| |
| |
| |
| |
| |
| |
Jeanne d'Arc.
Eerste gedeelte.
Herderin.
I.
‘Jeannette! Jeannette! Waar blijft ge nu? Kom! het weer is zoo mooi, wij zullen vóór dat de avond valt nog eens dansen onder den beuk!’
De zon verdween achter de zacht glooiende heuvels van het Maasdal, waarin het dorpje Domrémy zich kalm en vredig langs den oever der rivier uitstrekt. De Vespers waren geëindigd en onder het oog hunner ouders, wandelden de jongens en meisjes naar buiten het dorp, waar op de helling van een boschrijken heuvel een hooge beuk stond, de ‘boom der Feeën’ genoemd, want - verhaalde men elkander - des nachts kwamen de oude toovergodinnen van het woud, door het Christendom verjaagd, daar terug en voerden er hun rondedansen uit. Maar nu was het nog licht, een heldere, zachte zondagavond; sabbathstilte rust te over de velden, over het water der rivier en haar met bloemen begroeide oevers; in een roodgouden glorie verdween de zon langzaam, statig, als kostte het haar moeite afscheid te nemen van dat tooneel vol zoete rust, zij, die op haar dagelijkschen tocht zooveel ellenden, zooveel gruwelen moest aanschouwen in het door vreemden inval en burgerkrijg wreedgeteisterde Frankrijk.
‘Kom, Jeannette, breng uw bloemen hier, wij hangen ze aan den ouden Feeënboom, wij zullen hem mooi maken voor de elfen en toovergodinnen, als droeg hij werkelijk bloesem!’
En de meisjes hechtten haar guirlandes van viooltjes en madeliefjes aan de door ouderdom en bladeren diep gebogen takken en een der knapen haalde zijn instrument voor den dag en speelde een vroolijk wijsje.
| |
| |
De ouderen van dagen zaten in het gras en onwillekeurig spraken zij van de droeve dagen, die over het schoone koninkrijk waren aangebroken.
Jeannette.
‘Het einde van Frankrijk schijnt gekomen,’ zeide een oude landman, ‘de edele Dauphin zal nooit meer koning worden. De Engelschman regeert in zijn plaats!’
‘Schande over de koning in, de Beiersche Isabeau, die en man en
| |
| |
zoon verried om den vreemdeling aan zich te hechten, en hem haar dochter te geven, de lieftallige Catharina!’
‘Helaas! wee het land, waarvan de koning zijn verstand mist en welks schepter in handen van vrouwen en kinderen viel.’
‘Alles valt den vijand ter prooi! De Dauphin moet zich steeds verder en verder terugtrekken, tot diep in Poitou; hij zal vluchten naar Dauphiné, van daar misschien naar Spanje of Sicilië en laat ons over aan den Brit!’
‘Vluchten als een lafaard! Waarom berust hij dan lijdelijk in zijn lot, waarom strijdt hij niet? De kroon van Frankrijk is toch schoon genoeg om voor haar leven en bloed te wagen!’
‘Wie vermag iets tegen de overmacht? - het was een nog jonge man met verminkt gelaat en slechts een arm, die sprak, - ‘gij hebt niet als ik de ellenden van den oorlog en de kuiperijen van het paleis van nabij gezien. Gij hebt niet als ik den overmoed ondervonden van de overwinnaars en de ontmoediging gedeeld der verslagenen!’
‘Maar de koning van Engeland is een kind en onze Dauphin een man vol jeugd en kracht. Hoe durft hij den strijd niet aan?’
‘De kleine koning heeft voogden, krachtige mannen vol dapperheid en list, Bedford en Glocester hebben, toen de dood koning Hendrik V, den Veroveraar, de wapens uit de hand rukte, met even sterken greep de teugels van het bewind overgenomen. De Bourgondiër heeft zijn partij gekozen en is zijn hechtsten steun; niemand meer kiest de zijde van den Franschman dan de Schotten, Italianen en Gascogners. Vreemdelingen allen! Wie zal Frankrijk redden, als de Franschen zelf het ontrouw worden?’
‘Een meisje uit de vlakte van Lotharingen, zegt de oude profetie van Merlin!’
‘Jeanne d'Arc! Jeannette! Jeannette!’ klonk het weer van onder den beuk, waar de jeugd lachte, en speelde, en danste.
Een der huisvaders fronste zijn wenkbrauwen; de woorden der profetie en het geroep der kinderen joegen tegelijkertijd een wolk over zijn voorhoofd.
‘Dwaas bijgeloof!’ mompelde hij, ‘waar zoovele mannen strijden, daar zal geen vrouw noodig zijn. Vrouwen behooren thuis achter 't spinnewiel en het vuur. Raymond,’ en hij verhief
| |
| |
zijn stem, ‘waar blijft Jeannette? Vraag haar ten dans! Zie, dat zij u lief krijgt en tegen St. Michaël geef ik haar u tot vrouw.’
‘Zij wordt groot, die kleine Jeannette! Een flinke boerin zal zij zijn. Gelukkig die haar wint. Zij kan goed naaien, spinnen, harken en wieden, niemand die de schapen zoo vlijtig hoedt, en ze nooit verlaat om met vriendinnen te lachen en te spelen.’
Nog bleef het voorhoofd van Jacques d'Arc bewolkt.
‘Behalve als zij haar vlagen krijgt,’ zeide hij ontevreden, ‘dan hoort zij niets en ziet niets meer, dan dwalen haar schapen af en haar spinrokken valt neer. Ik zag haar gaarne getrouwd met Raymond; de tijden zijn slecht en gevaarlijk. Gelukkig de vrouw, die een goeden man tot beschermer heeft.’
‘Uw Jeannette is vroom, veel te vroom! Zij zal niet willen trouwen.’
‘Te vroom? Kan men te vroom zijn in deze dagen van goddeloosheid? Zij bidt zooveel voor hen, die niet bidden. Maar ik wilde, dat zij zoo was als mijn andere dochter Catharina, zaliger gedachtenis,’ zuchtte Jacques, ‘en toch zij is veel vlijtiger en gehoorzamer van kinds af geweest.’
‘En zijt ge nog niet tevreden?’
‘Och wel, als zij Raymond trouwt en zich niet meer zonderling gedraagt, als ware zij een kloosterzuster en geen jong meisje.’
Raymond ging intusschen naar het vroolijke groepje.
‘Is Jeannette nog niet onder u?’ vroeg hij.
‘Neen, wij zien haar nergens. Wij zullen haar zoeken.’ En eenige meisjes door haar broeders vergezeld, verlieten den beuk en haar heldere stemmen klonken vroolijk door de avondstilte.
‘Jeannette, Jeannette, Jeannette d'Arc!’
Zij gingen de weide over en plotseling stonden zij stil; verborgen door eenige doornstruiken, in het gras neergezonken, knielde een jong meisje van omstreeks zestien jaar, doof en blind voor alles rondom haar.
Een krachtige dochter des velds met regelmatige trekken, donker haar en oogen, door de zon verbrande, maar door en door gezonde gelaatskleur; zij hield het hoofd ten hemel gericht, de oogen bleven strak gevestigd op iets, wat niemand zag, haar handen rustten gevouwen op haar borst.
| |
| |
Onder den boom der Feëen.
‘Zij hoort weer haar stemmen,’ zeide een vroolijk kind, nauwelijks haar spotlach verbergend.
