| |
| |
| |
| |
| |
| |
Tweede gedeelte.
De koning.
I.
In het kasteel Chinon had Karel VII, de rechtmatige maar nog niet gekroonde koning van Frankrijk, zich teruggetrokken.
Van hieruit zag hij het jammerlijke schouwspel van de langzame vernietiging van zijn schoon koninkrijk; ontmoedigd en moedeloos kruiste hij de handen, inplaats van banier en zwaard daarmede op te heffen en aan het hoofd zijner getrouwen ten strijde te trekken.
Het kasteel zag er somber, verlaten en eenzaam uit, hoewel tal van krijgslieden de voorhoven vulden en trouwe edelen in de gangen en zalen de wacht hielden.
De soldaten morden.
‘Hoe lang is het geleden, sinds wij onze laatste soldij ontvingen,’ spraken de Schotten, wat gaat ons de zaak aan van dezen schijnkoning? Wij bestrijden den Engelschman alleen, omdat wij hem haten.’
‘En wij,’ zeiden de Gascogners, ‘wij zullen hem den dienst opzeggen en naar den Bourgondiër gaan. Hij is rijk en al zullen wij daar niet zulk een rustig leven leiden als hier, hij brengt ons op het slagveld, geeft ons rijker buit en hooger loon.’
‘Wij moeten spoedig vertrekken anders ontslaat de koning van Bourges ons het eerst,’ ried een der hoofdmannen, ‘maar hier langer onzen kostbaren tijd verliezen, dat niet.’
‘Ik wilde,’ meende een der Schotten, ‘toch liever dat hij ons in het veld bracht, want ik strijd liever tegen dan naast den trouweloozen Brit.’
‘De koning heeft allen moed verloren; hij stelt geen prijs meer op de kroon zijner voorvaderen. Dwaas zouden wij zijn nog voor hem te strijden. Hoe spoediger wij hem verlaten, hoe beter.’
| |
| |
Waarom zendt hij ons niet naar Orleans om de bedreigde stad ter hulp te komen? Aan deze zijde is de Loire nog vrij.’
‘Och! alles wat hij onderneemt mislukt hem. Er rust een vloek op het ongelukkige vorstenhuis. De wolvin van Beieren, Isabeau, heeft alle deze rampen over Frankrijk gebracht. Wee Engeland! Ook zij zal het vroeg of laat gevoelen, dat Gods vloek allen treft, die zich met de kraaienmoeder des Dauphins in verbond geven.
“Maar slechts geluk heeft de wapenen van Engeland gezegend, sedert Koning Hendrik V in Frankrijk landde, bij Azincourt zegevierde en zich in Saint Denis kronen liet.”
“Vergeet niet, dat de grootste ramp, die Engeland treffen kon, over haar stortte, toen koning Hendrik plotseling in Vincennes stierf, nog slechts vijf-en-dertig jaar oud. Hij, de onoverwinbare held, de kloeke staatsman. Nauwelijks waren de bruidszangen verstomd, die weerklonken bij zijn huwelijk met prinses Catharina, de schoonste en lieftalligste der Fransche prinsessen, nauwelijks was zijn oudste zoon geboren of een geheimzinnige ziekte velde hem neer. Is dit ook het werk geweest der wolvin, die dood en krankzinnigheid op haar weg zaait?”
“Ja, ongehoorde rampen en onverklaarbare sterfgevallen hebben het Huis van Frankrijk aan den rand van den ondergang gebracht sedert het kwade uur, dat zij hier koningin werd. Karel VI, krankzinnig geworden, de hertog van Orleans vermoord, drie jonge Dauphins in den bloei hunner jaren gestorven, zoodat de kroon hun zwakken broeder ten deel viel, de vijand dringend in het land, alle steden en provinciën hem gehoorzamend, de vreemde koning gekroond en erkend, ja, met recht, God heeft het Rijk van Clovis verlaten. Wij kunnen niet langer een verloren zaak dienen.”
“Neen, bij mijn zwaard!” riep een trouwe fransche krijger, vergrijsd in het legerkamp. “God verlaat Frankrijk niet. Als de nood op het hoogst is, dan is Zijn hulp aanstaande. Wij zullen overwinnen, vroeg of laat!”
“De kansen schijnen bitter gering,” spotten de vreemde huurlingen. “Orleans zal vallen en de koning kan niets doen dan vluchten.”
| |
| |
“Er zal hulp dagen! Een oude profetie spreekt van een maagd, die uit de vlakten van Lotharingen zal komen om ons te redden.”
“Dan eerst is een zaak voor goed verloren als vrouwen ze moeten doen zegevieren,” spotte er een.
“Wij zullen den vorst laten aanzeggen, dat hij ons binnen drie dagen de achterstallige soldij betaalt of dat wij anders vertrekken,” verklaarden de Schotten.
“En wij volgen,” beloofden de Gascogners.
In een der eenvoudige binnen vertrekken van het kasteel zat de koningin-weduwe van Napels, Yolande van Anjou, wier dochter Maria met Karel VII was getrouwd; zij was een vrouw van zeldzame geestkracht en groot verstand. Haar kleeding volgde de zonderlinge mode dier dagen trouw; de groote suikerbroodachtige hoed, waarvan een lange sluier afhing, bedekte haar hoofd. Haar gelaat, dat eens schoon was geweest, droeg nu een uitdrukking vol kommer en zorg; de diep ingezonken oogen verrieden nachten in waken en tranen doorgebracht, maar de scherp geteekende lippen en de krachtige vierkante kin getuigden van vastberadenheid en sterkte van wil.
Voor haar op een tafeltje lag een kaart, waarop zij aandachtig de bewegingen volgde, die een fransch krijgsoverste aangaf; deze, een man van ruw maar energiek voorkomen, Lahire genaamd, was een der dapperste hoofdofficieren van den koning, maar evenals zijn makkers tot werkloosheid veroordeeld door de onoverkomelijke besluiteloosheid des vorsten.
“Ik zie het,” sprak de koningin, “duidelijker dan ooit, het land, dat Zijn Genade den koning overblijft, wordt hoe langer hoe kleiner.”
“Het zal geheel verdwijnen als Orleans valt.”
“Maar Orleans wil zich niet overgeven. Het verdedigt zich met den grootsten moed.”
