| |
| |
| |
Derde gedeelte.
De maagd van Orleans.
I.
Nu braken er moeilijke dagen aan voor Jeanne; de koning had besloten in overleg met den Aartsbisschop van Rheims haar aan een grondig onderzoek te doen onderwerpen.
Koningin Yolande en haar vrouwen ondervroegen haar eerst over haar vorig leven; zij wonnen inlichtingen in over haar familie, haar zedelijkheid, haar betrekkingen met de buitenwereld en deze eerste ondervragingen kwamen allen ten gunste van het meisje uit.
Alles bewees, dat zij waarheid had gesproken, dat zij niets anders was dan een eenvoudig herderinnetje van onberispelijk levensgedrag, die nooit iemand anders gesproken had dan de bewoners van haar dorp, wier godsvrucht en arbeidzaam leven onopgemerkt waren voorbijgegaan tot op den dag, toen zij verklaarde door hemelsche stemmen te zijn opgeroepen om haar dorp, haar ouders, haar spinnewiel en herdersstaf te verlaten, het krijgsmanskleed aan te gorden, den koning bij te staan, Orleans te verlossen, den vijand te verjagen en den Dauphin zelf in Rheims te laten kronen.
Toen dit eerste onderzoek afgeloopen was, werd Jeanne naar Poitiers opgeroepen, waar een geestelijke rechtbank vergaderd was om over de waarheid harer openbaringen te oordeelen en te beslissen of zij Gods dan wel des duivels werk waren.
‘Ik zal het hard te verantwoorden hebben,’ zeide het meisje, ‘maar God zal er voor zorgen.’
En zij verscheen voor de rechtbank, die samengesteld was uit bisschoppen, geleerde priesters en monniken. De stukken van dit onderzoek zijn helaas! niet bewaard gebleven, slechts enkele antwoorden door Jeanne gegeven zijn tot ons gekomen; het blijkt
| |
| |
echter uit alles, dat de ondervraging buitengewoon streng was en tot in de minste bijzonderheden afdalende.
Men trachtte op alle manieren, door spitsvondige strikvragen, door een kruisvuur van tegenstrijdige verklaringen, het meisje met zich zelf in tegenspraak te brengen, om haar op de een of andere onwaarheid te betrappen.
Zij had het zwaar te verantwoorden, het zeventienjarige ongeletterde kind, tegenover die mannen, vergrijsd in de studie en gewoon om de diepzinnigste, theologische vraagstukken grondig te behandelen. Met een voorzichtigheid, die zeker ten hoogste prijzenswaardig was, trachtten zij het meisje, dat op zulk een geheimzinnige wijze tot hen gezonden werd, in verwarring en tot bekentenis te voeren zeker als zij zich achtten, dat, wanneer haar zending werkelijk uit God was, zij alle moeilijkheden, hoe groot en onoverkomelijk ook, zou kunnen overwinnen.
En dit geschiedde!
Jeanne bezat geen andere wapenen, geen andere geleerdheid om die tegenover de schoolsche wijsheid der doctoren te stellen, dan haar onschuld en de waarheid harer beweringen; op alle vragen antwoordde zij eenvoudig en oprecht, zooals zij later haar rechters zou te woord staan.
Nergens betrapte men haar op een aarzeling, een tegenstrijdigheid; de buitengewone gevatheid harer woorden werd slechts overtroffen door de goede trouw, die uit al haar verklaringen sprak en uit de zuivere godsvrucht en het onwankelbare geloof, dat haar bezielde.
‘Jeanne,’ sprak een der godgeleerden, ‘gij vraagt gewapende mannen, en gij verklaart, dat het Gods wil is, dat de Engelschen heengaan. Maar als gij de waarheid spreekt, dan zijn er geen krijgslieden noodig. De wil Gods alleen is voldoende om de Engelschen uit het land te verjagen.’
‘Wel,’ antwoordde Jeanne, ‘de krijgslieden zullen vechten, en God zal de overwinning geven.’
Een Dominicaner broeder uit Limoges, was er vooral op uit haar in verwarring te brengen, en vroeg haar onder anderen in het platte dialect van zijn vaderstad, welke taal haar stemmen spraken.
| |
| |
‘Een betere taal dan de uwe,’ antwoordde het meisje.
Onwillekeurig schoot de ernstige vergadering in een lach bij die gulle verklaring.
‘Maar Jeanne,’ vroeg dezelfde broeder, gelooft gij niet aan God?’
‘Beter dan gij!’
‘Maar als God wildet, dat men u geloofde, zou Hij u de macht geven om door teekenen uw zending te openbaren.’
‘Breng mij naar Orleans, en ik zal u teekenen geven met de wapens in de hand!
Het getalm door dit strenge onderzoek ontstaan, maakte Jeanne soms ongeduldig; terwijl men hier in het eindelooze redeneerde en woorden schifte, dreigde Orleans verloren te gaan.
Reeds drie weken duurde het onderzoek en nog scheen er geen einde aan te komen; tevergeefs drong Jeanne aan op meer haast. Eens een dapperen schildknaap in de zaal ontdekkend, klopte zij hem vriendelijk op de schouders en zeide:
‘Dat is nu een man van goeden wille, zooals ik ze noodig heb.’
‘Maar arm meisje!’ zei de aartsbisschop tot haar. ‘Ziet gij dan niet, dat gij geheel en al onbekwaam zijt tot uw taak, gij die volstrekt niets geleerd hebt.’
