriendelijke meisje, die onoverwinnelijke heldin, zij was voor hen het beeld van Frankrijk geworden, Frankrijk dat leed en streed, dat schreide en bloedde, maar den strijd niet opgaf en hoe groot ook de overmacht was van den vijand, toch ter overwinning schreed.
| |
| |
In Orleans en Blois werden openbare gebeden uitgeschreven om van God de bevrijding der Maagd, die hen gered had te verkrijgen.
In Tours trokken de bewoners blootshoofds en blootsvoets in processie langs de muren en riepen uit:
‘Ontferm U onzer Heer! Wij vergaan als Gij ons niet ter hulpe komt en ons onze redster teruggeeft.’
Men beschuldigde den bevelhebber van Compiègne niet alleen van verraad, maar durfde zelfs fluisteren, dat het de koning was, die haar in handen der vijanden had laten vallen.
Een lange jammerkreet weerklonk door geheel Frankrijk; schreiend hieven allen de handen ten hemel en riepen uit:
‘Heer, hoe kunt Gij het gedoogen, dat zij voor ons verloren ging?’
En de Koning?
Hij zweeg; onder den invloed van La Trémouille liet hij haar, die hem ter plechtige kroning had gevoerd, rustig in de macht des vijands en verheugde zich misschien, dat hij nu ontheven was van den zwaren plicht der dankbaarheid.
|
|