“Zoolang het nog kan, maar dezen morgen zond Dunois, die in de afwezigheid van zijn halfbroeder den gevangen hertog van Orleans in de stad beveelt, mij een bode om te melden, dat de raadslieden niet langer de burgerij aan de ellende eener belegering willen blootstellen. Aan den Engelschman willen zij zich niet overgeven, wel aan den hertog van Bourgondië.”
| |
| |
“Maar is dat niet hetzelfde,” zuchtte de koningin.
“Zoolang de koning geen vrede met hem maakt, ja! maar ik hoor, dat de onderhandelingen weer zijn afgebroken.”
“De voorwaarden, die hertog Philip stelt, zijn onaanneembaar; hij verlangt uitlevering van de edelen, die hij te recht of te onrecht verdenkt zijn vader te hebben vermoord en tot zulk een verraad wil de koning niet afdalen.”
“O!” riep Lahire uit, behoorde ik tot die mannen, kon slechts tot dien prijs de vrede gekocht worden met Bourgondië, bij...’ hij bedacht zich en hield den zwaren krijgsmansvloek, die hem op de lippen steeg, in, ‘ik zou niet dralen en mij in zijn handen stellen.’
De koningin zag hem ontroerd aan.
‘Ook de anderen hebben dit aangeboden, Lahire, maar de koning heeft hun voorstel afgewezen, zooals hij ook stellig het uwe zou weigeren. Maar het doet goed te hooren, dat wij niet geheel verlaten zijn, dat er zich nog mannen in onze omgeving bevinden, die leven en bloed voor ons willen opofferen.’
‘Liet men ons maar een gelegenheid....!’
‘Ach! alles ontvalt ons ook! Een oogenblik scheen het, dat er een lichtstraal zou doorbreken; men zeide, dat Philip van Bourgondië er aan dacht me den Engelschman te breken, toen een der voogden van den jongen koning Humphrey van Glocester een ongeoorloofd huwelijk aanging met Jacoba van Beieren, eens Dauphine van Frankrijk, later echtgenoot van Jan van Brabant, op wier goederen in Holland en Zeeland Philip recht meende te hebben.’
‘De Paus trof hem met den ban, daar Jacoba nog de rechtmatige vrouw was van den Brabanter, maar in dien tijd is hij gestorven en Glocester in plaats haar, nu zij vrij was, wettig te huwen en haar rechten te verdedigen, scheen haar reeds moede te zijn en trouwde een andere. Zoo verviel de twistappel tusschen Bourgondië en Engeland!’
‘En zij zijn inniger dan ooit aan elkander verbonden! O, hadden wij slechts geld, misschien gelukte het ons tweedracht tusschen hen te zaaien en de hulp of ten minste de onzijdigheid van Philip te koopen.’
| |
| |
‘Geld is een slecht middel, waar het zwaard dienst kan doen! Waarom moeten wij geld gebruiken, daar waar het in 't belang is van het geheele volk dat onze wapenen zegevieren? Laat den koning zich aan het hoofd stellen van zijn getrouwen, laat hij hen oproepen om met hem ten strijde te trekken en Orleans te verlossen! En ik beloof u de overwinning!’
‘Ja kon ik hem bezielen! Maar niets wekt meer zijn moed op. Hij acht zich verlaten door God en de menschen; hij buigt zich ter aarde onder den vloek, waarmede hij zich verbeeldt, dat het vorstenhuis van Frankrijk beladen is.’
Lahire zweeg met moeite uit eerbied voor 's konings schoonmoeder, maar aan zijn fonkelende oogen en krampachtig gesloten lippen zag men, dat hij zijn eigen meening had over de onverklaarbare weifelmoedigheid des konings.
‘Lafaard! Hij verdient niet, dat wij ons leven voor hem wagen, maar 't is ook niet voor hem, dat wij strijden. Het is voor de onafhankelijkheid en de vrijheid van ons land, waarvan hij de verpersoonlijking is, maar is 't wel waar? Is hij wel onze wettige koning? Heeft God misschien hem vervallen verklaard van het koningschap zooals eenmaal Saul, om de kroon te schenken aan een anderen jongen David?’
Als had zij zijn gedachten geradin, sprak Yolande:
‘Kon hij zich maar in Rheims laten kronen! Met de heilige zalving zou wellicht het bewustzijn zijner hooge bestemming, zou het gevoel van verantwoordelijkheid en plicht hem bezielen. Als dat gebeurde, dan zou God als het ware uitspraak hebben gedaan tusschen hem en zijn plichtvergeten moeder!’
‘Laat hij zich dan een weg banen dwars door het vijandige kamp naar Rheims. Wij zullen hem vergezellen.’
Er werd aan de deur geklopt; de hoofdman der schotsche troepen vroeg toegang.
‘Gij brengt ons slechte tijding, Mylord,’ zeide de koningin met eenigzins bevende stem.
‘Mevrouw!’ sprak de Schot zich diep buigend, ‘ik wilde U verzoeken Zijne Hoogheid mede te deelen, dat mijn manschappen aandringen op betaling der achterstallige soldij, als deze binnen
| |
| |
drie dagen niet betaald is, dan dreigen zij tot muiterij over te slaan en tot den vijand over te loopen.’
Met een instinctmatige beweging bracht Yolande de handen aan haar hals en haar ooren, als zocht zij daar eenige sieraden, maar er was niets meer.
‘Ik zal uw boodschap den koning overbrengen,’ antwoordde zij op een toon, dien zij vergeefs krachtig wilde doen klinken, ‘het is goed, Mylord!’
En toen hij vertrokken was, sprak zij als om van Lahire eenigen troost te vragen:
‘Maar de Gascogners blijven nog over!’
‘De Gascogners,’ en hij haalde de schouders op, wat houdt hen nog tegen? Zij zijn onbetrouwbaar en veranderlijk als stroomend water. Wanneer zij niet plunderen kunnen, dan weerhoudt hen geen eed en trouw, geen beroep op hun plicht. Zoo de koning hen niet spoedig in het veld brengt, dan volgen zij de Schotten.’
‘En dan zijn wij geheel verlaten? O Lahire! Is het dan niet om te schreien, dat mijn schoonzoon zulk een heerlijk koninkrijk verspeelt, dat hij mijn dochter en haar kinderen tot schande en verbanning doemt?’
Lahire trilde van verontwaardiging en nu eindelijk stroomden woorden van minachting en ergernis vrij van zijne lippen.
