Angeline's beloften
(1926)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
reed het tentwagentje van Koningsbosch het ijzeren hek binnen. Oom Karel met een bezorgd gelaat stapte er uit; hij was zeer ongerust geworden door madame's brief, vooral omdat hij den eersten niet ontvangen had en was dus onmiddellijk na ontvangst der onheilspellende letteren naar de stad gereden. Hij werd in het salon gelaten en weinige minuten later verscheen mevrouw Bonnier, hoogst ernstig en plechtig. ‘Eindelijk dan, mijnheer de Roze! Wat heb ik toch naar u uitgekeken. Ik had u reeds Woensdag verwacht!’ ‘'t Spijt me zeer, mevrouw, maar ik had geen reden om eerder te komen, daar ik volstrekt niet wist, dat u mijn tegenwoordigheid verlangde.’ ‘En mijn uitvoerige brief dan?’ ‘Eerst van morgen heb ik uw raadselachtige regels ontvangen.’ ‘Hoe! weet u dan niets van de zaak, waarover ik u spreken moet!’ ‘Wel neen, volstrekt niet en hoeveel belang ik er in stel, bewijst u mijn komst, dadelijk na ontvangst van uw verzoek!’ ‘Onbegrijpelijk, maar ter zake dan; de geschiedenis is hoogst gewichtig en ik vrees, dat ik gedwongen zal zijn uw nichtje van mijn instituut te verwijderen.’ ‘Wat blieft u? Angeline wegzenden en nog geen week geleden ontving ik haar drie maandelijksch bulletin, dat als naar gewoonte uitstekend was.’ ‘Helaas, helaas! en toch is het zoo.’ ‘Maar wat voor belangrijks is er dan voorgevallen?’ Met zeer veel omwegen en smartelijke uitroepen deed madame Bonnier haar verhaal tot in de kleinste bijzonderheden en drukte op alle moglijke manieren haar verwondering uit over Angeline's onverklaarbaar gedrag en geheimzinnig stilzwijgen. | |
[pagina 183]
| |
Zonder haar in de rede te vallen, maar met ademlooze aandacht, luisterde Oom Karel toe, totdat zij eindigde met de woorden: ‘En wat denkt u er van, mijnheer de Roze? Kan u eenige verklaringen geven van haar gedrag?’ Oom Karel bleef nadenken, toen glimlachte hij en sprak: ‘Wel zeker, die clown zal haar broer geweest zijn.’ ‘Haar broer!’ en 't was madame Bonnier of haar de schellen van de oogen vielen, ‘haar broer!’ ‘Ik twijfel er niet aan; misschien weet u het en misschien ook niet, dat haar eenige broer, aan wien zij met hart en ziel gehecht was, sedert bijna twee jaren voortvluchtig is. Al mijn pogingen om hem, die natuurlijk ook mijn pupil is, terug te vinden, bleven tot heden toe vergeefs, en nu denk ik dat Angeline reeds dienzelfden avond den kwâjongen in dien clown zal hebben herkend of wellicht toen pas op straat, maar wat is in elk geval natuurlijker dan dat zij plotseling haar verloren broer ziende, hem nageloopen is en met hem gesproken heeft?’ ‘Zeker, zeker! Deze uitlegging verklaart alles en verheugt mij boven mate; maar waarom mij niet de geheele zaak verteld? Goddank, mijn invloed in de stad is zoo groot, dat een verklaring uit mijn mond, dat de zaak zelve mijn afkeuring niet verdiend, voldoende zou geweest zijn om Angeline voor alle onaangenaamheden te vrijwaren.’ ‘Ja, waarom zij gezwegen heeft, zullen we nu onderzoeken. Laat mij alleen met haar, madame, ik twijfel er niet aan of wanneer zij inziet, dat ik het voornaamste weet, zal ze er geen bezwaar in vinden mij alles te vertellen, en ik beloof u dat u het op uw beurt zal vernemen.’ Met verlicht hart ging mevrouw Bonnier heen om Angeline te halen en haar bij haar oom te brengen, maar in de studiezaal was zij niet te vinden, noch in de refectoire of in de pianokamer, evenmin in | |
[pagina 184]
| |
het slaapvertrek en zelfs niet in den tuin. Mevrouw's onrust kende geen grenzen meer, oom Karel werd ongeduldig. Heel veel tijd had hij niet over. De meiden werden ondervraagd, deze wisten niets van juffrouw Angeline; zelfs Roosje, die niet zoo teêr van geweten was als het jonge meisje, verklaarde dat zij haar sinds het ontbijt niet meer gezien had. ‘Dat moet nu nog gebeuren, nu alles opgehelderd is, Angeline verdwenen, o mijn arm huis! Wat een schande,’ klaagde de arme dame. ‘Hoor eens, mevrouw,’ zeide oom Karel, ‘klagen helpt hier niets: het kind is weg, misschien wel naar ons toe, ik zal een extra-bode sturen naar Koningsbosch, maar mijn voornaamste zorg is nu, uit te vinden wie die clown Pietro is. Ik rijd dus naar de stad en zal mijn best doen te weten te komen waarheen de troep is vertrokken. Ik zal u dan laten zeggen, waar ik ben, om op de hoogte te worden gehouden van het geen er aangaande Angeline hier bekend wordt.’ ‘Dat zal het beste zijn,’ zuchtte madame, ‘maar, mijnheer, ik bid u mij te gelooven, dat we steeds alle zorg voor uw nichtje gehad hebben, en dat, zoo lang mijn instituut bestaat, nooit, nooit zoo iets voorgevallen is.’ ‘Ik wil het gaarne gelooven, mevrouw, maar... maar... enfin, daar spreken we later op ons gemak over als de twee vluchtelingen achterhaald zijn. Tot wederzien!’ En oom verliet het huis, waarin 't hem al te benauwd dreigde te worden, wipte zijn wagentje in en riep Gijs toe: ‘Naar het stadhuis.’ 't Schijnt dat oom Karel daar de verlangde inlichtingen ontving, want hij zond onmiddellijk Gijs naar Koningsbosch terug met een briefje aan zijn broers en bestelde een rijtuig naar Breevoort, ter- | |
