Angeline's beloften
(1926)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
angstig en misnoegd aan; de meesteressen spraken niet meer dan hoog noodig was en de meisjes, aan wie (de hemel weet op welke wijze) het ter oore was gekomen wat zij eigenlijk gedaan had, waren ook allen koel en terughoudend tegen het arme kind; vooral Emilie behandelde haar met een verachting, die zij niet trachtte te verbergen. ‘Ik wist wel dat zij het achter de mouw had,’ zeide ze dan, ‘geen wonder ook! Haar vader wist dat hij failliet was en gaf nog een groote partij op haar verjaardag.’ ‘Schande! en als men nu denkt dat men aan zoo'n meisje zijn vertrouwen heeft geschonken.’ ‘Foei, Emilie,’ verschoonde een van Angeline's vriendinnen, ‘laat de dooden toch rusten! Zij is toch onschuldig aan hetgeen haar vader wellicht heeft misdaan!’ ‘Hoe kwam zij er toe een clown na te loopen? Ja ze heeft hem al dadelijk haar aandacht gegeven!’ ‘Och, 't is een kinderachtige streek geweest, anders niet,’ verzekerde een ander, ‘zij wilde zeker zien hoe zoo'n grappenmaker er van nabij uitzag, zonder al die kalk en roode verf, of hij een gewoon mensch was of niet. Ik kan het mij best begrijpen, ik zou ook graag die madame Nery eens dichter bij hebben willen zien en dien signor Alonzo nog liever.’ ‘Maar om hem na te loopen en aan te spreken en de hand te geven!’ ‘Nu ja, dat is een Oostersche vrijheid; daar is het misschien wel gepast.’ ‘Volstrekt niet,’ verklaarde Emilie met klem, ‘daar staan jonge meisjes evenmin met zulk volk te praten als hier.’ ‘Och, ik vind het flauw er zooveel beweging van te maken, maar 't is Angeline's eigen schuld. Waarom behandelt zij die heele zaak zoo geheimzinnig?’ ‘Waarom? Omdat zij zich schaamt; zij, de braafheid in eigen persoon van zoo iets beschuldigd te worden. Ik ben benieuwd of zij de witte krans nog | |
[pagina 178]
| |
krijgt.’ ‘De witte krans,’ en Emilies' stem trilde van boosaardig genoegen, ‘ik zal je wat anders zeggen. Gisteren hoorde ik mademoiselle Athénais en miss Betty tegen elkander fluisteren, maar ik kon het toch hooren. Madame heeft Angeline's voogd gewaarschuwd en zoo zij niet alles bekennen wil, wordt zij weggejaagd.’ ‘Weggejaagd, Angeline! hoe is 't mogelijk?’ ‘Schaam je Emilie, je over haar ongeluk te verheugen; denk er toch aan, hoe lief zij tegen je was, toen je hier vreemd en onbeholpen kwam.’ ‘Bah ik geef niets om haar liefheid; zij is een valsche slang.’ Zoo druk hadden de pensionnaires het met de arme Angeline, die in haar boeken en handwerken een troost zocht voor haar verdriet. Dag en nacht kwelde haar de gedachte: ‘Wist ik maar waar Rudolf nu was: hij moet mij van mijne belofte ontslaan. Als ik tenminste voor Mevrouw en oom Karel verantwoord ben, dat is het voornaamste, want als ik van deze school wordt verwijderd dan kan ik mijn studiën niet voortzetten, de ooms zullen mij wantrouwen en ik zal nog ongelukkiger worden dan hij.’ Maar er kwam geen brief van oom en zij had geen gelegenheid te vragen, waar de troep zich nu ophield. De dag der prijsuitdeeling naderde en madame Bonnier schreef oom Karel een tweeden brief, waarin zij hem alleen verzocht om een spoedig onderhoud en verder naar haar eerste schrijven verwees. Den morgen daarop, zat Angeline in de pianokamer te studeeren, nu en dan wischte zij een traan uit de oogen en liet de vingers op de toetsen rusten, verzonken in gedachten, toen Roosje, de jongste meid, die bijzonder veel van haar hield, binnen sloop; in de eene hand hield zij den stoffer, in de andere een stofdoek en daar in de aangrenzende kamer miss Betty met eenige élèves aan een groot | |
[pagina 179]
| |