‘Ja, bij den duivel,’ riep hij uit, ‘dat is het, zonde is het zeker voor het schoone, lieve Frankrijk, dat de ruwe Brit het vertrapt onder zijne zware hakken en waarom, omdat het een koning heeft, die geen koning verdiende te zijn, een minnezanger, een verkleede vrouw, anders is hij niets en wij hebben een krijgsman noodig, een held! Hij haat de wanorde der veldslagen, hij bemint niets zoo zeer als kalmte en rust. Het ras der rois-fainéants, luie koningen, schijnt opnieuw in hem opgestaan. Wat bekommert hij er zich om óf wij schreien om de rampen van zijn koninkrijk, óf wij strijden om zijn kroon, hij laat ons aan ons lot over en brengt zijn dagen in ledigheid door. 't Is niet mogelijk op aangenamer en vroolijker wijze een troon te verliezen!’
‘Lahire, matig u, gij spreekt van uw koning,’ zeide Yolande zich oprichtend en hem verwijtend aanziende.
| |
| |
‘Nog niet,’ siste Lahire, ‘nog niet! Hij is nog niet gekroond. Wie weet....’
‘Stil! Ik hoor hem komen.’
‘En ik wil hem niet zien. Mevrouw, u is de eenige man in zijne omgeving! Zorg dat hij zijn kroon en die zijner kinderen niet reddeloos verspeelt.’
‘O God! Wat kan ik doen? Kon ik hem moed en geestdrift geven?’ zuchtte Yolande, toen de krijgsman zich door een zijdeur verwijderde, ‘zoo diep is hij gevallen, dat men hem durft honen in mijn bijzijn, en ik moet zwijgen, ik mag die getrouwen niet ontstemmen, want zij zijn onze eenige steun.’
| |
II.
De koning trad binnen, geleund op den arm zijner vrouw Maria van Anjou, thans nog geheel in het bezit van de liefde en trouw van haar gemaal, die haar later zoo schandelijk zou verraden.
Karel VII was toen zes en twintig jaar oud; zijn gelaat teekende zwakheid van karakter, iets droomerigs lag in zijne oogen en zijn lange puntige neus, die dezelfde richting volgde als zijn spitste kin, gaf iets sluws aan de uitdrukking van zijn gelaat.
De koningin was vriendelijk maar niet schoon; haar blonde haren verdwenen geheel onder den punthoed; haar kleeding was opvallend eenvoudig en verried in niets de vorstin; haar geheele houding teekende bedeesdheid.
Tusschen hen liep de kleine Dauphin, een mager, leelijk kind van nog geen zeven jaren, in de verbanning geboren en van wien niemand dacht, dat hij later eens den troon zijner voorvaderen zou beklimmen, nog minder dat hij eens als Lodewijk XI de listigste en meest gevreesde koning van Frankrijk zou worden.
Koningin Yolande stond op bij het binnenkomen harer kinderen; haar gelaat droeg nog sporen van het weemoedige onderhoud, zoo pas door haar gevoerd; voor haar lag de kaart van Frankrijk steeds ontrold.
| |
| |
Na zijn schoonmoeder den gebruikelijken morgengroet te hebben gebracht, zeide Karel schertsend:
‘Ik zie dat onze lieve moeder zich reeds vroeger dan wij met de belangen van den staat heeft beziggehouden.’
Koningin Maria zag ongerust haar moeder en echtgenoot aan. Yolande's oogen fonkelden van drift, terwijl zij antwoordde:
‘Moet ik dat niet? Als hij, wiens plicht het is voor zijn rijk te waken, het niet doet?’
Karel trachtte te glimlachen, hij zette zich op een zetel neer tegenover de koningin-moeder, terwijl Maria met haar zoon aan de hand verlegen voor een der ramen ging staan, die op een binnenplaats uitzicht gaf.
‘Lieve moeder,’ antwoordde hij, verstrooid zich over de kaart buigende, ‘hoe jammer dat gij u niet aan het hoofd der troepen kunt plaatsen. Onze overwinning zou zeker zijn.’
Het prinsje keerde zich om en sprak:
‘Vrouw grootmoeder! Neem mij dan mede, ik zou meevechten en u beschermen!’
‘Ja waart gij maar groot, mijn kind! Dan hadden wij tenminste een legerhoofd.’
De jonge koningin zag met droefheid, dat er weder strijd ging ontstaan tusschen haar moeder en haar man; zij durfde geen partij kiezen. Haar verstand gaf haar moeder gelijk, maar haar liefde voor den koning maakte, dat zij niet hooren kon, hoe verachtelijk hij door de oude koningin behandeld werd.
‘Moeder,’ sprak zij zacht, ‘gij weet, hoeveel er gelegen is aan het leven en welzijn van onzen Heer en Koning. Als hij zich in het veld begeeft en een pijl trof hem, dan ware ons land reddeloos verloren.’
‘En ik zou dan geen koning worden?’ vroeg de kleine prins.
‘Kinderen mogen niet in alles meespreken,’ berispte zijn moeder streng.
‘En ik wil toch koning worden,’ dwong hij voort, ‘het is zoo mooi een kroon te dragen en alles te mogen zeggen, terwijl allen ons gehoorzamen.’
‘Stil, geen woord meer!’ beval Karel, het kind toornig aanziende, maar Yolande hoorde den Dauphin met welgevallen aan.
| |
| |
‘Dat kind heeft tenminste besef van datgene, waartoe hij geboren is,’ zeide zij in het Italiaansch.
En door de goedkeuring zijner grootmoeder gesteund, ging het prinsje voort:
‘Als vader geen koning wil zijn, waarom laat hij dan mij niet kronen? Hendrik van Engeland is niet ouder dan ik en is toch al koning.’
‘Wil je zwijgen, kleine slang!’ riep de koning driftig uit en hief de hand op om het kind te slaan, maar de prins vluchtte naar zijn moeder en Maria van Anjou voerde hem bij de hand weg naar de vrouwen, die op eenigen afstand van het koninklijk gezin stonden.
‘Breng hem weg!’ beval zij, ‘kinderen behooren niet in het gezelschap der ouderen. Zij hooren daar dingen, niet voor hun ooren bestemd.’
En zij keerde weder naar haar moeder en gemaal terug. Mismoedig had de koning het hoofd in de handen laten vallen.