Raymond zag haar aan met een gemengd gevoel van bewondering en ergenis; hij vond haar zoo schoon in die vervoering harer zinnen, maar ook zoo vreemd, zoo ver, zoo buiten zijn bereik en toch, haar vader had hem haar hand beloofd; hij was een welgestelde boerenzoon en ook de d'Arcs waren niet onbemiddeld. Jacques en zijn vrouw Isabel de la Romée hadden gezorgd
| |
| |
voor een bescheiden maar voldoenden bruidschat voor hun dochter en Jacques had haast haar uit te huwelijken, want verzekerde hij:
‘De Engelschen en Bourgondiërs rukken nader; de andere provinciën rooken van bloed en vuur. Ook voor ons is de dag niet verre, dat de vreemdeling onze hutten verbrandt, ons koren vertrapt onder de hoeven zijner paarden; mijn dochter kan ik niet meer alleen beschermen.’
‘Jeanne!’ zeide Raymond haar naderend, ‘Jeanne!’
Zij haalde diep adem, de blos, die haar wangen bedekte, zakte langzaam weg, uit haar oogen verdween de strakke uitdrukking, zij strekte de armen uit en streek toen langzaam als werktuigelijk over haar voorhoofd en toen keerde zij zich om en zag allen verwonderd aan, die half eerbiedig, half spottend haar omringden.
‘Gij hier! Gij allen! Waar ben ik dan! O ja, daar is de boom der Feeën en daar zingen en dansen zij!’
‘Maar gij, Jeanne, waar zijt gij dan geweest? Waarom hebt gij ons verlaten?
Aan haar voeten lag een half voltooide krans van veldbloemen aan haar vingers ontvallen; zij raapte dien op en zag nog half droomend rond.
“Ja, Jeannette! Waarom zijt ge van ons heengegaan?”
“Men riep mij,” fluisterde zij en een glimlach vol geheimzinnige vreugde en stille blijdschap gleed over haar gelaat.
“Wie riep u dan?” vroeg Raymond.
Zij stond op, de bloemen nog steeds in haar hand, maar antwoordde niet; ernstig met neergeslagen oogen deed zij eenige stappen.
Jacques en een paar andere mannen kwamen nader. Hij zag de jongelieden, die zijn dochter omringden.
“Jeannette,” zeide hij barsch, wat is er nu? Waar hebben zij u gevonden?’
‘Daar ginds bij den hagedoorn,’ antwoordden de meisjes.
‘Wat deedt ge daar?’
‘Ik luisterde.’
‘Naar wie?’
Zij zweeg weer, en onbestemd dwaalden haar oogen rond.
| |
| |
‘Ik wilde, dat gij die dwaasheden liet,’ sprak de vader steeds meer ontevreden, ‘wie van de andere meisjes ziet gij ooit zich zoo zonderling aanstellen? Geen jonge flinke man zal u meer tot vrouw willen hebben, als gij zulk een ijdele droomster wordt.’
‘Jeanne zal geen onzer trouwen,’ zei een der jongelieden scherp. ‘Jeanne droomt van groote dingen. Zij wil ons verlaten, zij wil beroemd worden en groot; zij veracht ons eenvoudige boeren.’
Een blik vol onbeschrijfelijken weemoed trof hem.
‘Gij kent Jeanne niet!’ sprak zij op droevigen toon. Zij zou niets liever willen dan hier met u leven en sterven, uw arbeid deelen en uw vermaken.’
‘Welnu dan! Waarom talmt ge langer met Raymond uw jawoord te geven? Hij heeft mijn toestemming reeds. Waarop wacht gij nog?’
‘Zij wacht op een ridder, op een prins,’ sprak Raymond vol bitterheid.
Langzaam schudde Jeanne het hoofd.
‘Gods wil geschiede!’ zeide zij plechtig.
‘En wat is Gods wil?’
Zij huiverde en wendde den blik af.
‘Ik weet het nog niet. Ik... wacht... ik durf niet.’
‘Naar huis,’ beval Jacques, de avond valt. Genoeg van al die dwaze praatjes. De zondag is voorbij, morgen vroeg begint het werk weer.’
En in groepjes gingen zij heen, de meisjes arm in arm, de jongens achter haar, de ouderen in druk gesprek over den naderenden oorlog, die alle gemoederen vervulde of over hun kinderen, die allen zoo weinig geleken op Jeannette, dochter van Jacques d'Arc.
Achter hen allen ging Jeannette met gebogen hoofd en slependen gang; alle opgewondenheid was uit haar verdwenen, en maakte plaats voor diepe neerslachtigheid; sombere gedachten drukten haar neer, soms wischte zij tranen uit haar oogen.
‘Jeannette,’ sprak een stem naast haar, die van Mengette haar beste vriendin, ‘wat deert u? Zeg het mij toch? Gij zijt niet meer als vroeger. Gij waart de vroolijkste van ons allen,
| |
| |
geen zong zoo blijde en onbezorgd als gij. Geen vlocht zulke mooie kransen. Wij vertrouwden elkander alles toe, al mijn geheimen weet gij, en ik wist de uwe, maar thans ken ik u niet meer! Zeg toch Jeannette, wat is er gekomen tusschen ons?’
‘O Mengette! vraag het mij niet. Ik kan, ik mag het u niet zeggen, nu nog niet.’
‘Hebt gij Raymond nog lief? Is het een ander, dien gij liever tot echtgenoot wenscht?’
‘Noch Raymond, noch een ander! Hebt gij ooit gezien, Mengette dat ik een der knapen anders beschouwde dan als de vrienden mijner broeders?’
‘Ja, 't is waar, gij zijt altijd even zedig en bescheiden geweest. Onze moeder stelde u ons tot voorbeeld, maar nu zijt ge zoo stil, zoo ernstig, zoo treurig.’
‘Mag men dan lachen en zingen, terwijl het schoone Frankrijk in rouw is gedompeld?’
Een hartelijke lach van Mengette beantwoordde haar.
‘En daarom zijt ge bedroefd en daarom zondert gij u af? De Engelschen zijn ver van ons; het zal lang duren vóór zij ons naderen en al ware dit zoo, wat kunnen wij vrouwen er aan doen?’
‘Hebt gij nooit gehoord,’ vroeg Jeanne op zachten, haast onhoorbaren toon, dat er tusschen Coussey en Vaucouleurs een meisje leeft, dat nog vóór het jaar om is, den koning zal doen kronen?’
‘En dat meisje, wie is zij? Gij toch niet, Jeannette?’
En Mengette's oogen schitterden van schalksche vroolijkheid, terwijl zij den arm om haar vriendin sloeg.
‘Verbeeld u dat niet! Gij zijt een gewoon meisje, niets beter dan wij, niets meer en niets minder!’
‘Dat voel ik genoeg,’ zuchtte het kind, maar al te wel! En toch...’
‘Waarom dan langer geweifeld? Raymond en uw vader wenschen, dat gij hem aanneemt als uw verloofde. Hij is braaf en goed; hij heeft een mooi stuk land. Wat verlangt gij meer?’
Een uitdrukking vol smart verwrong haar gelaat.
‘Ik kan niet - ik mag niet!’ klaagde zij, de oogen ten hemel geslagen.
| |
| |
Het huis van Jacques d'Arc en de kerk van Domrémy in 1819.
| |
| |
Zij waren aan het dorp gekomen; vlak bij het beekje van Domrémy stond het eenvoudige huisje van Jacques d'Arc; hij nam afscheid van zijn vrienden en trad met zijn kinderen naar binnen.
| |
II.
De nacht was gevallen, de maan hulde het uitgestrekte Maasdal in witzilveren glans; alles sliep, mensch, dier, boom en blad.