borduurraam zat, veinsde zij druk aan het afstoffen der meubels te zijn. Zoo kwam zij ook aan de piano en fluisterde Angeline toe: ‘Sta eens op en ga even in de gang, maar niet dadelijk.’ En zij ging met haar werk voort, soms Angeline een wenk gevende, zonder echter de aandacht van de anderen op te wekken. Het meisje, verwonderd over Roosje's raad, speelde haar stuk ten einde en ging de kamer uit, maar zij durfde niet in de gang blijven en wachtte dus in de kleine kleedkamer Roosje's komst af. Deze liet zich niet lang wachten en volgde haar met een zeer geheimzinnig voorkomen. ‘Is er iemand in de buurt?’ ‘Neen, niemand, Mlle Athénais en de anderen zijn in de refectoire en madame op haar kamer.’ ‘Nu, dat komt juist goed.’ ‘Maar wat is er toch, Roos?’ ‘Ik kwam daar thuis van een boodschap en wilde de achterdeur ingaan, toen ik achter me hoorde roepen: ‘Zeg 'srei, mansel, hoor je hier thuis?’ ‘Ja, zeg ik, maar wat gaat jou dat aan?’ 't Was een flinke kerel met een zwaren baard en die heel vreemd sprak, Fransch, Duitsch, Engelsch en Hollandsch door elkaar. Eerst kon ik hem niet verstaan, maar eindelijk begreep ik dat hij wilde weten of hier een juffrouw Roos, Roza, ik weet niet wat al meer woonde. ‘Dat ben ik,’ zei ik toen. ‘Zoo, dat treft goed! Ik heb een brief voor je.’ ‘En hij gaf me toen dit papier, maar ik zag aan het adres dat het voor u was.’ Angeline las op een grove, gele enveloppe met hanepooten de woorden geschreven: ‘Mansel Angeline Roos, bij madame Bonnier.’ Er was echter niets in en vragend zag het meisje Roosje aan. ‘En wat verder, Roos?’ ‘Dat is niet voor mij, maar zeker voor een der | |
[pagina 180]
| |
juffers hier op school.’ ‘Juist, ze moet pensionnaire zijn.’ ‘Als jij apporteert dan krijg je twee frank de moi.’ ‘Ik moest er om lachen en hij riep me na in zijn koeterwaalsch, wat weet ik niet, maar ik begreep er toch wel van, dat niemand anders het mocht weten.’ ‘Maar wat wil die man van mij?’ ‘Hij staat bij het poortje en wil u spreken. Ik weet er niets van.’ Angeline begreep er misschien ook het rechte niet van, maar zij vermoedde toch dat het iets moest zijn van Rudolfs kant of wellicht van de ooms. Zij zette haar hoedje op en verzocht toen Roos met haar mee te gaan, wat deze bereidwillig deed. Zij gingen door de keuken en de met dicht klimop overdekte gang, die op het achterpoortje uit kwam. Voor de zon, die fel op het achterhuis scheen, waren alle valgordijnen neergelaten en niemand kon de reeds bovendien door het dikke loof verborgene meisjes bespieden. Een smal voetpad, aan weêrszijde door het kreupelhout begrensd, leidde van het poortje, heuvelaf, naar een karreweg die van den eenen kant naar de stad, van den anderen naar den landweg voerde. Roos keek eens rond en hoestte en weldra verscheen de vreemdeling, in wien Angeline onmiddellijk een der paardrijders herkende. Hij groette beleefd, terwijl zij hem met kloppend hart aanstaarde niet wetende wat hij zeggen zou. ‘Mademoiselle Roze?’ ‘Oui monsieur.’ En hij vroeg haar in vloeiend Fransch of zij de zuster was van Piëtro, den clown? Het geheim, zoo goed verborgen voor hare meesteressen en vriendinnen, ontsnapte nu als van zelf aan hare bevende lippen en de andere ging voort: ‘Er is een ongeluk met uw broer gebeurd; hij is ziek en vraagt naar u; hij heeft mij opgedragen u | |
[pagina 181]
| |
te verzoeken, bij hem te komen, nu het nog tijd is.’ ‘Nog tijd! O mijn God, moet dat dan ook nog gebeuren? Waar is hij?’ ‘In Breevoort, drie uur rijdens van hier. Het rijtuig wacht.’ ‘Och Roos, je hoort het nu,’ zoo ging Angeline met doodsbleek gelaat en diep geschokte stem tot de meid voort, zonder er aan te denken, dat Roosje geen woord van 't in 't Fransch gevoerde gesprek had verstaan, ‘mijn eenige broer ligt op sterven, ik moet hem zien. Zeg het aan madame, als je wilt, maar ik ga heen.’ ‘De juffrouw moet weten wat ze doet,’ antwoordde Roosje, ‘maar ik zal me er buiten moeten houden. Madame beschuldigt mij reeds dikwijls genoeg, dat ik het met de pensionnaires houd en zoo zij dit weet, zal zij mij stellig wegjagen. Ik houd me onnoozel.’ Noch Roosje, noch Angeline dachten er aan dat er wellicht bedrog in het spel was en de boodschap geheel uit de lucht gegrepen kon zijn. Angeline was verteerd door onrust en dacht slechts aan één ding: haar armen broer terug te zien. Roosje verwijderde zich dus en Angeline volgde haar geleider langs het voetpad naar den karreweg, waar een kleine tilbury met een vurig paard bespannen wachtte. Zij stapte in en vond daar een meisje van haar leeftijd, dat wel wat opzichtig gekleed was, maar er toch zeer fatsoenlijk uitzag en nog vóór zij geheel en al tot bezinning kwam, legde de paardrijder de zweep over het paard en daar ging het in gestrekten draf de wereld in. |
|