‘Het goede bloed verloochent zich niet,’ zuchtte hij, ‘wat zijn grootmoeder deed, dat zal hij ook eens beproeven. Isabeau verloochende haar eigen kind, hij zal later tegen zijn vader opstaan!’
‘O mijn koning!’ riep Maria van Anjou, de oogen vol tranen, ‘spreek zoo niet, het kind is nog zoo jong. Hij weet niet, wat hij zegt.’
‘Hij is sluw en berekenend. Er zit een slechte aard in hem. Eens zal hij mij beoorlogen.’
‘Bekommer u niet om toekomstige, denkbeeldige rampen,’ zoo onderbrak Yolande het gesprek, dat al te pijnlijk dreigde te worden, ‘waar het tegenwoordige uw volle aandacht verlangt!’
‘Moeder!’ vroeg de koning, haar smeekend aanziende, ‘kunt gij mij niet een dag, een uur rust gunnen? Koning Réné mijn goede broeder, zond mij gisteren zulke schoone provençaalsche liederen. Ik wilde gaarne op de luit beproeven ze te spelen. Morgen is het nog tijd aan den ernst des levens te denken.’
‘Réné heeft zijn koninkrijk verloren door zijn dwaze liederen,’ sprak de koningin bitter, ‘wilt gij zijn voorbeeld volgen? Ga naar hem en laat uw land over aan den vreemdeling!’
| |
| |
‘Hij noodigde mij uit bij hem te komen in zijn heerlijk Provence, daar schijnt de zon, daar is geen sneeuw en geen ijs. Daar hoort men van geen bloedvergieten en geen verraad, daar worden geen krijgsraden gehouden, waarin ruwe oversten hun vorsten durven bedreigen en vloeken. Daar zal hij zijn Cours d'Amour houden, waar reine liefde en riddertrouw worden verheerlijkt en die hij mij verzoekt bij te wonen. O, waarom moet ik hier langer toeven? Niets kan toch mijn koninkrijk redden en mij mijn kroon teruggeven.’
Groote tranen rolden langs zijn wangen en de koningin knielde voor hem neer.
‘Mijn gemaal! Mijn liefste gemaal! Laat ontmoediging niet in uw hart sluipen. Bedenk, gij zijt koning van Frankrijk geboren. Het is uw plicht uw goed recht te verdedigen!’
‘Ben ik dat waarlijk, Maria?’ vroeg hij zacht. ‘Heb ik werkelijk recht op dien troon of verwerpt God mij, omdat ik niet anders ben dan een indringer, een vreemdeling?’
Ook Yolande was bewogen; medelijden meer dan ergernis vervulden haar ziel.
‘O God! geef een teeken, waardoor hij zijn recht erkent,’ bad zij, ‘en moed verkrijgt om er voor te strijden en te sterven desnoods!’
‘Arm volk!’ ging de koning voort, ‘mag ik het langer blootstellen aan de ellenden van vreemden- en burgerkrijg? Heb ik het recht het te beletten vrede te maken met hem, die misschien zijn wettig vorst is? Waarom meer bloed laten vloeien als toch de nederlaag zeker is? Deed ik niet verstandig te vluchten en zelf den koning te erkennen, die door mijn eigen moeder is verkozen?’
‘O zwijg, Sire! Die taal is niet die van den Dauphin bij Gods genade!’
‘Waarom ben ik het ook geworden? Drie broeders scheidden mij van den troon, alle drie zijn gestorven, jong en kinderloos. Mijn vader bezweek in de kracht van zijn leven, na jaren lang zijn verstand te hebben overleefd. Gods vloek rust op ons huis. Ik wil ze niet langer dragen en zal in de verbanning trekken!’
De koningin snikte, het hoofd diep gebogen.
| |
| |
Het kasteel Chinon (Tegenwoordigen staat.)
| |
| |
‘En onze kinderen dan, Karel? Heeft God het trotsche koninkrijk dan niet eenmaal in leen gegeven aan koning Clovis en zijt gij zijn rechtmatige erfgenaam niet? Is ons kind niet eens bestemd die kroon te dragen?’
‘Wist ik dat zeker! zuchtte Karel, ‘o die twijfel verlamt mij, drukt mij neder!’
‘Op het oogenblik zijt gij de koning van Frankrijk,’ zeide Yolande beslist, ‘van u alleen wacht het zijn heil, aan u is 't ook die hoop niet te beschamen; de toestand is hachelijk, de strijd bijna reddeloos verloren, er moet gehandeld worden.’
‘Door wien?’
‘Door u en door niemand anders! In de eerste plaats moet gij u verzoenen met den hertog van Bourgogne.’
‘En hem mijn vrienden overleveren? Dat nooit, zóó laag is de koning van Frankrijk nog niet gezonken, dat hij zich redden moet alleen ten koste van een laagheid.’
‘Vrijwillig wil Du Chatel zich in zijn macht begeven.’
‘En dat wil ik niet. Dit offer neem ik niet aan.’
‘Nog moeten de soldaten betaald worden. De Schotten dreigen met muiterij als binnen drie dagen hun achterstallige soldij niet voldaan wordt. De Gascogners vragen, buiten de raadsheeren van Orleans om, manschappen en levensbehoeften, anders kunnen zij niet langer hun verzet volhouden en moeten zich overgeven aan den vijand!’
‘O God, o God!’ riep de koning radeloos het hoofd in de handen gebogen door de kamer loopend, ‘goud, goud, hoe kom ik aan goud! Alles is verpand, alles is verkocht. Hebt gij nog juweelen, Maria?’
‘Alles is weg, mijn trouwring alleen,’ snikte de koningin, ‘bezit ik nog!’
‘Ruk mij dan het hart uit het lijf! Hoe gaarne zou ik het tot munt laten slaan. Ziet gij dan niet moeder, hoe wanhopig alles staat. Is verdere tegenstand dan niet zondig? Is het geen bloed verspillen voor een verloren zaak? Laat ons een kort besluit nemen! Morgen verlaten wij Chinon en vluchten naar het Zuiden. Als ik werkelijk koning van Frankrijk was, dan zon
| |
| |
God mij wel helpen, mijn rechten te handhaven, nu verwerpt hij mij als een dorre tak.’
‘Stil,’ smeekte de koningin, ‘dat niemand hoore, welken vreeselijken twijfel gij koestert in uw ziel.’