Alleen in het bovenkamertje, door Jeannette d'Arc bewoond, waakte het meisje nog. Zij lag geknield voor het kleine venster en staarde naar buiten in den helderen lentenacht. Onder haar strekte zich het kerkhof uit met het hooge gras, dat de zerken bedekte; in het midden stond het kruis, dat door de maan beschenen een lange schaduw wierp tot bijna onder den muur.
Hier in de eenzaamheid hadden zich Jeanne's trekken ontspannen; hier, door niemand bespied, gaf zij zich over aan haar gevoel; smart en angst verwrongen haar gelaat; zuchtend, bijna kermend riep zij ten hemel, de handen opgeheven, de oogen overstroomend van tranen.
‘O God, wat wilt gij van mij! Waarom roept gij mij telkens? Kunt gij het vaderland niet redden zonder mij? Er zijn zoovele dappere mannen; juist zooals Mengette zegt: ik ben een zwak meisje niet beter dan die anderen. Wat zal ik doen in het gewoel van den oorlog, in de verwarring der krijgsraden? Is het niet vermetel van mij te denken, dat Gij mij roept? Maar vanwaar komen dan die stemmen? Is wat ik zie en hoor dan niets als een ijdel vizioen?’
‘Jeanne, Jeanne!’ hoorde zij roepen en de maanstralen verbleekten, het kerkhof schitterde van een licht, meer verblindend dan dat der zon, maar zachter, teerder, minder brandend en verschroeiend.
‘De stemmen!’ en vol eerbied zonk Jeanne neer. Daar in dat licht zag zij bovennatuurlijke wezens, den Engel Michaël in zijn schitterende wapenrusting, de heilige Catharina en de heilige Margaretha; zij zag hen even duidelijk als zij daar straks de muren der kerk, de kruisen op de graven, de schaduw van het groote kruisbeeld had onderscheiden.
| |
| |
Zij zag hun gestalten en hoorde hun stemmen, zooals zij sedert haar dertiende jaar hen herhaaldelijk had gezien en gehoord; op het veld, in het bosch, in de kerk en in huis, altijd verschenen zij haar, voor ieder ander onzichtbaar en onhoorbaar, behalve voor haar.
‘Jeanne, Jeanne!’ riepen zij, ‘wat draalt gij? Het is tijd, hoog tijd! Haast u, sta op! Ga naar den koning en verdrijf den vijand!’
‘O, groote Heilige Michaël, o zoete heilige Catharina en Margaretha,’ snikte het meisje, ‘hoe kunt gij dat verlangen van mij? Ik ben een eenvoudige herderin! Ik kan niet paardrijden, ik kan niet strijden, ik kan niet spreken. Hoe zal ik mij wagen daarbuiten!’
‘Jeanne!’ sprak de aartsengel op plechtigen toon; ziet gij dan niet de groote ellende, waarin het koninkrijk verkeert? Ga, verlos het land!’
Maar jammerend wrong zij de handen.
‘Hoe zal ik dat doen? Ik arm, zwak meisje! Hoe zal ik mijn ouders kunnen verlaten en mijn land!’ Hoe zal ik weerstaan aan al die vermoeienissen?’
‘Ga, Jeanne! God wil het!’
‘Genade Heer, genade!’ smeekte zij, ‘ik kan niet.’
‘Gij moet! Ga Jeanne!’
En de heilige Catharina en Margaretha herhaalden op bevelenden stelligen toon:
Jeanne, ga!’
‘Jeanne, ga!’
‘De Engelschen belegeren Orleans, en is Orleans gevallen, dan staat niets den vijand meer in den weg. Geheel Frankrijk behoort hun toe. Verdrijf hen van onder de muren der Loirestad, breng den Dauphin naar Rheims, om de heilige zalving van het koningschap te ontvangen.’
‘Ik ken de taal der hoven niet, ik kan noch lezen, noch schrijven! Neen, neen, dat kan mijn taak niet zijn.’
‘God zal u sterken! Geef u over in Zijn Hand. Hij zal u geleiden! Hij zal voor u spreken!’
‘En wat moet ik dan doen, o, Heilige Aartsengel?’
| |
| |
‘Ga naar Vaucouleurs! Naar den bevelhebber, den Heer van Baudricourt. Hij zal u naar den koning doen voeren!’
‘Maar hoe zal hij mij gelooven, mij, dom boerenmeisje! Zulk een edele ridder, en ik - welk een afstand!’
‘Gehoorzaam! En voor het overige zorgt God!’
‘Ach! ik sidder, als ik denk aan die ruwe soldaten, in wier midden ik mij moet begeven! Ik, een zwakke maagd!’
‘God roept u, Jeanne! Red Frankrijk! Ga!’
Huis van Jeanne d'Arc te Domrémy. (Tegenwoordige staat.)
Het licht verglom, de hemelsche gestalten losten zich op in de duisternis; de maan was ondergegaan en de nacht hulde het kerkhof in zwarte donkerheid.
Jeanne lag nog op haar knieën, weenend en snikkend, rillend en huiverend van angst en vrees.
‘O, zij worden hoe langer hoe dringender, mijne stemmen! Zij vervolgen mij overal! De groote heilige Michaël, Sint Catha- | |
| |
rina en Sint Margaretha en altijd zeggen zij mij hetzelfde: Jeanne, red Frankrijk! Ik Frankrijk redden, maar wie ben ik dan! Ik, de dochter van Jaeques d'Arc, ik de schapenhoedster. Zijn er dan geen prinsen en princessen, geen ridders en edele vrouwen genoeg? Waarom valt Gods oog op mij? Heer! Gij ziet, Gij hoort mij! Ik verlang geen ijdele eer! Ik wensch niet groot te worden in de oogen der wereld en beroemd voor de menschen. Ik wil niets liever dan hier blijven onder het eenvoudige dak mijner ouders. Ik wil slechts spinnen en naaien, wieden en harken, mijne schapen hoeden en tot eenige uitspanning bidden voor uw altaar. Ik ben tevreden, ik ben gelukkig, ik heb mijn ouders lief, mijn broeders en vriendinnen! De gedachte van hen te moeten scheiden doet mij weenen, maar als Gij roept, dan moet ik gehoorzamen! Zeg mij, wat moet ik doen? Is dat uw stem, die tot mij spreekt?’ Is het werkelijk uw wil, dat ik Frankrijk bevrijd? O, sterk mij dan! Verlaat mij niet!’
En kinderlijk gedwee vouwde zij nu haar handen, sloeg de oogen ten hemel en bracht het offer van alles, wat zij liefhad, van alles, wat zij hoopte en wenschte, het offer van zich zelf; zij bracht het uit plicht, onder tranen en zuchten, zonder ijdel verlangen, zonder eerzucht.
| |
III.
Den volgenden morgen vroeg was het gezin der d'Arcs aan den arbeid; de moeder deed het huiswerk, Jeannette was met haar schapen naar de weide, de vader en zijn zonen werkten op het veld. De zon stond reeds vrij hoog aan den hemel, toen Jaeques d'Arc thuis kwam; het was een ongewoon uur en zijn vrouw zag hem verbaasd aan.
‘Scheelt u iets?’ vroeg zij.
‘Ik wilde u spreken, Isabel.’
En zwijgend zette hij zich neer aan de tafel, Isabelle bleef voor hem staan en wachtte af met een gelaat, waarop kommer en zorg te lezen stonden.
‘Het is over Jeannette, dat ik mij ongerust maak!’
| |
| |
‘Jeannette? Is zij niet het braafste, vroomste kind van ons dorp. Is zij niet de eerste altijd in de kerk, de laatste bij den dans? Is er een, die beter en vlugger het vlas kan spinnen, die vlijtiger de kleederen van ons gezin naait of verstelt? Is er een beter voor de armen en zieken? Waarom verontrust gij u over Jeannette? Omdat zij soms afgetrokken is en in gedachten verzonken? Dat gaat wel over, dat is beter dan al te luidruchtig.’