‘Ja,’ antwoordde Jeanne, ‘ik ken noch a noch b, maar dit belet niet, dat ik Orleans moet verlossen en den Dauphin tot koning maken.’
‘Jeanne,’ vermaande een der doctoren, ‘gij zijt veel te aanmatigend; herinner u, dat gij tegenover godgeleerden staat, die alle boeken bestudeerd hebben.’
En Jeanne hernam:
‘Messire! (Mijn Heer) God heeft een boek, waarin nooit een godgeleerde gelezen heeft, hoe goed geleerd hij ook mag zijn.’
De doctoren zagen elkander stom van verbazing en overstelpt van eerbiedig ontzag aan; dit meisje beschaamde hun wijsheid; ongetwijfeld zij putte haar kennis uit een nog hoogere bron dan zij.
Haar gelaat schitterend van een bovenaardschen gloed, verried haar innerlijke gemoedsbeweging en als bezield door een hoogere macht, wendde zij zich tot Jean Erault, één der geleerdste doctoren, en beval hem:
| |
| |
‘Neem papier en inkt, meester Jean Erault en schrijf wat ik u zeggen zal:
‘Aan de belegeraars van Orleans!
‘Suffolk, Glasdale en Bedford! Ik beveel u in naam van den Koning des Hemels naar Engeland terug te keeren.’
En de mannen, die haar rechters meenden te zijn, bogen zich voor haar geheimzinnige macht en eindigden met te verklaren dat Jeanne een zeer braaf, eerlijk meisje was en dat, gezien den dringenden nood, waarin men zich bevond en het gevaar, dat de stad Orleans bedreigde, de koning haar hulp moest aannemen. In geen geval kon dus den koning of zijn raadslieden het verwijt treffen, dat men lichtzinnig aan de woorden der herderin had geloofd.
Met wantrouwen en zelfs vooringenomenheid hadden de godgeleerden van Poitiers het onderzoek begonnen; in die dagen was het geloof aan tooverkunst en hekserij algemeen verspreid, men kon niet te voorzichtig zijn ten opzichte van hen, die verklaarden vizioenen te hebben en hemelsche stemmen te hooren, maar Jeanne dwong hen aan haar waarheidsliefde te gelooven.
Toen zij na den afloop van het onderzoek door de straten van Poitiers ging om naar Chinon terug te keeren, wierp het volk van alle kanten zich voor haar neder, men kuste al schreiend haar kleederen en riep haar hulp in.
Zij weerde hen vriendelijk en opgeruimd van zich af, en op het gezicht harer flinke jeugd, harer zedige houding en open blik steeg hun geestdrift; zij vroegen niets meer, zij twijfelden aan niets, zij geloofden vast aan haar goddelijke zending, aan de overwinning, die zij hun beloofde.
De koning benoemde nu Jeanne tot hoofd van het leger en gaf haar een schildknaap, twee pages, twee wapenherauten en een aalmoezenier tot gevolg.
Hij zelf wilde haar een zwaard geven, maar Jeanne verklaarde, dat God zelf hier voor zou zorgen. Haar stemmen hadden haar gezegd, dat er een zwaard verborgen was achter het hoofdaltaar der St. Catharinakerk te Fierbois en dat zij zich hiermede moest omgorden.
Dadelijk werden eenige mannen naar Pierbois gezonden om
| |
| |
de opgravingen te doen en zij vonden inderdaad op de aangegeven plaats het oude wapen.
Dit nieuwe bewijs voor de waarheid harer woorden en den bovennatuurlijken oorsprong harer zending, versterkte het vertrouwen in haar hulp.
Nog verlangde Jeanne een banier, deze werd voor haar gemaakt, van witte zijde, bezaaid met leliën; aan de eene zijde stonden de woorden: ‘Jesus-Maria, aan de andere was de Zaligmaker afgebeeld, in de eene hand den wereldbol houdend, terwijl twee engelen aan weerszijden in aanbidding voor Hem verzonken lagen.
Nu was Jeanne gereed, zij bezat het teeken waardoor zij overwinnen zou, de banier van den Koning des hemels, die haar gezonden had en door wiens macht zij zou zegepralen.
| |
| |
St. Catharinakerk te Fierbois.
| |
| |
| |
II.
Jeanne vertrok naar Blois om van daar met een nieuwen aanvoer van levensmiddelen Orleans van de landzijde binnen te trekken. In Blois was de stemming ten haren opzichte niet zoo gunstig als in Poitiers, de ruwe soldaten uit de laagste rangen der maatschappij bijeengegaard, lachten en spotten om het meisje, dat voortaan hun overste zou zijn, maar nauwelijks verscheen zij voor hen in haar blinkend harnas, de sporen aan de laarzen, een bruine wapenrok neervallend tot haar knieën, op haar hoofd een zwart vilten hoed, het geheimzinnige zwaard van Fierbois aan haar zijde en de banier in de hand, of spotlust en minachting maakten plaats voor eerbied en ontzag.
Er ging een onverklaarbare macht van haar uit, een reine veredelende invloed, die ieders mond toesnoerde als deze ruwe vloeken of oneerbare woorden wilde uitspreken.
Lahire, eerst haar verklaarde tegenstander, was langzamerhand ook gewonnen en aangetrokken door haar eigenaardige persoonlijkheid vol vrouwelijke lieftalligheid maar zelfs in haar bijzijn kon hij zich niet onthouden van zijn gewoonte om door vloeken aan zijn woorden kracht bij te zetten.
‘Heer Lahire,’ sprak zij, ‘weet gij wel, dat het groote zonde is telkens om elke kleinigheid Gods naam te lasteren? Ik bid u, laat van deze zondige gewoonte af; God zal er u anders voor straffen!’