‘Neen, niemand weet het dan gij beiden, en gij zijt trouw als goud! O moeder, die op zoo waardige wijze haar vervangt, de bewerkster van al mijn ellende, vergeef mij en gij ook mijn zachte, arme vrouw! Dat ik de kroon niet kan winnen, die mij bestemd scheen. Laat ons heen gaan! Daar ginds in Provence of Spanje kunnen wij misschien nog gelukkige, kalme dagen slijten.’
‘O Heer, wat moet ik doen, wat moet ik zeggen om hem moed in te spreken en kracht te geven!’ zuchtte Yolande.
De jonge koningin trok hem naar zich toe in de diepe nis van het raam.
‘ Ja, laat ons vluchten!’ fluisterde zij, ‘God verlaat ons! De strijd is vruchteloos, redden wij tenminste ons leven en dat van onze kinderen!’
Arme kinderen,’ klaagde de oude koningin, ‘moet ik hen beklagen of verwijten? O Heer in den Hemel! Geef een teeken, wat Uw wil is!’
Op elkander gesteund zagen de koning en koningin door het smalle raam neer op de smalle binnenplaats; daar stonden groepjes soldaten eenige vreemd uitgedoste krijgslieden omringend, die zich bij het groote vuur, dat midden tusschen hen vroolijk opvlamde, - want het was een koude voorjaarsdag - schenen te warmen. Zij spraken druk en de anderen verdrongen zich om hen als geboeid door hetgeen zij hoorden.
De koning, dorstend naar een afleiding, wees het aan de koningin en zeide spottend:
‘Zeker weer een nieuw fortuintje, dat die vreemde soldaten de onzen komen mededeelen!’
‘Waarom?’ vroeg Maria, ‘zij zien juist zoo opgewekt en vroolijk. Wellicht is het een gelukkige tijding!
‘Zijn wij de goede tijdingen niet afgewend!’ zuchtte de koning, ‘vanwaar kan iets goeds komen?’
‘Zij stonden zooeven daar nog lusteloos en mat en nu spreekt er opgewektheid en hoop uit hun trekken. Is dat Lahire niet, die hen
| |
| |
nadert. Zij omringen hem, zij verhalen hem iets belangrijks.’
‘En hij lacht en haalt de schouders op.’
‘Maar zij dringen zich om hem. Nu gaat hij heen. Zend hem een bode, Sire! Vraag hem wat er is?....’
‘Vrouwennieuwsgierigheid,’ en de koning glimlachte, ‘uw wil geschiedde, Maria! Ons leven is hier zoo somber, dat de minste afleiding ons nog aantrekkelijk voorkomt.’
Hij floot op het zilveren fluitje, dat om zijn hals hing, en aan den binnentredenden bediende gaf hij bevel Lahire te verzoeken bij hem te komen.
‘Dit kan ik nog verkoopen,’ zeide hij met bitteren spot. 't Is het eenige voorwerp van edel metaal dat ik nog bezit.’
Lahire kwam binnen, en boog zich meer uit plicht dan uit eerbied voor den vorst.
‘Lahire,’ sprak de koning, ‘ik wilde u iets vragen.’
Nieuwsgierig zag de krijgsman hem aan; zou eindelijk het vurig verlangde bevel komen om ten strijde te trekken? Maar teleurstelling teekende zich op zijn trekken, toen de koning vervolgde:
‘Ik zag u daar zoo druk spreken met een paar vreemde krijgslieden. De koningin is nieuwsgierig om te weten, welke Jobstijding zij brengen.’
‘O Sire, een bericht te dwaas voor ernstige mannen om aan te gelooven. Die mannen hebben uit Lotharingen hier een herderin vergezeld, die beweert door God en den H. Michaël gezonden te zijn om Orleans te bevrijden, u te Rheims te doen kronen en den Engelschman van ons grondgebied te verjagen. Ik heb er hartelijk om gelachen, maar die oude snorrebaarden schijnen de zaak ernstig op te nemen.’
‘Zou dat het meisje zijn, waarover de heer Van Baudricourt uit Vaucouleurs geschreven heeft?’ vroeg koningin Yolande.
‘'t Kan zijn, ik weet het niet meer!’ antwoordde de koning onverschillig.
‘Een meisje zou ons moeten helpen! Alsof er geen mannen genoeg zijn!’ zeide Lahire.
‘Maar als God haar zendt, zooals hij eens Judith en Debora zond,’ waagde de jonge koningin half luid op te merken.
‘Nu alles mij verlaat, edelen, priesters, burgers, mag ik wel
| |
| |
juichen nu een herderin zich over mij ontfermt!’ smaalde de koning.
‘Ik vertrouw ook niets op haar; 't zijn sprookjes voor de vaak!’ verklaarde Lahire.’
‘Gij hebt het meisje laten komen uit Lotharingen,’ sprak koningin Yolande ‘Het is nu ook uw plicht, Sire, haar in uw tegenwoordigheid toe te laten en aan te hooren.’
‘Ik wist niet, dat ik het bevolen had,’ zeide de koning. ‘Maar ik wil u en Maria wel die afleiding gunnen.’
‘Ongelukkige drenkelingen grijpen zich aan elke stroohalm vast,’ lispelde de koningin.
‘Sire!’ riep Lahire uit, ‘gij zult toch niets besluiten, vóór dat uw raad gehoord is?’
De koning fronste de wenkbrauwen en spotte:
‘Dus zelfs een zijner onderdanen te spreken, is den koning niet geoorloofd?’
‘'t Is om u een vernedering te besparen, Sire,’ sprak Lahire, ondanks zich zelf getroffen door den toon des konings, ‘dat ik u voorzichtigheid raad. Bij -’ - hij bedacht zich weer en sprak den kernachtigen vloek niet uit, die hem telkens als van zelf op de lippen kwam, ‘hoe diep moet en Frankrijk en haar koning gevallen zijn, als zij de hulp aannemen van een overspannen vrouw en bijgeloovige herderin. Misschien wel een door de Engelschen omgekochte spion.’
‘Wij hebben om een teeken gevraagd, mijn zoon!’ zeide koningin Yolande. ‘Wie zegt ons dat God niet spreken zal door den mond van dit meisje?’
Lahire haalde glimlachend de schouders op.