Jacques schudde het hoofd.
‘Reden tot klagen geeft mij, Goddank! geen mijner kinderen. Gij hebt ze goed opgevoed, Isabel, gij hebt ze van jongs af leeren bidden en werken, maar toch vrees ik, dat Jeannette ons zorg zal geven. Het is dwaas misschien, dat ik er waarde aan hecht, maar mijn gedachten kunnen heden bij niets anders toeven. Ik heb van nacht gedroomd...’
Jacques verwachtte een spotlach op de lippen zijner vrouw te zien, maar neen, Isabel zag hem met spanning aan; het was zelfs of zij bleek werd en haar lippen trilden.
‘Gij hebt gedroomd Jacques, en wat?’
‘Ik droomde, dat onze Jeanne van hier ging tusschen krijgsknechten, gekleed als man, in een harnas, een helm op het hoofd, een zwaard in de eene, een banier in de andere hand. Zij zeide ons vaarwel en vertrok om te strijden tegen de Engelschen.’
‘O mijn God!’ riep Isabel.
‘Isabel! Wat scheelt u? Doen mijn woorden u zoo schrikken?’
‘Jacques, mijn eigen droom komt mij weer in de herinnering. Weet ge nog, kort vóór Jeanne's geboorte? Ik droomde, dat ik een krijgsheld het leven had gegeven en later lachten wij er om, toen God ons een dochter in plaats van een zoon schonk.’
‘Ja, ik herinner 't mij,’ antwoordde Jacques dof, ‘'t is zeventien jaar geleden, maar ik weet het nog als de dag van gisteren. En nu ik zelf.....’
‘Droomen zijn bedrog!’ zeide Isabel zacht en wischte haar oogen af.
‘Ja, dat zijn ze en zij zullen het blijven ook,’ riep haar man heftig uit met de vuisten op tafel slaande, ‘wie hoorde het ooit? Een meisje ten oorlog trekken?’
‘Maar wil Jeannette dat dan? vroeg Isabel verschrikt.
| |
| |
‘Het kind doet zoo vreemd, zoo dwaas! Alles is van haar te verwachten en ik verzeker het hier plechtig, nog liever dan haar met krijgslieden te zien vertrekken, zou ik haar met mijn eigen handen verdrinken.’
‘O, Jacques!’
‘Is het dan geen schande een dochter te hebben, die gekleed gaat als soldaat en leeft tusschen soldaten, zooals ik het zag in mijn droom? Jeanne moet trouwen met Raymond. Hoe eer, hoe beter!’
‘Zal zij het willen?’ vroeg Isabel aarzelend.
‘En waarom zou zij het niet willen? Is er iets op Raymond te zeggen. Is hij geen brave, flinke jongen? Wat wil zij meer?’
‘Jeanne wil niet trouwen! Zij heeft gelofte van kuischheid voor God afgelegd.’
‘De geloften van een kind zijn niet geldig. Spreek er met den pastoor over, hij moet haar leeren verstandig worden. Neem haar eens onder handen en zeg haar, dat ik van haar verlang, dat zij spoedig een beslissing neemt.’
Een ongewoon gedruisch op straat deed man en vrouw naar de deur snellen. Zij zagen daar een troep menschen bij elkander geschoold, luid schreeuwend en scheldend, in hun midden eenige kinderen met bebloede hoofden en verbonden handen.
‘Zij zijn weer bezig geweest met die van den overkant,’ zeide een oude vrouw, ‘och! och! Is er nog geen verdeeldheid genoeg in het land van Frankrijk, dat ook de kinderen zich er in mengen.’
Een knaap, nog meer gekwetst dan de anderen, balde de vuisten en riep, de oogen schitterend van strijdlust:
‘Maar wij hebben hun er op gegeven, die Bourgondiërs. Leve Armagnac! Leve de Dauphin!’
‘Ze moesten slagen hebben, die kinderen!’ zei Jacques knorrig, ‘waarom kunnen zij die van Merxey la Meuse niet met rust laten?’
‘Zij hebben ons getart!’ riep er één, ‘en wij hebben het hun betaald gezet. Nu weten zij, dat Armagnac overwint en den Engelschman kan verslaan.’
‘Kinderwerk,’ en Jacques ging naar binnen, ‘mijn kinderen
| |
| |
zouden het niet wagen, aan zulke straatgevechten deel te nemen. Wat baat het ons, of wij partij kiezen voor Armagnac òf Bourgondië? Een meester moeten wij hebben! Laat de grooten strijden om het bezit van den grond. Wij kunnen niets doen dan wachten!’
‘Meester Jacques, schande dat gij zoo spreekt!’ en een man met verhit gelaat, en bestoven kleed eren trad binnen; ‘de Engelschman is bijna overal geheel en al meester. Hij houdt Orleans belegerd en is Orleans in zijn macht, dan behoort Frankrijk hem.’
‘Gilbert! Ge brengt booze tijding,’ zeide Jacques, ‘maar hebben wij in de laatste jaren wel ooit iets anders gehoord? Wellicht zal Frankrijks kroon moeten overgaan in het huis van Engeland. De koning, die in Rheims de heilige zalving ontvangt is onze wettige vorst en geen andere. Welnu, de tijd zal het leeren of hij Karel of Hendrik heet!’
‘Vader!’ en in de deur stond doodsbleek, haar spinrokken in de eene, haar herdersstaf in de andere hand, Jeanne de herderin. ‘Vader!’ herhaalde zij, ‘de Dauphin is onze vorst. Het is Gods wil, dat hij in Rheims gezalfd wordt. De Engelschman zal verjaagd worden uit Frankrijk.’
‘Zwijg, kind! Sedert wanneer is het gewoonte, dat meisjes haar stem zoo luid verheffen in het bijzijn der ouderen?’
Maar Jeanne, geheel doorgloeid van geestdrift, luisterde niet en tot Gilbert gewend vroeg zij:
‘Welke tijdingen brengt gij uit Vaucouleurs!’
‘De Engelschen en Bourgondiërs hebben het beleg geslagen rondom Orleans, den sleutel der Loirestreek.’
‘O mijn God! Dan komen die stemmen van U, dan spraken zij de waarheid.’
‘Wat zeg je, wat?’ en Jacques greep haar ruw bij den arm, maar Jeanne verroerde zich niet; zij zag weder het bovennatuurlijke licht, dat de hemelsche gestalten harer beschermheiligen omgaf.
‘Droom niet, luister naar mij!’
‘Jeanne, ga!’ herhaalden zij, ‘bevrijd Orleans, breng den koning naar Rheims!’
‘Mijn kind!’ snikte Isabel ‘zij verstaat u niet!’
| |
| |
‘Wat spreek je voor dwaze taal! Luister naar hetgeen ik je te zeggen heb. Maak je niet tot spot van heel het dorp!’
Het meisje was weer tot zich zelf gekomen, de handen vouwend wierp zij zich voor haar vader neder.
‘Vergeef mij, vader! vergeef mij, maar ik kan niet anders. God roept mij!’
‘Sta op en antwoord me liever! Wanneer geeft gij Raymond uwe toestemming?’
‘Nooit,’ fluisterde zij, ‘nooit! Dat is Gods wil niet!’
‘Hoe weet je dat? Is het je plicht niet je vader te gehoorzamen?’
‘In alles wat niet strijdig is met Gods bevel.’