‘'t Helpt mij niets,’ antwoordde Lahire lachend, ‘of ik u beloof niet meer te vloeken. Zoodra ik toornig word...’
‘Wat vrij dikwijls gebeurt,’ viel Jeanne in.
‘Helaas ja! ontvallen de vloeken en verwenschingen mijn mond en zelfs in tegenwoordigheid des konings kan ik ze niet terughouden.’
‘Maar de tegenwoordigheid van den Koning des Hemels, die u altijd ziet en hoort, moet u toch beletten zulke schandelijke taal uit te spreken. Bedenk, welk voorbeeld gij daardoor aan uw soldaten geeft.’
En Lahire, die zelfs den koning en aan de koninginnen zonder omwegen de waarheid durfde zeggen, nam gedwee de vermaningen van het boerenmeisje aan.
| |
| |
‘Ik zou niets liever willen, Jeanne,’ zeide hij onderworpen, ‘dan mij beteren van die slechte gewoonte, maar waarlijk ik kan niet, ik moet altijd iets tot getuige nemen van mijne woorden.’
‘Welnu dan,’ riep Jeanne vroolijk, ‘als gij toch bij iets moet zweren, zweer dan bij uw stok!’
‘Dat ware te beproeven,’ antwoordde hij hartelijk lachend, ‘dat is nog eerst een flinke getuige.’
‘En dan heer Lahire,’ ging Jeanne op haar gewonen naïeven toon voort, ‘als wij overwinnen dan zal het zijn door en met God; Hij is onze opperste Koning, onze onzichtbare bevelhebber. Het is noodig, dat wij allen met Hem verzoend zijn en in staat van genade ons op weg begeven. Ik geloof, dat uw geweten in geen goeden staat verkeert en dat het zeer lang geleden is, sinds gij te biechten gingt of zelfs tot mijn Heer God badt!’
Lahire's verweerd krijgsmansgezicht werd rood van schaamte bij haar woorden:
‘Misschien hebt gij wel gelijk, Jeanne,’ antwoordde hij verlegen, ‘maar wat het bidden betreft, nu en dan bid ik een kort en kernachtig gebed, niet alle dagen maar toch van tijd tot tijd!’
‘Nu laat eens hooren dat mooie gebed!’ vroeg Jeanne.
‘Heer God!’ zeg ik dan, ‘ik bid U, doe voor Lahire, wat Lahire voor U zou doen, indien gij in zijn plaats waart en hij in de Uwe!’
‘Nu dan heer Lahire! als gij wilt dat God u en uw wapens genadig zal zijn, begeef u dan ter biecht; uw voorbeeld zal onze soldaten aansporen hetzelfde te doen en dan gaan wij met een licht en zuiver hart naar Orleans en verjagen den vijand! Met God kunnen wij alles, zonder Hem niets.’
Valsche schaamte belette Lahire eerst haar de gevraagde belofte te geven, maar zij liet hem niet met rust, voordat hij eindelijk toegaf en zich met God verzoende; ook de andere krijgshoofden en soldaten keerden zich op zijn voorbeeld tot God. Het volk was evenals in Poitiers weldra vol geestdrift voor de maagd; het hief psalmen en lofzangen aan en bad God haar de overwinning te geven. Toen het oogenblik van vertrek gekomen was, liet Jeanne haar aalmoezenier met andere geestelijken den tocht
| |
| |
openen; zij hieven het Veni Creator aan, toen volgde zij aan het hoofd harer troepen. Het volk van Blois deed de strijdbare schaar uitgeleide tot ver voorbij de poorten, hun schitterende zegepralen toewenschend.
Jeanne, brandend van ongeduld, wil langs den kortsten weg Orleans bereiken, maar de generaals waren van een ander gevoelen.
‘Wij zouden dan komen langs den kant, waar de Engelschen het talrijkst en het best versterkt zijn,’ verklaarden zij.
‘Des te beter,’ was haar antwoord, wij zullen er te meer verdienste en eer van hebben. Wij gaan er regelrecht heen! Zoo bevelen het mijn stemmen!’
Het zal geschieden volgens uw wensch!’
Maar men durfde het niet wagen haar wil te doen; zonder dat zij het wist, en vertrouwend op haar onbekendheid met de wegen bereikten zij Orleans langs een grooten omweg en het was eerst vóór de wallen der stad, dat Jeanne bemerkte, hoe men haar bedrogen had.
Zij was er verontwaardigd over en toen de bevelhebber der stad, de grootste veldheer der Franschen, de dappere Dunois, bastaard van Orleans, haar te gemoet kwam, ontving zij hem met een somber, ontevreden gelaat.
‘Zijt gij de bastaard van Orleans?’ vroeg zij hem kort en scherp.
‘Hij zelf, die zeer blijde is over uw komst,’ antwoordde Dunois, zich hoffelijk voor haar buigend.
Maar zonder eenige plichtplegingen vervolgde zij:
‘Zijt gij het, die hun den raad gegeven hebt, langs een omweg hier aan te komen en niet dwars door de troepen der vijanden?’
‘De verstandigste krijgsoversten waren voor dezen omweg,’ verklaarde Dunois.
De meening van mijn Heer is meer waard dan de uwe en de hunne. Gij hebt mij willen bedriegen, nu zijt gij bedrogen!’
‘Brengt gij ons goede hulp, Jeanne?’
‘De beste, die er ooit was, de hulp van God!’