‘De soldaten opgewonden door allerlei volksverhalen, profetiën en legenden, de werkeloosheid moede, stellen reeds vertrouwen in dat kind. Zij gelooven in haar roeping en verlangen onder haar bevelen op te trekken. Het zijn groote kinderen, niets meer!’
‘Welnu dan!’ beval de koning, ‘dat dezen middag mijn Raad vergadere; wij hebben veel te beraadslagen. Gij zijt mij trouw Lahire, al spreekt uw mond soms bittere, scherpe taal. Het eerst zult gij dan ook weten, welke plannen uw koning heeft......’
Lahire zag in angstige verwachting den monarch aan; zou hij eindelijk iets besluiten?
| |
| |
‘Ik ben den nutteloozen tegenstand moede. God heeft ons verlaten, morgen verlaat ik met mijn gezin Chinon om mij naar Dauphiné en Provence te begeven.’
Doodsbleek, ontzet zag de krijgsman beurtelings den koning en de koninginnen aan. Maria van Anjou had het hoofd gebogen en snikte zacht. Yolande staarde strak en somber voor zich uit.
‘En ons verlaten, Sire, en uw schoon koninkrijk den vervloekten Brit overlaten als een gemakkelijk verworven buit! Het bloed van uw onderdanen kome over u! Schande, eeuwige schande, het gevaar te ontvluchten. Roep dan liever de Lotharingsche, en laat haar voor u strijden! Dat is minder oneer, zeker!’
‘Ziet gij dan nog ergens heil, Lahire? Frankrijk vaneengescheurd, de vijand in het land, het leger oproerig, de schatkist uitgeput en helaas! 't ergste van alles, de moed is heen!’..... Is het dan niet dwaas, langer tegen te streven? Wat blijft ons nog over te doen!’
‘Te sterven als helden! Doe wat u goeddunkt, Sire! Ik geef den moed niet op. Nog zijn mijn soldaten mij trouw, zij zullen mij volgen naar Orleans en daar met Dunois, den eenige in wien het Fransche koningsbloed, hoe ook besmet, nog stroomt, zal ik, zoo niet overwinnen, dan toch sterven. Ga met mij mede, mijn Vorst!’
Moede schudde Karel het hoofd.
‘Ik ben nog geen koning; de kracht Gods is nog niet neergedaald over mij; de heilige Olie heeft mijn hoofd nog niet gezalfd. Het is beter dat ik mij nu terugtrek.’
‘Gemakkelijker!’ mompelde Lahire.
‘'t Is goed, Lahire! Verlaat ons!’ sprak de koning, thans met echt koninklijk gebaar den vertrekkende de deur wijzend.
Nauwelijks was hij vertrokken, of in tranen uitbarstend, zonk de koning in zijn zetel neer.
Maria sloeg troostend den arm om hem heen en hij verborg zijn gelaat aan haar borst. Yolande zag het tooneel aan, en nu ontzonk ook haar den moed.
‘Heilige geest, gij alleen kunt in den diep gezonkene kracht en moed brengen,’ bad zij, ‘menschen woorden kunnen hier niet meer baten.’
En zij liet hen alleen.
| |
| |
‘O, Karel!’ bad de koningin, ‘waarom u zoo te bedroeven? Alles is wellicht nog niet verloren.’
‘'t Is niet zoo hard te scheiden van een kroon. Zwaarder valt het, zich te laten beheerschen door iedereen. Al die edelen meenen het recht te hebben, mij te bevelen, te gispen. Van hun genade ben ik afhankelijk, en zij zijn toch niets anders dan mijn vazallen. Laten wij onze tranen drogen, Maria, ook daar ginds in het Zuiden schijnt de zon en blauwt de hemel, daar kunnen wij nog gelukkig zijn, daar nog vrede genieten. Daar zingt koning René uw broeder in zijn heerlijk hof, daar kent men geen trotsche generaals en geen veeleischende baronnen! Ik heb dorst naar Provence, naar uw Vaderland, lieve vrouw!’
‘Maar Sire! Alles verlaten, het erfdeel onzer kinderen!’
Bijna ruw stiet de koning haar van zich af.
‘Laat hen zelf dit koninkrijk besturen, als regeeren hun zoo begeerenswaardig toeschijnt. Ik haat de kroon! Zij schonk mij niets dan doornen! Onherroepelijk is mijn besluit, morgen zullen wij vertrekken.’
‘Maar hoor eerst die herderin! Zie en spreek haar, vóór gij van hier gaat. Misschien - brengt zij redding!’
‘Een stroohalm, hebt gij gezegd! Welnu, wat baat een stroohalm, als een troon instort?’
Koningin Yolande trad weer binnen.
‘Heer koning!’ sprak zij, ‘vergun mij u slechts een vraag te doen, een gunst te verzoeken. Sta mij toe te waken over het lot der Lotharingsche herderin! Op uw bevel is zij hier gekomen! Men noemt haar een vrome jonkvrouw. Het betaamt niet, dat zij alleen tusschen mannen vertoeft. Ik zal haar een passend onderkomen bezorgen.’
De koning maakte een beweging van moedelooze toestemming en de koningin-moeder verwijderde zich.
Jeanne werd in het kasteel Du Coudray geherbergd, en koningin Yolande zorgde, dat slechts vrouwen van onbesproken naam haar daar omringden, in afwachting dat het haar zou worden toegestaan, den koning haar hemelsche zending te openbaren.
| |
| |
| |
III.
Twee dagen lang draalden de koning en zijn raadslieden; de toestand werd steeds somberder, de behoefte aan hulp steeds dringender. De manschappen dreigden met muiterij en de koning sprak niets dan van zich terug te trekken en te vluchten naar het Zuiden.
Niets kon hem meer ontrukken aan zijn doffe lusteloosheid; hij scheen zich niet meer te kunnen voorstellen, dat het zijn zaak vooral was, waarvoor hier gestreden werd, en dat alles voor hem van de overwinning zijner wapenen afhing. Een geheime vrees een doodende twijfel verlamde al zijn pogingen; te zwak om zijn wil tegenover dien zijner vazallen door te drijven, verdroeg hij slechts met bitteren tegenzin hun aansporingen en verwijten. Evenals alle zwakke zielen, die niet durven handelen, kon hij de geestkracht van anderen niet begrijpen, zij ergerde en drukte hem als een ondragelijken last, waaraan hij ten koste van alles moest ontkomen.