‘Wat beveelt God dan?’
Met neergeslagen oogen bleef Jeanne zwijgend en ootmoedig voor haar vader staan.
Isabel kwam tusschenbeiden met haar zachte stem en vriendelijk gebaar.
‘Jacques, doe het kind geen geweld aan. Laat mij met haar alleen, misschien breng ik haar tot rede.’
Jacques liet zich overhalen en vertrok; moeder en dochter bleven alleen.
‘Jeannette,’ begon Isabel vriendelijk, ‘zeg mij wat u scheelt. Gij zijt dezelfde niet meer van vroeger! Gij waart eens het vroolijkste en opgeruimdste mijner kinderen; uw stem klonk altijd door het huis en nu zijt ge zoo stil, altijd in gedachten, gij eet en drinkt nauwelijks meer, ge ziet bleek als een stadsche dame en gij maakt uw vader bedroefd door niet aan zijn wensch te willen gehoorzamen Zeg mij toch, wat uw gedachten vervult!’
‘Moeder,’ antwoordde Jeannette en wendde het hoofd snikkend af, ‘ik kan het u niet zeggen, gij zoudt mij niet gelooven, want het is zoo wonderbaar, wat in mij omgaat. Ik moet eerst met mij zelf tot klaarheid komen, vóór ik een besluit neem.’
‘Maar uw vader is zoo ongeduldig. Hij verlangt het huwelijk tusschen u en Raymond zoo vurig.’
‘Mijn vader is verbitterd tegen mij. Arme vader! Hij oefent druk op mij uit, en dat mag niet. Ik heb er behoefte aan alleen te zijn, te bidden, te denken en te overleggen.’
‘Kind, kind! Wat wilt ge toch! Ons verlaten?’
| |
| |
En vol schrik, als vreesde zij haar dochter te moeten verliezen, greep Isabel Jeanne's beide handen.
‘Moeder! Zeg aan vader, dat ik zijn zorgvol gezicht niet langer zien kan. Ik moet in volle vrijheid een besluit nemen voor de toekomst en daarom moet ik van hier. Wat dunkt u er van, als ik naar mijn oom Durand Laxar in Burey le Petit ging?’
Isabel dacht even na.
‘Misschien is het 't beste, kind! Ik zal er uw vader over spreken. Hij zal het zeker goedkeuren, vooral als hij hoop heeft, dat daardoor Raymonds kansen beter zullen staan.’
| |
IV.
Durand Laxart woonde in een der grootste huizen van het naaste dorpje, dat er echter naar onze begrippen nog zeer klein en onaanzienlijk uitzag.
Durand en zijn vrouw waren ook verwonderd over het zoo geheel veranderde uitzicht van Jeannette.
‘Maar kind!’ zeiden zij haar, ‘waarom zoudt ge u laten dwingen tot een huwelijk? Al is Raymond nog zoo goed en braaf, wanneer gij hem niet liefhebt, kan uw vader toch niet verlangen, dat gij hem trouwt.’
‘O neen,’ antwoordde het meisje, ‘ik denk niet aan Raymond.’
‘Aan een ander wel?’
‘Nog veel minder! Het bedroeft mij zoo, dat ik mijn lieven vader moet teleurstellen. Hij meent het goed met mij, maar het is Gods wil niet, dat ik den weg volg van alle andere meisjes. Hij heeft mij tot geheel andere dingen bestemd.’
‘Kom! Dat is verbeelding! Waarom zijt gij anders dan uw vriendinnen? Waartoe zou God u anders roepen dan tot een christelijk huwelijk? Gij haalt u allerlei vreemde dingen in het hoofd.’
‘Ik wilde, dat het zoo was,’ zuchtte Jeanne, ‘dat ik het mij verbeeldde, maar 't is zoo niet.’
| |
| |
‘En, wilt gij ons niet zeggen, wat die groote dingen zijn, waartoe gij u geroepen acht?’
‘Later, nu nog niet!’
De Durands schudden het hoofd, zulk een zonderling meisje als hun nichtje hadden zij nog niet gezien, noch gehoord. Isabel
Het huis van Durand Laxart.
had hun iets verhaald van de verandering, die met hun dochter had plaats gegrepen, maar evenmin als deze begrepen zij haar.
Eenige dagen later kwam Jeannette bij haar oom en vroeg hem zonder omwegen:
‘Zegt men niet, oom, dat Frankrijk gered moet worden door een maagd van Lotharingen?’
| |
| |
‘Ja, ik heb wel eens zoo iets gehoord.’
‘Nu dan, oom! Die maagd ben ik!’
Ontzet zag Durand haar aan, toen begon hij te lachen.
‘Kind! hebt ge uw verstand verloren? Is dat het geheim van je zonderling gedrag? O, die arme ouders!’
‘Oom, u vergist zich! Ik heb mijne volle verstand! Ik weet, wat ik zeg! God roept mij om Frankrijk te verlossen van den Engelschman. En ik reken op u om mijn taak te volbrengen.’
Zij stond voor hem in volle kracht en schoonheid, jong, kalm, gezond; in haar oogen was niets, wat opgewondenheid of onnatuurlijke gemoedsbewegingen verried. Vastberadenheid lag op haar lippen en in haar stem.
‘Het moet, oom, het moet! Ik kan niet langer dralen. Mijn plicht gebiedt! Help mij dien te vervullen.’
‘Maar Jeannette! 't Is de booze geest, die je bezielt en je die dwaze plannen ingeeft. God beware er mij voor je in zoo iets behulpzaam te zijn. Je ouders zouden het mij nooit vergeven.’
‘Men moet God meer gehoorzamen dan zijn ouders.’
‘Maar wat verlang je van mij, wat wil je zelf?’
‘Wat ik wil, doet hier niets ter zake. Het is Gods wil, dien ik moet volgen; Gods wil, die tot mij spreekt door den mond zijner Heiligen.’
Durand werd hoe langer hoe verbaasder. Geen spoor van overspanning of dweperij in haar stem, niets dan de toon van kalm en ernstig overleg.
‘Neen, de duivel kan hier niet in het spel zijn,’ zoo bedacht hij zich. ‘Jeanne is zoo vroom en goed, zoo nederig en gehoorzaam. Hoe zou Satan macht over haar hebben verkregen? Zij bidt uren lang, zij gaat veel te biecht en ter Communie. Misschien is zij krankzinnig en dat zou een groot ongeluk zijn, maar bezeten van den boozen geest, neen, dat kan niet!’
‘Oom, wil u mij dan helpen?’ herhaalde Jeanne.
‘Maar waarmede, meisje! Vertel mij alles, dan kan ik beter oordeelen.’
‘Nu dan, oom! Ik was omstreeks dertien jaar, toen ik eens in den tuin werkende mij hoorde roepen. ‘Jeanne, Jeanne!’ er was niemand in de nabijheid. Ik keek rond, maar zag niets.
| |
| |
De stem herhaalde telkens mijn naam en toen hoorde ik duidelijk zeggen:
‘Jeanne, blijf braaf en goed! Bid veel en wees barmhartig jegens de armen. God heeft groote dingen met u vóór! Vertrouw op Hem!’
‘En ik meende, dat het een droom was; ik dacht er eenige dagen later nauwelijks meer aan, toen ik eensklaps opnieuw de stem hoorde:
‘Jeanne! Jeanne! Vertrouw op God! Hij zal u belasten met een groote zending.’