‘Wij zullen u dan veel te danken hebben.’
‘Volstrekt niet! Deze hulp wordt u niet geschonken ten wille van mij maar uit groot medelijden met het koninkrijk van Frankrijk,
| |
| |
op de voorbede van den Heiligen Karel den Grooten en den Heiligen Lodewijk.’
Zonder eenig bloedvergieten kwam haar krijgsmacht Orleans binnen; het was den 29sten April om acht uur des avonds, dat Jeanne haar plechtigen intocht deed in de zwaar beproefde stad.
Zij was op een wit paard gezeten en zelf in het wit gekleed, voor haar uit ging de heraut, haar banier in de hand, naast haar reed Dunois, de bevelhebber der stad in zijn blinkende wapenrusting; achter hen volgden tal van dappere ridders, schildknapen en soldaten.
Inderdaad zooals zij daar bij het vallen van den avond, sneeuwwit en schitterend als een door God gezonden engel haar intrede deed in de sombere stad, scheen het of er een bovennatuurlijke kracht van haar uitging, het volk kwam haar juichend en jubelend tegemoet.
Alle geleden ellende was vergeten, zij voelden zich reeds bevrijd en gered op het gezicht der maagd, die verscheen om hen te verlossen uit den bitteren nood.
Mannen, vrouwen, kinderen omringden haar van alle kanten; ieder trachtte iets van haar of ten minste van haar paard aan te raken.
‘Jeanne,’ vroegen zij haar, ‘gelooft gij, dat God zich over ons zal ontfermen?’
‘Ja, beste Franschen,’ antwoordde zij. ‘'t Is waarlijk al treurig genoeg, dat de Engelschen uw goeden hertog in gevangenschap houden. Zij zullen zijn stad niet hebben.’
Dunois en zijn dapperen wenschten niets liever dan reeds den volgenden dag te beginnen met den strijd; allen voelden zich door Jeanne's tegenwoordigheid op nieuw bezield door moed en oorlogslust, maar Jeanne wilde nog van geen begin der vijandelijkheden hooren.
‘Ik wil geen nutteloos bloedverlies, laat vooreerst zien wat wij door goede woorden en vredelievende aanbiedingen kunnen verkrijgen,’ sprak zij.
De veldheeren haalden de schouders op en mompelden:
‘Zij wil strijd voeren als een meisje, daar zal zij veel mede winnen!’
| |
| |
Orleans in 1428-1429.
Fort Tourelles. Bastille S.-Antoine. Chesneau. Looiers-toren. Witte toren.
Belle Croix. Châtelet. Achthoekige toren. Nieuwe toren. Bourgondische poort.
| |
| |
Jeanne zond echter haar heraut naar de wallen en liet hem de volgende dagvaarding, die zij reeds in Poitiers had opgesteld en gedicteerd, voorlezen aan de Engelschen:
‘Koning van Engeland, en gij Hertog van Bedford, die de Engelsche legers aanvoert, gij allen plaatsvervangers van den hertog, doet den wil van den Koning des Hemels!
Ik ben de Maagd gezonden door God! Geeft de sleutels terug der goede steden door u in Frankrijk genomen en verkracht.
‘Mij is de zending opgedragen recht te doen!
Ik ben bereid tot den vrede, als gij Frankrijk verlaat!
Indien gij niet vertrekt, wacht dan de daden af van de Maagd, die tot uw schade zullen uitloopen. Gij allen zult verjaagd of gedood worden!
Koning van Engeland, meen toch niet, dat gij het Fransche koninkrijk van God zult verkrijgen. Koning Karel, de rechtmatige erfgenaam zal het bezitten en hij zal in goed gezelschap Rheims binnen trekken, God wil het!
Wanneer gij niet naar rede luistert, zal er een groot bloedbad zijn, zoo groot als er in duizend jaren niet in Frankrijk is geweest.
In den strijd zal men zien, wie het beste recht heeft.’
Wie kan zulke woorden lezend, begrijpen, dat het ongeletterde, eenvoudige, zeventienjarige boerenkind ze in zich zelf vond? Wie kon haar de taal geleerd hebben, die men spreekt tegen koningen en ridders? Zij zelf verklaart, dat het haar Heiligen waren, de afgezanten Gods, die spraken door haar mond.
De Engelschen lachten om die toespraak en beantwoordden ze met schimpredenen en smaadwoorden:
‘Gemeene meid!’ riepen zij haar toe, ‘wij zullen je in het vuur werpen en roosteren. Ga naar je dorp terug en hoed je koeien. Je bent niets dan een veile deern!’
Deze uitdrukking bedroefde Jeanne bitter en kostte haar vele tranen.
‘Ach,’ zuchtte zij, ‘dat is een leugen, God weet het wel!’
Toen ging zij naar haar bidvertrek en zocht troost in het gebed.
| |
| |
| |
III.
De vredelievende aanmaningen bleken vruchteloos en men moest nu wel overgaan tot den aanval. In den krijgsraad gaf zij als haar meening te kennen, dat men moest beginnen.
‘Wij moeten de belegeraars belegeren,’ zeide zij.
‘Het is nog te vroeg om zoo iets te ondernemen,’ antwoordden de voornaamste bevelhebbers.