Nu eens de gedachte aan vlucht zich in zijn geest had vastgezet, kon niets hem meer daarvan afbrengen. Tevergeefs drongen zijn raadslieden aan op nog een poging om Orléans te bevrijden, op een verzoening met den Hertog van Bourgondië; hardnekkig bleef hij weigeren, en stond vast in zijn besluit de Loire over te trekken, en in de verbanning zijn heil te zoeken. De raadslieden wisten niet meer wat te besluiten; hoe werkloos en onbeduidend ook, de koning was hun zichtbaar opperhoofd, hun aller troost en steun. Wanneer hij hun ontviel, dan begaf hun alles, het volk en het leger zouden het laatste sprankje moed, dat hen bezielde, verliezen, alles zou dan eindigen in de grootste verwarring, in een onherstelbare nederlaag. Den koning verliezen, stond gelijk met Frankrijk prijs geven aan den vijand, maar noch beden, noch smeekingen baatten. Karel bleef onverbiddelijk.
‘Alles is verloren. Niets kan ons meer redden!’ was zijn eenig antwoord.
De hertogen, graven en baronnen, die zijn Raad uitmaakten, zagen elkander treurig aan. Een enkele gedachte bezielde hen; zou den koning hetzelfde vreeselijke lot wachten, dat zijn vader
| |
| |
getroffen had? Zouden de smart, de angst, de aanhoudende teleurstelling zijn verstand hebben aangegrepen? Zou ook hij in den nacht van den waanzin verzinken? En zijn zoon was nog geen zeven jaar! Erger dan ooit zou het arme Frankrijk overgeleverd worden aan de woede der partijen, aan den blinden haat der hartstochten.
Toen begonnen eenigen weifelend en schoorvoetend het denkbeeld te opperen, dat de Maagd van Domremy wellicht door God gezonden was, om aan de groote ellende van het arme koninkrijk een einde te maken; de meesten lachten en spotten over het dwaze herderinnetje, zich verbeeldend tot groote dingen geroepen te zijn, eenigen, die de zaak ernstiger opnamen, noemden de zaak gevaarlijk; zij kon immers door de Engelschen betaald zijn om als spion in het vijandelijke leger te dringen.
Heviger werden de beraadslagingen, en schenen tot geen resultaat te voeren, totdat tegen het einde van den tweeden dag de koning sprak op beslister toon, dan men van hem gewoon was:
‘Nu alles verloren is, kunnen wij nog wel hooren naar hetgeen dat meisje ons te zeggen heeft. Ik zelf wil haar ondervragen. Dat zij morgen avond bij ons worde toegelaten!’
Men durfde den koning, nu hij eindelijk een wensch uitsprak, niet weerstreven, maar de meeningen bleven verdeeld, terwijl eenigen vol hoop zich richtten naar het lichtstraaltje, dat de geheimzinnige herderin voor hen liet flikkeren, spotten en lachten de anderen, en verzekerden op hoogen toon dat zij hun handen in onschuld wieschen, daar groote jammer nog uit deze nieuwe gril des koning kon voortkomen.
En toen des nachts alles in het kasteel van Chinon in duisternis gehuld was, toen niets in de zalen, gangen en binnenpleinen weerklonk dan de eentonige stappen der schildwachten op de tinnen der torens, sloop een gedaante de kapel in. Daar in het bijna geheel donkere heiligdom, slechts flauw door de Godslamp verlicht, knielde hij neer en boog diep het hoofd ter aarde; hevige snikken schokten de jeugdige gestalte; ongezien van de menschen, gaf zich de koning van Frankrijk hier over aan zijn bittere droefheid, die schier tot wanhoop steeg.
Radeloos wrong hij de handen en richtte toen de oogen ten
| |
| |
hemel, zijn lippen alleen bewogen zich en geheel onhoorbaar steeg een vurig gebed ten hemel.
Dat scheen hem kracht terug te geven en moed; de uitdrukking van zijn smart bedaarde, berusting en gelatenheid teekenden zich op zijn trekken, nogmaals boog hij het hoofd nu echter in eerbiedige onderwerping en langzaam sloop hij heen om in de koninklijke vertrekken terug te keeren en daar op zijn legerstede de slaap te zoeken, die hem maar al te dikwijls ontvluchtte.
| |
IV.
Van alle kanten uit den omtrek waren de edelen naar Chinon toegestroomd; de faam der herderin uit het Land van Lotharingen, die den Dauphin in naam van den koning des Hemels hulp en overwinning beloofde, was uren ver in den omtrek doorgedrongen.
Men wist dat de vorst eindelijk besloten had haar te ontvangen en nu snelde men toe om hun ontmoeting bij te wonen, het wonderbare meisje van nabij te aanschouwen, hoop of teleurstelling in haar tegenwoordigheid op te vatten.
De groote zaal van het kasteel was voor de ontvangst der jonkvrouw bereid; men wilde door den schijn van koninklijke macht en luister indruk op haar maken, misschien haar afschrikken van de zending, die zij op zich had genomen.
Meer dan driehonderd edelen vulden de zaal, die twintig meter in het vierkant groot was; een aantal fakkels door schildknapen gedragen wierpen hun rooden gloed over de wapenrustingen der edelen, over het verguldsel van den troon, en over de tapijten, die langs de muren hingen; verscheidene hooge geestelijken hadden zich bij de ridders gevoegd, allen in de grootste spanning over hetgeen er zou gebeuren.
De troon bleef nog ledig, de koning had besloten er geen plaats te nemen, maar een zijner baronnen, die in houding, leeftijd en voorkomen het meest met hem overeenkwam daar te laten zetelen. Naast den troon waren de koninginnen gezeten, nog op het laatste oogenblik trachtten de hooge waardigheidsbekleeders den vorst te bewegen van zijn plan af te zien, maar
| |
| |
Karel bleef, hardnekkig weigeren; 't eenige waarin hij toestemde was, door zich te vermommen, een proef te nemen op de waarheid van Jeanne's zending.
Intusschen had de jonkvrouw de haar aangewezen woning verlaten; zij had voor dezen keer haar vrouwelijke kleederen weer aangetrokken; de laatste uren had zij in het gebed en in samenspraak met hare stemmen doorgebracht; nu volgde zij met vasten tred en opgeheven hoofd de wachten, die haar begeleidden naar het koninklijke kasteel.