‘En ten derden male hoorde ik weer die stem, maar toen schitterde een groot licht voor mijn oogen en ik onderscheidde duidelijk den heiligen Michaël, zooals hij op het raam in onze kerk is afgebeeld en naast hem zweefden de heilige Catharina en Margaretha met gouden kronen op het hoofd, mij vriendelijk toelachend.
‘Vrees niet, Jeanne!’ spraken zij, ‘blijf een goed kind! God zal u bijstaan en als de tijd daartoe gekomen is, zal Hij u geleiden en hulp doen brengen aan den koning van Frankrijk, want God heeft medelijden met dit land om de groote rampen, die 't hebben getroffen. En ik trachtte goed te zijn, vroom te bidden, mijn plicht te doen en de armen te verzorgen. De zwervers riep ik dikwijls in onze hut, liet hen slapen op mijn bed en deelde mijn brood met hen. De zieken verpleegde ik, en mijn ouders was ik gehoorzaam. Ik voelde mij gelukkig en tevreden, wanneer de heiligen mij weer verschenen en mij toeriepen: “Jeanne, ga zoo voort en God zal u helpen!” De jaren vergingen en herhaaldelijk zag en hoorde ik hen, 's nachts op mijn kamer, over dag op het veld of in den tuin. Als ik onder den boom der Feeën zat, bij de bron der Druïden dan riepen zij mij en ik moest hen gehoorzamen, ik volgde hen naar buiten, ver van mijn vriendinnen, en ik luisterde naar hun stemmen, en als zij heengingen, dan weende ik van droefheid, zoo verheugde mij hun bijzijn, doch steeds dringender en gebiedender werden zij in hun bevelen.’
‘En wat bevelen zij u dan?’
‘Mij naar Vaucouleurs te begeven naar Heer Robert de
| |
| |
De ‘Stemmen’ tot Jeanne sprekend.
| |
| |
Baudricourt den bevelhebber der vesting om hem te verzoeken mij te geleiden naar den Dauphin.’
‘Maar kind! De Dauphin houdt hof in Chinon, ver van hier! Hoe wilt gij, een eenvoudige boerendochter, in zijn tegenwoordigheid worden toegelaten?’
‘God wil het! Hij zal er voor zorgen! zeggen mijn stemmen. Zij vervolgen mij thans overal! de tijd dringt, ik moet gaan en daarom heb ik mijn moeder verzocht mij hierheen te zenden Op u heb ik mijn hoop gevestigd! Ik bid u, ga naar Vaucoleurs, spreek met Baudricourt en verzoek hem mij te doen brengen naar den koning!’
‘Ik mij bij den ridder vervoegen! Hij zal me uitlachen.’
‘Aandringen wint! God zal alle hinderpalen uit den weg ruimen.
Durand Laxart zocht zijn vrouw op en verhaalde haar zijn gesprek met Jeanne.
“Jeannette is een warhoofd,” zeide de tante knorrig, “zij verbeeldt zich die stemmen te hooren. Daar in Domrémy hebben zij het altijd zoo druk met de Armagnacs en Bourgondiërs; hun verstand is er geheel door van streek geraakt. Wees verstandig, Durand en bemoei er je niet mede! Jacques en Isabel zouden het ons niet vergeven, als Jeanne een dwaasheid verrichtte. Ik zal het meisje goed aan het werk zetten en over een maand zult ge niets meer van haar denkbeelden merken.”
Maar Jeanne vergat niet; zij gehoorzaamde haar tante, zij deed al het werk, dat haar was opgelegd, en intusschen hoorde zij steeds haar stemmen, die haar drongen den koning ter hulp te komen.
Toen wendde zij zich weer tot Durand hem zeggend:
“Oom, de tijd dringt! Als Orleans zich overgeeft is Frankrijk verloren. Ga met mij naar Vaucouleurs, ridder Baudricourt spreken!”
Haar ernst en bedaardheid overreden hem eenigszins.
“Als het eens waar was! Als God werkelijk Jeanne heeft uitverkoren om Frankrijk te redden! Mag ik dan Zijn wil tegenstreven? Er is toch niets aan verloren als ik Baudricourt o zoek!”
En tot Jeanne sprak hij:
| |
| |
't Is goed! Ik zal op den eersten marktdag als ik naar Vaucouleurs ga met Baudricourt spreken; 't is beter dat gij niet met mij medegaat; later kan hij u wel zien.’
Baudricourt ontving het bezoek van den landman met een verwonderd gelaat.
‘Wel, Durand, wat hebt ge op het hart?’ zeide de kommandant, een man van middelbaren leeftijd, een soldaat, die veel genoten had en weinig geloof hechtte aan wonderteekenen en vizioenen, misschien even weinig als aan deugd en godsvrucht.
‘Ik kom uit naam van mijn nichtje,’ antwoordde Durand, ‘een meisje uit Domrémy, die zich verbeeldt door God geroepen te zijn om Frankrijk te redden.’
‘Een meisje om Frankrijk te redden. Durand, je schertst! en wat heb ik met haar te maken?’
De stemmen van haar heiligen zeggen haar, dat zij u moet verzoeken haar naar den Dauphin te doen geleiden.’
Nu barstte Baudricourt in een luid gelach uit!
‘Wat! Die boerenmeid naar den koning gaan en zij verbeeld zich, dat ik daar de hand aan zal leenen? Hoor eens, Durand! Ik heb je altijd voor een verstandig man gehouden. Je nicht raaskalt! Geef haar een paar flinke klappen en zend ze naar haar vader terug!’
Durand kwam ontmoedigd weer te huis, en vertelde Jeanne, wat de heer de Baudricourt gezegd had.
‘Klappen zal ik je niet geven,’ zeide hij, en je naar je vader terugbrengen, dat doe ik ook niet, als je het niet verlangt, maar toch geloof ik, dat je heel wijs zou doen met je die zotheden uit het hoofd te zetten en Raymond te trouwen.’
‘Wel zeker!’ viel haar tante in, ‘dat is verreweg het wijste. Daar kan niets dan ellende uit voortkomen. Wat wilt ge nu gaan vechten, gij, die nog geen achttien jaar zijt? De koning en zijn generaals zullen het wel afkunnen.’
Maar Jeanne bleef onwrikbaar.
‘Wanneer gij mij niet brengen wilt naar Baudricourt, dan ga ik alleen!’ verklaarde zij.
‘Alleen tusschen die soldaten en ruwe mannen? O, Jeanne, hoe kunt gij toch het kind uwer moeder zijn?’
| |
| |
‘Tante! Geloof mij, het is mijn wil niet, dat ik mij onder die krijgers begeef! Ik schrik van hen terug, maar God roept mij, ik moet!’
En ten einde raad, vergezelde Durand haar naar Vaucouleurs; hij hield van zijn nichtje, hij kreeg zelfs vertrouwen in haar zekere, onveranderlijke houding. Zijn vrouw echter deelde zijn gevoelens niet.
Gij maakt u belachelijk, Durand! Het zijn loszinnige mannen, die Baudricourt omringen; hij zelf leidt ook een allesbehalve onberispelijk leven. Jeanne behoort niet onder hen. 't Is onverantwoordelijk tegenover haar vader en moeder, als gij haar daar brengt.’
‘Als zij er zelf geweest is en zelf ziet, wat soldaten zijn, hoe ruw en wild het bij hen toegaat, dan zal Jeanne vanzelf haar dwaze plannen opgeven en haar droomerijen vergeten. Ik blijf bij haar om haar te beschermen. Baudricourt zal haar beter de waarheid zeggen, dan wij het kunnen.’
En zoo vertrokken oom en nicht te zamen naar Vaucouleurs; het kostte moeite het kind bij den commandant te doen toelaten.