‘En ik zeg u, dat wij het doen moeten, hoe eer hoe beter,’ verklaarde Jeanne op een toon zoo beslist, dat eenigen der oversten er door overtuigd raakten, maar een hunner riep toornig uit:
‘Omdat men naarde meening van een meisje van lage afkomst meer luistert, dan naar die van een ridder zal ik mij er niet meer tegen verzetten. In het uur van den strijd zal mijn goed zwaard spreken en misschien zal ik er bij sterven, maar de koning en mijn eer verlangen het. In afwachting daarvan geef ik u mijn banier terug en wil niets meer zijn dan een gewoon schildknaap, want ik heb liever een adellijk heer tot meester, dan een meid, die voor dat zij hier kwam, ik weet niet wat geweest is...’
En zijn banier oprollende stelde hij ze aan Dunois ter hand, maar Dunois herstelde den vrede; hij overtuigde Jeanne, dat men beter deed eenige dagen te wachten totdat de versterking zou zijn gekomen, die hun beloofd was en den ouden snorrebaard bracht hij tot bedaren door hem er op te wijzen, hoe Jeanne slechts handelde voor hun aller welzijn, waarom hij zelf, een prins van koninklijken bloede, zich uit vrijen wil aan haar onderwierp.
Den 4en Mei kwamen werkelijk de versterkingen zonder ongeval aan, maar op denzelfden dag hoorde men, hoe ook de Engelschen hulp verkregen door de aankomst van Sir John Falstaff, een zeer gevreesde krijgsoverste.
In plaats van hierdoor ontmoedigd te worden, juichte Jeanne.
‘Bastaard, in naam van God,’ zeide zij tot Dunois, ‘beveel ik u mij te waarschuwen, zoodra gij de aankomst verneemt van Falstaff.
| |
| |
“En als ik het niet doe?” vroeg Dunois schertsend.
“Dan,” antwoordde Jeanne vroolijk, op den zelfden toon, “zal ik u het hoofd laten afslaan.”
“Nu als het zoo ernstig gemeend is,” hernam Dunois, “beloof ik u te doen waarschuwen.”
Gerustgesteld ging Jeanne slapen; zij was ingekwartierd bij een vrouw van goeden naam, die haar vol eerbied behandelde en haar haar eigen bed had afgestaan. Maar Jeanne kon geen slaap vinden; de gedachte aan Falstaff liet haar geen rust. Eensklaps sprong zij op, riep haar schildknaap en zeide hem:
“Vlug! Gij moet mij wapenen! Mijn stem zegt mij, dat ik tegen de Engelschen moet oprukken.”
De schildknaap begon haar te wapenen, toen een groot gedruisch zich deed hooren.
“Naar den vijand! Ten strijde, ten strijde, het gevecht begint!” riep men.
“Ach Heer!” zuchtte Jeanne “het bloed van onze mannen stroomt over de aarde en ik ben er niet! Waarom mij niet gewekt? Mijn wapenen, mijn paard!”
En zij berispte den page scherper dan zij gewoon was:
“Ondeugende jongen, die mij niet kwam zeggen, dat Frankrijks bloed vergoten werd! Spoedig! op marsch!” Zij sprong op haar paard, wuifde met haar vaandel, en reed heen, de vonken spattend onder de hoeven van haar strijdros.
Bij den ingang der stad ontdekte zij een gewonde, dien men op een draagbaar vervoerde; dit gezicht ontroerde haar nog meer. Een weinig verder ontmoette zij vluchtelingen, het waren Fransche soldaten, die onberaden en lichtzinnig een bastion van den vijand hadden aangevallen. Door de overmacht gedwongen moesten zij vluchten en den aanval opgeven.
“Terug, terug!” riep Jeanne, zich aan het hoofd stellend, “in naam van God!” Moed en gij zult overwinnen!’
Het volk stroomde toe en volgde haar, men zou zeggen dat heel Orleans zich op de wallen bevond; drie uren duurde de aanval. Jeanne haar banier zwaaiend, scheen op alle punten tegelijk te zijn, de Engelschen verdedigden zich dapper maar moesten eindelijk den strijd opgeven. Het bastion werd ingenomen en de verdedigers
| |
| |
allen gedood. Jeanne bedroefde zich echter, omdat zoovele dappere mannen stierven zonder voorbereiding en trachtte zooveel van hen te redden als zij kon. Onbeschrijfelijk was de geestdrift bij deze eerste overwinning. Juichend en jubelend omringde haar het volk; men verhaalde elkander, hoe zij geheimzinnig was gewaarschuwd over het begin van den strijd, anderen dat zij mannen in volle wapenrusting hadden gezien op witte paarden de lucht doorklievend, die onophoudelijk de Franschen toeriepen: ‘Vreest niet; vreest niet! De maagd is met u!’
Niemand twijfelde meer aan haar bovennatuurlijke zending, niemand vreesde meer de nederlaag. De Engelschen daarentegen verloren den moed, vroeger hadden zij slag op slag gewonnen. Tweehonderd hunner waren voldoende geweest om vijfhonderd Franschen te verslaan. En nu gebeurde het tegenovergestelde.
‘Vervloekt die tooverheks, die van den duivel bezeten deern!’ riepen zij in hun bittere ergernis, maar Jeanne dankte God en tot het volk, dat, dronken van blijdschap en bezield door nieuwe hoop, haar kleeren en voeten kuste, sprak zij:
‘Mij moet gij niet bedanken, maar Hem, die mij gezonden heeft. Ik wensch den Engelschen geen kwaad, maar alleen, dat zij terugkeeren naar hun land.’
Den volgenden dag liet Jeanne op nieuw den Engelschen aanzeggen, dat zij vrede moesten maken en het beleg opbreken; zij zend hun een brief door middel van een pijl en riep hun toe:
‘Leest, leest! Daar is iets nieuws, voor u! Engelschen! gaat heen, als gij schande en ongeluk wilt ontkomen!’