Op het oogenblik dat zij door de poort schreed, begon een ruwe krijgsknecht op haar te schelden:
‘Naar den duivel met de gekkin en haar God!’ zeide hij grijnslachend.
Jeanne keerde zich naar hem om en zeide ernstig:
‘Foei! Hoe kunt gij God verloochenen? Gij, die toch zoo dicht bij den dood zijt!’
Nog geen uur later viel de man in het water en verdronk.
In de voorkamer der groote zaal moest Jeanne lang wachten; tot het laatste wilde men den koning beletten haar te ontvangen.
Eindelijk gingen de deuren open en Jeanne verscheen in de tegenwoordigheid des konings.
Zij schreed voort recht op den troon; haar gang was los en vrij, maar toch vol maagdelijke zedigheid, haar blikken dwaalden niet door de zaal; zoo scheen zij vervuld door haar gedachten en door den ernst van het oogenblik.
Ademloos staarden allen haar aan, een eenvoudig meisje, frisch en gezond van uiterlijk, met een vriendelijk open gelaat, en door de zon verbrande kleur. Alles in haar verried het eenvoudige landmeisje, niets de heldin of zieneres.
Zij ging langs die rijen van adelijken en krijgers zonder hun met een blik te verwaardigen; op den troon alleen vestigde zij haar blikken, maar nauwelijks had zij het oog geslagen op hem, die daar zetelde in zijn koninklijk gewaad of zij wendde zich van hem af en richtte zich naar de dichte rijen der hovelingen, in wier midden, gekleed als zij, Karel VII zich had begeven; zonder aarzeling vond zij hem, viel voor hem ter aarde, kuste zijn voeten en sprak:
| |
| |
‘God schenke u leven, edele Dauphin!’
‘Gij vergist u,’ zeide de koning, ‘Ik ben den koning niet. Daar zit hij ginds op den troon.’
‘Edele vorst,’ antwoordde zij met haar zachte stem, die echter helder als metaal door de zaal klonk, ‘gij zijt het en niemand anders.’
‘Welnu, wat wilt ge van mij?’
‘Doorluchtige Heer, mijn naam is Jeanne de Maagd, en ik kom op bevel van God U helpen oorlog te voeren tegen den Engelschman.’
De koning glimlachte en Jeanne ging voort:
‘Waarom gelooft gij mij niet? Ik zeg u dat God medelijden heeft met u en met uw volk. De Heilige Lodewijk en Karel de Groote hebben voor hem neergeknield zooveel voor u gebeden, dat Hij hen verhoord heeft.
‘Wie zijt gij dan om zoo tot mij te spreken?’ vroeg de koning.
‘Ik ben niets dan een arme boerin, die noch lezen noch schrijven kan. Maar onder de wapenen zal ik u dienen, en God zal uw redding zijn!’
Een rilling ging door de vergadering; haar vaste stem en beslist optreden troffen minder nog dan de zedige gratie en bescheiden zachtheid, waarmede zij tot den koning sprak, ten aanhoore van het geheele hof.
‘En wat is u dan opgedragen?’ vroeg Karel nogmaals.
‘Als gij mij krijgslieden geeft, zal ik het beleg van Orleans doen opbreken en u in Rheims laten kronen ten spijt van al uw vijanden. Het is de wil van mijn Heer, dat de Engelschen terugkeeren naar hun land en u in het rustig bezit laten van uw rijk, waarvan gij toch de eenige en wettige erfgenaam zijt; en indien gij het Gode ten offer brengt, zal hij het u grooter en bloeiender maken dan uw voorgangers het gekend hebben en slecht zal het den Engelschen vergaan, als zij zich niet verwijderen.’
Verbaasd, ja zelfs verschrikt zagen de hovelingen elkander aan; dat was niet de taal van een zwak meisje maar van een vrouw, die zich haar zending bewust is en vertrouwt op de hulp van Een, voor wien de machtigste volken en koningen niets zijn dan de treden der banken onder Zijn voeten.
| |
| |
De koning, 't diepst getroffen van allen, nam Jeanne bij de hand en geleidde haar naar een vensternis, die zich ten noordwesten der zaal bevond.
‘Jeanne,’ sprak hij, ‘geef mij een teeken, waaraan ik weten kan, dat gij werkelijk door God gezonden zijt.’
‘Edele Vorst, herinner u, dat gij dezen nacht uw slaapzaal verlaten hebt, door niemand gezien dwaaldet gij door de gangen en in de kapel gekomen, zijt gij neergeknield voor het altaar en onder tranen en snikken hebt gij God een vurig gebed gedaan.’
‘En wat heb ik gebeden?’
‘Gij hebt God gevraagd u slechts te redden van dood en gevangenschap, als gij niet de wettige Dauphin van Frankrijk waart; maar u te handhaven in uw rijk als gij werkelijk op dien titel recht hadt. Welnu, ik kom u zeggen uit naam van mijn Heer, dat gij inderdaad de zoon zijt des konings en de rechtmatige erfgenaam van het Fransche koninkrijk.’
Toen hief de koning blijde het hoofd op, glans en leven flikkerden weêr in zijn oogen, de wolk van zijn voorhoofd was weggevaagd en de handen gevouwen zag hij dankend op ten hemel.
‘Niemand ter wereld wist mijn gebed! Het kan u alleen geopenbaard zijn door Hem, tot wien ik het richtte. Jeanne, ik geloof en vertrouw u!’
En hij keerde zich weder tot zijn hovelingen en sprak hen toe.
‘Dat meisje heeft mij dingen gezegd, alleen aan God en mij bekend! Wanneer gij nog meer bewijzen verlangt van haar zending dan is dat uw zaak. Ik voor mij ben overtuigd.’
En de hovelingen stonden nog meer verbaasd over de verandering, die in den koning had plaats gegrepen.
‘Zou men niet zeggen,’ fluisterden zij, ‘dat de Heilige Geest zelf hem heeft bezocht?’
Koningin Yolande nam het meisje aan haar zijde.
‘Zij staat onder mijn bescherming,’ sprak zij, ‘als zij onderzocht en ondervraagd moet worden dan zal het wezen onder mijn toezicht.’
Zoo eindigde de voor eeuwig gedenkwaardige ontmoeting tusschen den koning van Frankrijk en de herderin van Domrémy.
|
|