‘Die gekke meid,’ zeide hij, ‘schijnt te meenen, dat ik niets beters te doen heb dan naar haar dwaze droomen te luisteren. Misschien ziet ze er goed uit en dan hebben ten minste mijn oogen er genot van. Laat ze binnen komen!’
Nieuwsgierig zag hij de jonge boerin met haar frisch hoewel door de zon verbruind gelaat binnentreden; haar vaste gang en opgeheven hoofd maakten indruk op hem. Hij voelde, dat hij hier geen half krankzinnige dweepster voor zich had, maar een meisje, dat wist, wat zij wilde en waarom zij het wilde.
Onwillekeurig liet hij den gewonen lichtzinnigen toon varen, waarmede hij vrouwen en meisjes aansprak en zeide alleen met een zweem van spot in de stem:
‘Dus zijt gij het meisje, dat zulke groote plannen heeft en de Engelschen uit Frankrijk wil verjagen?’
‘Ja, Heer! Mijn Meester heeft mij ook bevolen naar den Dauphin te gaan en hem ondanks zijne vijanden te laten kronen.’
‘Wie is uw meester?’
‘De koning des Hemels.’
| |
| |
En haar oogen zagen hem zonder eenige beschroomheid aan.
‘Het is anders een werk, dat men nu juist niet aan jonge meisjes en kinderen toevertrouwt. Gij weet zeker wel, dat tallooze krachtige, flinke mannen onder die taak bezweken zijn.’
De Heilige Michaël verschijnt aan Jeanne.
‘Ja, dat weet ik.’
‘En schrikt u dat niet af? Gevoelt gij u zooveel sterker en wijzer dan zij?’
| |
| |
Ik gevoel mij alleen sterk, omdat God mij daartoe geroepen heeft, Hij zal mij ook de noodige kracht geven.’
‘Welke bewijzen hebt gij voor de waarheid uwer woorden?’
‘Breng mij voor den koning en ik zal mijn bewijzen geven.’
‘Dwaas kind! Denkt gij, dat het zoo gemakkelijk is den koning te naderen?’
‘Het zal u niet moeilijk vallen mij toegang tot hem te verschaffen.’
‘Als ik het wilde, maar ik wil het niet. Denkt gij, dat het mij behaagt, elk jong meisje, dat zich door hoogmoed en bijgeloof laat meesleepen naar den koning te zenden? Waarlijk, de koning heeft evenals ik wel iets anders te doen dan naar het dwaze gepraat te hooren van half wijze boerinnen.’
Hij wenkte haar met minachtend gebaar heen te gaan.
‘Dan blijft me niets anders over dan het uur van God af te wachten,’ zeide zij en ging heen, teleurgesteld, maar niet uit het veld geslagen.
‘God heeft mij geroepen, Hij zal mij ook de middelen geven om Zijn oogmerken te vervullen, zeide zij tot haar oom.
‘Kind,’ zeide Durand Laxart, ‘was het niet verstandiger terug te keeren naar Domrémy, uw vader te zeggen, dat gij de hand van Raymond aanneemt en niet verder te denken aan die grootsche plannen, waarvan niemand gediend is? Geloof mij, laat die groote heeren het uitvechten. Wij arme boeren, moeten toch reeds genoeg het gelag betalen van hun twisten. En evenals de Heer Baudricourt zegt: ‘'t is geen vrouwenwerk!’
‘God verlangt het!’ antwoordde Jeanne, ‘ik moet gehoorzamen.’
‘Maar ziet gij er niet tegen op? Bedenk, wat het is, het leven in een soldatenkamp voor een meisje zedig en vroom als gij! Dood, verminking, gevangenschap kunnen uw lot zijn. Hebt gij dit alles wel overwogen, Jeannette?’
Het meisje vouwde de handen en sloeg de oogen ten hemel, maar antwoordde niets; haar oom ging voort:
‘En dan uw ouders verlaten, uw broeders, uw vriendinnen om te leven onder vreemden, die u niet kennen, die u bespotten als daar straks Baudricourt. Misschien ziet gij ons nooit weder, hoogstwaarschijnlijk zult gij daar ginds een wreeden dood sterven,
| |
| |
met niemand naast u, die u troost of moed inspreekt, verlaten door allen, door niemand gesteund of gesterkt. Wij allen hebben u zoo lief, Jeanne! Blijf bij ons!’
Groote tranen rolden over hare wangen.
‘Ach!’ klaagde zij, ‘meent gij, dat ik dit alles niet heb overwogen en bedacht, dat het mij geen tranen, zuchten en slapelooze nachten heeft gekost? Maar wat baat het mij, als het Gods wil is? Moet ik niet alles wagen, alles verwachten?’
Durand Laxart wischte zijn eigen oogen af.
‘Als het zoo is, meisje! dan zal Gods wil ook geschieden, ondanks allen tegenstand der menschen!’
‘Ik moet volharden en men zal mij hooren.’
| |
V.
Jeanne bleef in Vaucouleurs bij een arm dagloonersgezin, vrienden van haar oom, inwonen; zij leefde daar stil en teruggetrokken in gebed en goede werken haar tijd doorbrengend; haar vader wilde niets meer van haar weten.
‘Ik ken mijne dochter niet meer. Als zij mijn vergiffenis wil verwerven dan kome zij thuis en huwe Raymond,’ sprak hij.
De moeder zond haar dikwijls een harer broeders of vrienden uit Domrémy, om haar over te halen terug te keeren en zich voor haar vader te vernederen.
Jeanne schreide hevig, maar onveranderlijk klonk haar antwoord op al die smeekbeden:
‘Zeg aan mijn moeder, dat al ware ik ook een koningsdochter, ik niet anders zou kunnen handelen. Mijn Heer en Meester spreekt te duidelijk. Ik zou mij liever laten verscheuren door vier paarden dan Zijn wil niet te doen. Ik moet dus hier blijven en wachten tot het oogenblik komt, waarop ik mijn taak kan beginnen te vervullen.’
Ondertusschen verspreidde zich het gerucht van Jeanne's geheimzinnige zending door den geheelen omtrek; de zedige houding van het meisje, als zij naar de kerk ging en op de
| |
| |
steenen geknield uren lang in gebed verzonken lag, trof allen, die haar zagen.
Men wees haar aan elkander:
‘Dat is de Lotharingsche maagd, die beweert door God gezonden te zijn om Frankrijk te redden.’
En ook Baudricourt hoorde steeds meer en meer over haar spreken en werd er ongeduldig van.
‘Het is duivelswerk,’ zeide hij en verzocht den pastoor van Vaucouleurs met hem naar Jeanne te gaan om te onderzoeken òf zij van den duivel was bezeten.
Zij vonden het meisje rustig aan haar spinnewiel gezeten.
De priester omkleedde zich met zijn stola en plechtig het kruisteeken makend sprak hij:
‘In naam der Heilige Drieëenheid, als gij van den Booze zijt, verwijder u van ons. Zijt gij van God, kom dan nader!’
Jeanne knielde neder en sleepte zich al knielend voort tot voor de voeten des priesters.
Baudricourt schudde het hoofd, haalde de schouders op en niet meer wetend wat te denken, verwijderde hij zich met den pastoor.
Dit voorval verspreidde zich onder het volk en steeds grooter werd de belangstelling in het geheimzinnige meisje.
‘God ontfermt zich over Frankrijk, God wil het redden door haar! Waarom laat men haar niet vertrekken?’ werd er gemompeld, eerst zacht, toen luider en luider; men vereerde haar als een hooger wezen, men vertelde elkander haar vizioenen, haar vastberadenheid en volharding.