De Engelschen antwoordden alweder met bittere scheldwoorden en Jeanne, die nooit toornig werd dan als men haar deugd verdacht, daagde hen, die haar beleedigden uit, zich in tweegevecht met haar te meten.
Maar niemand waagde het te komen; het zou te belachelijk zijn, als zij het veld moesten ruimen voor een meisje.
Jeanne wilde dadelijk de groote versterkingen der Engelschen, die zich op den linkeroever der Loire bevonden, aanvallen; maar de Fransche veldheeren besloten in een krijgsraad, die zij zonder Jeanne hielden, dit slechts in schijn te doen om den vijand te verwijderen van de kleine forten; wanneer deze verlaten waren
| |
| |
De Bastaard van Orleans, graaf Dunois, in statiegewaad.
| |
| |
door de verdedigers, meenden zij die zonder moeite te kunnen innemen. Toen dit besluit genomen was, riep men Jeanne en deelde haar het besluit mede, zonder haar echter de volle waarheid te zeggen, maar zij doorzag ben dadelijk.
‘Gij verbergt mij iets,’ sprak zij, ‘zegt wat gij besloten hebt, ik kan dit geheim houden en grootere ook.’
De krijgsoversten zagen elkander aan, zij vonden het niet noodig het meisje op de hoogte te brengen van al hun plannen, maar Jeanne drong aan, zij werd zelfs boos en ging met groote stappen de zaal op en neer.
Dunois, de verstandigste van hen, stelde haar tevreden en vertelde haar alles.
‘Jeanne moet alles weten, zij heeft er recht op,’ zeide hij. Jeanne, hoewel het plan niet goedkeurend, beloofde het te helpen uitvoeren, maar de eerste aanval liep niet goed af. De Engelschen verbrandden zelf het kleine fort, dat men wilde nemen en trokken al hun krachten samen in de groote versterkingen van de Augustijnen en de Tourelles. Reeds plantte de Maagd haar standaard op den oever der gracht van het eerste fort, toen een panische schrik haar soldaten aangreep, die haar meesleepten in hun vlucht.
Dronken van vreugd stortten de Engelschen in grooten getale uit hun forten.
‘De deern moeten wij hebben. Nu toont zij wel wat zij kan, vluchten als een lafaard, wat zou een meisje beter doen,’ zoo smaadden zij haar en onder luide gillen en vloeken snelden zij de vluchtelingen achterna.
Daar keerde Jeanne zich plotseling om.
‘In naam van God! Neer met de Engelschen!’ riep zij uit, ontplooide haar banier en zwaaide die hoog boven haar hoofd.
Haar voorbeeld ontvonkte den neergeslagen moed harer landgenooten en Lahire, die haar zijde niet verliet, herhaalde het luide:
‘Neer met de Engelschen!’
De vluchtelingen keerden zich om en vielen nu de Engelschen aan, die op hun beurt moesten terugwijken. Nieuwe krachten kwamen aan en men kon het groote fort bestormen.
Jeanne reed nu eens hier dan daar, altijd met haar banier
| |
| |
in de hand, riep zij haar mannen moed toe, bezielde hen met een onweerstaanbaar vuur; het gevecht was kort maar hevig, het bastion werd genomen en verbrand.
Maar Jeanne werd aan den voet gewond; reeds dagen te voren had zij voorspeld, dat zij dezen dag gekwetst zou worden. En toch wilde zij niet terugkeeren in de stad.
‘Als mijn mannen den nacht buiten de muren moeten doorbrengen, dan wil ik het ook doen,’ verklaarde zij.
Dunois en Lahire deden wat zij konden om haar over te halen eenige rust te nemen. Eindelijk gaf zij toe, op hun verzekering, dat zij beter deed haar krachten zoo hoog noodig voor het leger te sparen.
| |
IV.
‘Jeanne was onvermoeid, de schitterende uitslag der eerste gevechten bezielde haar met nieuwen ijver; reeds den volgenden dag wilde zij het andere Engelsche fort, de Tourelles, aanvallen.
Maar de meerderheid der veldheeren was van meening dat men dit nog moest uitstellen. Voorzichtig als altijd, wilden zij nog eerst de aankomst van nieuwe versterkingen afwachten en dit deelden zij Jeanne mede.
‘Gij zijt in uw raad geweest,’ antwoordde zij, ‘en ik in den mijne. En de raad van mijn Heer God zal gevolgd worden, die der menschen zal vergaan.’
‘Tot de mannen, die haar omringden, zeide zij:
“Zorg dat gij vroeg gereed zijt. Ik zal morgen hard werk hebben, en mijn bloed zal vloeien.”
Bij het eerste schijnsel van den dag besteeg Jeanne haar paard; tevergeefs trachtten de oversten haar tegen te houden.
“Het is dwaasheid,” verzekerden zij, den aanval te wagen. Wij zijn met te weinigen en de overmacht der Engelschen is zoo groot.’
‘En als mijn Heer God medestrijdt? Is Hij geen versterking hoe groot ook waard?’
‘Kom Jeanne, wees verstandig; blijf van daag rustig in de
| |
| |
stad! Wij hebben heerlijke visch, en zullen u daarvan mede laten eten.’
‘Wacht tot van avond!’ antwoordde zij lachend. Ik zal u wel een paar goddams (Engelschen) meebrengen, die er hun deel van willen hebben.’
En hun vroolijk een groet toewuivend reed zij snel weg, gevolgd door een groote schaar soldaten en burgers der stad.