[pagina 185]
| |
wijl hij daarenboven een boodschap naar madame Bonnier zond om haar het doel van zijn reis mede te deelen. Nauwelijks in het stadje aangekomen, zag oom Karel op de markt de tent van het paardenspel; hij stapte uit, sprak een man aan, die blijkbaar tot de troep behoorde en vroeg hem waar zijn gezelschap logeerde. - ‘In den Zilveren Leeuw,’ was het antwoord. De ‘Zilveren Leeuw’ schitterde op eenige schreden afstand boven een huis van vrij deftig aanzien, zoodat het oom geen vragen meer kostte het te vinden. Hij trad de gelagkamer binnen en zag daar reeds dadelijk een tweetal heeren zitten met fantasie-pakken en gekleurde dassen, die blijkbaar tot den troep behoorden; juist wilde hij een hunner aanspreken en naar den clown Pietro vragen, toen een binnendeur geopend werd en een jong meisje met roodbeschreide oogen en verwarde lokken binnenstormde. Bij het zien van oom Karel, die juist bij die deur stond en haar verbaasd aanstaarde, bleef zij als versteend een oogenblik aarzelen, toen snelde zij naar hem toe en wierp zich aan zijn hals. ‘Oom, oom!’ snikte zij, ‘oom!’ ‘Angeline, hoe kom je hier! Kind wat is er gebeurd?’ ‘Ach oom, hij sterft; ik geloof dat hij reeds dood is.’ ‘Maar wie dan toch?’ ‘Piëtro, Dolf, ach ik weet het zelf niet; ik geloof dat ik gek zal worden.’ ‘Waar is hij dan?’ ‘Boven op zijn kamer! Ik ben reeds een uur daar geweest, alleen bij hem, maar hij geeft geen teeken van leven en nu wilde ik den dokter nog eens laten halen.’ ‘Breng me boven! Ik begrijp er niets van!’ Op een nette kamer op de eerste verdieping gekomen, waar een sterke lucht van medicijnen was, | |
[pagina 186]
| |
zag hij op het bed een roerlooze menschelijke gedaante liggen waarvan het hoofd in natte doeken gewikkeld was, doch zoo bleek scheen als ware het van een doode. Met een oogopslag herkende oom Karel zijn levenslustigen, vroolijken neef. Angeline was snikkend op hare knieën gevallen voor het bed en jammerde: ‘Hij is toch niet dood, oom?’ Oom Karel voelde Dolf's pols en slapen en schudde het hoofd. ‘'t Is een flauwte, anders niet denk ik, maar wat is hem overkomen?’ ‘Och mijnheer,’ zei een vrouw, die nader kwam en de vrouw van den directeur bleek te zijn, ‘Piëtro is nooit zoo aardig en grappig geweest als bij de eerste voorstelling, die we hier gaven; hij reed te paard en buitelde daarop, maar dat was hem nog wat ongewoon; hij viel ongelukkig met zijn hoofd tegen een paaltje, doch stond dadelijk op en speelde den geheelen avond door. Eerst den volgenden morgen klaagde hij over hoofdpijn en ging 's middags een weinig rusten; maar toen het tijd was voor de voorstelling, was hij nergens te vinden, mijn man kwam hem opzoeken en vond hem in hevige koorts; we lieten den dokter komen en deze sprak van een hersenschudding. Gisteren begon hij te ijlen en toen hij eens een helder oogenblikje had, vroeg hij naar zijn zusje en vertelde ons, dat zij in de stad op school was. Daar we van nacht telkens vreesden dat het met hem zou afloopen, is onze eerste piqueur van morgen daarheen gereden met zijn dochtertje en heeft mademoiselle Angeline afgehaald!’ ‘Ik dank u wel,’ zei oom Karel, ‘dat u zoo goed voor den zieke zorgt, doch ik begrijp niet waarom alles zoo geheimzinnig is behandeld.’ ‘Och, onze Piëtro bad en smeekte dat niemand er iets van mocht weten dan zijn zusje, en daarom heeft Alonzo het ook stilletjes gedaan. Na vannacht onophoudelijk geijld te hebben, is hij vanmorgen in | |
[pagina 187]
| |
een verdooving gevallen, waaruit niets hem kan wekken. Den dokter verwachten wij ieder oogenblik.’ ‘Zou hij beter worden, oom?’ vroeg Angeline telkens. ‘Lieve kind, 't is Onze Lieve Heer alleen, die je broer kan genezen, wees bedaard en bid Hem, dat Hij onzen Dolf beter laat worden!’ In deze treurige omstandigheden richtte oom geen enkel verwijt tot zijn nichtje over haar lichtzinnige belofte en overhaaste vlucht; hij begreep dat nu aan niets anders mocht gedacht worden dan aan Rudolf's ziekte. De dokter kwam spoedig en Oom Karel vertelde hem in het kort, waarom hij in dien clown zooveel belang stelde, en vroeg of het gevaar dreigend was. ‘Onmiddellijk gevaar is er niet,’ was het antwoord, ‘maar zijn toestand is toch zeer zorgelijk.’ |
|