Een krijgsman, Johan van Metz genaamd, hoorde van haar spreken en kwam haar bezoeken,
‘Wat doet ge hier, meisjelief?’ vroeg hij.
‘Ik wilde beletten, dat men den koning verjaagt uit zijn rijk en van ons Engelschen maakt.’
‘Maar wat zult gij kunnen doen?’
‘Veel met de hulp van God. Ik ben hier gekomen om den heer de Baudricourt te vragen mij naar den Dauphin te geleiden. Maar hij bekommert zich niet om mij, noch om mijn smeekingen. En toch, ik moet naar den Dauphin gaan, want noch koningen,
| |
| |
noch hertogen kunnen hem zijn koninkrijk teruggeven. Ik alleen kan hem helpen.’
‘Maar, kind! De vrouwen zijn niet geschapen voor den oorlog.’
‘Ik weet wel, dat de oorlog onze staat niet is; en zeker zou ik liever bij mijn moeder blijven spinnen dan oorlog te voeren, maar ik kan hier niet blijven, ik moet vertrekken. Mijn Heer wil het!’
‘Wie is uw Heer?’
‘God!’
Haar stellige verzekering en haar plechtige toon troffen den krijgsman, hij nam haar handen in de zijne en sprak:
‘Ik zal u vergezellen naar den koning. Wanneer wilt ge vertrekken?’
‘Liever vandaag dan morgen, morgen liever dan later. In Orleans werpen de vrouwen kokend water op de belegeraars en anderen met lansen in de hand stooten hen in de grachten terug. Dat doen anderen en ik moet werkloos blijven. Ik wil naar den koning gaan en al moet ik mij op mijn knieën daarheen sleepen, ik zal hem bereiken.’
De toen nu ook zijn krijgslieden hem spraken over Jeanne, toen ook zij aan haar bovennatuurlijke zending begonnen te gelooven, werd Baudricourt ongerust. Hij schreef naar het hof en men gaf hem bevel, het meisje naar Chinon op te zenden.
Eindelijk, eindelijk zou Jeanne dus haar doel bereiken. Haar hart klopte van vreugde, jubelde en juichte, omdat haar Heiligen eindelijk tevreden zouden zijn, en zij Gods wil ging volbrengen, maar toen dacht zij aan haar ouders en droefheid vervulde haar ziel. Zij durfde hen niet meer terugzien, daar zij het afscheid vreesde en zij liet hun dus een brief schrijven.
‘Vader, vergeef mij! Het is met tegenzin en voor den eersten keer, dat ik u niet gehoorzaam. Gij verlangdet van mij, dat ik bij u gebleven was om het lot te ondergaan van alle andere meisjes. Ik ook zou niets anders hebben gewenscht, maar God heeft mij gezegd: Ga!’
Johan van Metz en een andere krijgsman, Bertrand van Poulengy, verzochten om de eer Jeanne te mogen geleiden.
| |
| |
‘Maar wie moet de reis betalen? vroeg Baudricourt, “als zij maar weet, dat ik het niet doen zal.”
“Wij zullen het doen,” zeiden Johan en Bertrand.
Durand-Laxart kocht voor haar een paard van twintig francs, en het volk legde geld bij elkander om haar uitzet aan te schaffen.
“Ik leg mijn vrouwenkleederen af,” zeide Jeanne, “nu ik met krijgslieden reis, moet ik mij kleeden als zij.”
Het was het eerste offer, dat zij aan haar zedigheid bracht.
De groote dag van haar vertrek brak aan; voor het laatst had Jeanne in de kapel van Vaucouleurs geknield; daar hoorde zij nog eens haar stemmen.
“Ga, Jeanne, ga! God is met u! Hij zal u geleiden en helpen in uw taak. Vraag niet, wat gij doen of spreken moet. Hij staat u ter zijde!”
Zij wierp zich ter aarde en kuste de plek, waar zij hen het laatst had gezien.
“Mijn Heer en mijn Meester! Zie mij hier voor u neergebogen! Ik onderwerp mij aan uw wil, hoeveel het mij kost. Alles breng ik u ten offer, alles! Vaarwel mijn dorp, vaarwel mijn velden en weiden, vaarwel mijn hut en mijn spinnewiel, mijn schapen en mijn herdersstaf! Jeanne ziet u nooit weer! Vaarwel mijne arme ouders, mijn broeders, mijn vriendinnen! Vaarwel! vrede en rust, geluk van mijn leven! Jeanne zegt aan alles vaarwel! Zij gaat het verlaten voor eeuwig. En wat zal mij wachten? Strijd, verraad, spot, schande, wreede dood misschien! Mijn Heer en Koning, ik neem alles aan, daar Gij het mij bestemt. Ik ga, waar Gij mij roept!”
En het zwakke meisje boog-zich nog eenmaal snikkend voor het altaar, toen richtte zij zich op, droogde haar tranen en gordde haar wapenrusting aan.
De herderin was verdwenen, de heldin stond gereed haar grootsche taak te vervullen.
Op de markt van het vlek verdrong zich het volk; ieder wilde de zieneres, de afgezant des hemels nog eenmaal zien, haar het laatste vaarwel toeroepen, haar uitgeleide doen bij het begin van haar zegetocht.
Ook Baudricourt wilde haar zien vertrekken; hij kon zijn
| |
| |
spotlust niet afleggen, hij vond het geheele voorval ongerijmd, belachelijk en begreep niet, hoe men in Chinon er anders over scheen te oordeelen.
“Jeanne,” schertste hij, “verdrijf de Engelschen hoe spoediger, hoe liever! En zorg vooral dat gij een goeden man krijgt, een keizer of koning voor het minst en verzoek hem dan ook voor mij te zorgen: zoo is mijn fortuin gemaakt!”
“Neen edele Robert,” antwoordde Jeanne vroolijk, “laat dat aan den Heiligen Geest over!”
Toch kon hij een gevoel van ontroering en medelijden niet onderdrukken, toen hij dit meisje zoo jong nog en zoo teer alleen zag vertrekken tusschen die ruwe krijgslieden, door onveilige streken, waar de vijand alles te vuur en te zwaard vernielde.
“Weest haar een veilig en goed geleide,” beval hij op ernstiger toon dan anders tot de soldaten en haar een zwaard gevend, dat er wel oud en verroest uitzag, zeide hij half lachend:
“Ga meisje, er gebeure wat wil!”
Maar het volk lachte niet; het omringde haar met luide kreten van bewondering en medelijden.
“Beklaag mij niet!” zeide Jeanne hun, ik ga datgene doen, waarvoor ik geboren ben.’
‘Maar,’ sprak er een, ‘gij zult vele vijanden ontmoeten op uw weg.’
‘Als er vijanden zijn, dan is God er ook,’ antwoordde Jeanne.
Het was een moeilijke tocht door het verwoeste land, door streken geheel in het bezit van den vijand; slechts langs groote omwegen, over bergen en door ravijnen, door de bedding van rivieren, in koude en storm moesten zij hun weg vervolgen, maar Jeanne's moed verflauwde geen oogenblik.
Haar gezellen zagen haar met eerbied, ontzag en vertrouwen aan; geen hunner, hoe ruw ook, waagde het in haar tegenwoordigheid een onvertogen woord te zeggen, noch minder haar anders dan met de grootste terughoudendheid te behandelen.
De reis duurde elf dagen en in die elf dagen werden honderd vijftig mijlen door hen afgelegd. Den elfden dag, 6 Maart 1429, deed de toekomstige redster van Frankrijk, het zeventienjarige boerenmeisje, haar intrede te Chinon.
|
|