Allen voelden zich door haar aangevuurd; het was vereering, ja, bijna vergoding die hen vervulde voor de dappere jonkvrouw, die altijd even eenvoudig en vriendelijk bleef jegens ieder, die haar goddelijke roeping trouw vervulde en het onvrouwelijke werk, dat haar was opgedragen, verrichtte, zonder noodeloos bloedvergieten of ergerlijke ruwheid, die God vroom dankte voor elke overwinning, zooals zij vóór den slag nederig Zijn hulp en raad had ingeroepen. Niemand in Orleans twijfelde er aan, dat zij hun door God was toegezonden om hen te verlossen, juist toen de nood zoo dringend en nijpend werd.
De gouverneur der stad Gaucourt hield de wacht bij de poorten en weigerde Jeanne en de haren door te laten.
‘Ge zijt een boos mensch,’ zeide zij, ‘en of het u behaagt of niet, maar de soldaten zullen er doorgaan en zij zullen overwinnen, zooals zij reeds overwonnen hebben.’
Bij deze woorden ontstond een groot tumult. De soldaten en het volk stroomden op de poorten aan en de Heer van Gaucourt moest toegeven en wijken, anders had het verwoede volk, dat blindelings zijn aanvoerster gehoorzaamde hem in stukken gescheurd.
Nu ging hij zijn beklag doen bij den militairen raad.
‘Dat meisje hoort naar niemand,’ morde hij, ‘zij wil hier meer te zeggen hebben dan wij allen. Wat moeten wij doen?’
‘Haar volgen,’ antwoordde Dunois glimlachend en Lahire gaf hem gelijk en volgden spoedig de andere veldheeren en zelfs Gaucourt Jeanne.
Een ware reuzenstrijd ontbrandde thans; de Engelschen hielden dapper stand en deden een regen van kogels en pijlen op de aanvallers neerkomen, maar de Franschen, zonder zich om het vuur der
| |
| |
kanonnen, de steenen en pijlen te bekommeren, wierpen de borstweringen neder, daalden af in de grachten, beklommen de muren. Nauwelijks echter bereikten zij den top, of de vijand vloog verwoed op hen aan, de bijlen doorkliefden hun hoofden en handen, de zwaarden werden hun in de keel gestoken en zij vielen gewond of dood achterover, maar de anderen verloren den moed niet!
Jeanne wuifde haar banier en riep hun toe:
‘Houdt vol en hebt goeden moed! Het uur nadert, waarop de Engelschen zullen verslagen worden. Alles loopt goed af!’
En als met nieuw vuur bezield, hervatten zij den aanval, daalden af in de grachten en klauterden op de wallen.
‘Verbeelden die Fransche honden zich, dat zij onsterfelijk zijn?’ vroegen de Engelschen aan zulk een tegenstand niet gewoon. Drie uren duurde het gevecht reeds en toen scheen er een oogenblik van matheid te komen in de aanvallen der Franschen.
Jeanne bemerkte het en snel daalde zij in de gracht af, zette een ladder tegen den wal en riep haar mannen toe:
‘Aarzelt niet!’ De overwinning is ons!’ Wie mij lief heeft, volge mij!’
En moedig beklom zij den muur, maar een pijl trof haar tusschen den schouder en den hals en zij viel achterover. Onmiddellijk snelden eenige mannen toe, en droegen haar weg; men maakte haar harnas los en toen zij haar bloed zag vloeien, verdween haar moed en zij begon te weenen.
Voor een oogenblik slechts bezweek haar heldenkracht en betaalde zij den tol aan haar oorspronkelijk teere vrouwennatuur; zij was ook nog zoo jong, nauwelijks achttien jaar.
‘Mijn stemmen hadden mij gezegd, dat ik van daag zou gewond worden. Het beteekent niets.’ En zelf rukte zij het ijzer uit de wonde.
De soldaten vroegen haar of zij het bloed harer wond met tooverspreuk zouden stelpen, maar dit voorstel maakte haar toornig.
‘Ik zou liever sterven dan mij te bezondigen,’ was haar antwoord, ‘zie maar eens of er geen ander middel is om mijn wond te genezen, zonder zoo zwaar te misdoen.’
Dit is een bewijs te meer hoe Jeanne alle tooverij en bijge- | |
| |
loof verafschuwde; haar eenvoudige, reine godsvrucht schrikte daarvan terug als van een zonde.
Men verbond de kwetsuur met olijfolie en de pijn werd er door gelenigd.
De tijding echter van haar verwonding had ontmoediging gebracht in het leger en de veldheeren lieten den aftocht blazen, maar Jeanne had dit nauwelijks gehoord of zij snelde naar hen toe.
‘In naam van God,’ zeide zij tot Dunois, ‘ga niet heen. Laat onze mannen maar wat rusten. Laat ze eten en drinken en hernieuw dan den aanval. Er is geen twijfel aan, de Engelschen moeten toegeven, zij zullen met al hun torens en bolwerken bezwijken. Ik kan niet meer met u strijden, maar ik zal voor u bidden.’
En Dunois, zelf de dapperste en bekwaamste der Fransche veldheeren, gaf aan haar smeekingen toe en liet zijn manschappen rusten, maar bracht hen niet uit het veld.
Jeanne echter trok zich terug in een wijngaard niet ver van daar, knielde neer en bad, terwijl de Engelschen juichten en jubelden, omdat de door hen zoo gehate en gevreesde maagd gewond en naar zij meenden stervende was.
Na een korte rust werd de strijd hervat vuriger dan te voren. Jeanne's schildknaap mengde zich onder de strijders haar banier in de hand; uit de verte zag zij den strijd heet worden en haar vaandel hoog wapperen boven het gewoel; toen kon zij zich niet langer bedwingen en zonder te luisteren naar de beden van hen, die haar smeekten, zwak en gewond als zij was, zich niet meer in het gevecht te wagen, stortte zij zich tusschen de soldaten, zocht haar schildknaap en rukte hem het vaandel uit de hand. Zegepralend verhief zij haar standaard weer, de Engelschen, die haar reeds dood waanden, deinsden van schrik achteruit en de Franschen gloeiden van nieuwe geestdrift, werden met nieuw vertrouwen vervuld.
‘Zie of mijn vaandel den muur raakt,’ vroeg zij aan eender ridders.
‘Zij raakt er aan.’
‘Welnu dan is alles aan ons! Gaat binnen.’
En de Franschen met een heftigheid, waaraan niets weerstand
| |
| |
Bestorming van Tournelles.
| |
| |
bood, drongen zich tegen het fort, beklommen den muur zoo vlug of zij een trap bestegen.
En eenmaal op den platten wal gekomen, leverden zij verwoede gevechten man tegen man; van beide kanten werden wonderen van dapperheid verricht.
Niemand echter, die met meer vuur en woede streed dan de Engelsche kapitein Glasdale; hij scheen de krijgsgod in persoon, zooals hij zijn mannen aanvuurde, zich zelf telkens in het heetst van het gevecht begaf, den dood ieder oogenblik trotseerde.
‘Houdt u flink!’ riep hij zijn gezellen, de bloem der Engelsche dapperen, toe. ‘Wij zullen overwinnen ondanks die deern! Wij zullen Orleans nemen en er geen mensch, man noch vrouw, in leven laten!’
Maar de Engelschen verloren het hoofd bij den on vermoeiden aanval der Franschen en bij het terugzien der doodgewaande maagd.
‘God heeft ons verlaten!’ riepen zij uit, ‘'t is de Hemel zelf, die met Jeanne tegen ons strijdt; de engelen zweven boven hun hoofden en de heilige Michael staat aan de spits hunner soldaten. Zie hoe de witte duiven fladderen om Jeanne's banier!’
‘Glasdale,’ riep Jeanne vol bewondering voor den onverschrokken held. Geef u over aan den Koning der Hemelen! Gij hebt mij diep beleedigd en gehoond, maar ik heb groot medelijden met uw ziel en met die der anderen!’
Glasdale trok zich met de zijnen terug op een brug, maar de vijanden staken die in brand en hij en zijn manschappen stortten in de wateren der Loire.
Toen Jeanne dit vreeselijk schouwspel zag, wendde zij het hoofd om en vergoot tranen van medelijden. De oorlog met al zijne gruwelen boezemde haar afschuw en angst in, maar gehoorzaam aan haar Goddelijken Meester, overwon zij dien natuurlijken afkeer en deed haar plicht, hoezeer deze ook streed tegen de neigingen van haar gemoed.
Het fort was ingenomen, de Engelschen waren uit hun voornaamste versterkingen verjaagd, en de Engelsche veldheeren, die den rechteroever der Loire in bezit hadden, trokken zich terug om krijgsraad te houden; zij hadden Glasdale geen hulp kunnen
| |
| |
brengen en nog minder de stad van de landzijde aanvallen, zoo moedeloos waren hun troepen.
Nu zagen zij de belegerde stad haar overwinning vieren onder het blijde gelui der klokken, onder het gejubel der opgetogen inwoners; als een koningin was Jeanne de stad binnengetrokken, het geheele volk omringde haar met gejuich en haar in de kerk volgend, hieven zij met luide stemmen het ‘Te Deum’ aan. De Engelschen hoorden die vreugdekreten en zij begrepen, dat hun niets anders meer overbleef dan het beleg op te breken.
In drie dagen had Jeanne hen overwonnen en verdreven, na een beleg, dat zeven maanden had geduurd.
Den volgenden dag, den 8en Mei, was een Zondag en reeds bij het krieken van den dag verlieten de Engelschen hun wachtposten en schikten zich in slagorde voor de stad, als wilden zij den Franschen nog een laatste kans op gevecht laten, vóór dat zij vertrokken.
De generaals wilden deze uitdaging aannemen, maar Jeanne, die te bed lag en zeer leed aan haar wonde, stond op en weerhield hen:
‘Uit liefde en ter eere van den Zondag,’ bad zij, ‘valt de Engelschen niet aan. Als zij willen vertrekken laat hen gaan. Maar als zij u aanvallen, verdedigt u dan dapper en gij zult overwinnen!’
Toen zij zagen, dat men hen met rust liet, trokken de Engelschen rustig heen met ontplooide banieren.
‘Ziet gij wel!’ zeide Jeanne, ‘dat zij u den rug keeren in plaats van het gezicht! Laat hen gaan! Gij zult ze een volgenden keer nog wel eens terugzien!’
Orleans vierde feest; en het middelpunt van allen was Jeanne, de onvergetelijke heldin, de door God gezonden Maagd. Zij vielen haar te voet en overlaadden haar met dank en lof.
‘Mij moet gij niet danken maar God!’ antwoordde zij. En zij verzocht hun een plechtige processie te houden rondom de poorten der stad en nu nog wordt telken jaren den 8en Mei deze processie gehouden, ter herdenking aan Orleans' wonderbare bevrijding.
|
|