Angeline's beloften
(1926)– Melati van Java– Auteursrecht onbekendXXVII.Zoodra ze alleen was, voelde Angeline zich in de grootste verlegenheid; met schrik dacht ze aan Emilie, die den weg in de stad niet kende en zeker ronddwaalde om haar te zoeken; zij besloot dezelfde straten, die zij zooeven in snelle vaart had doorgeloopen, nog maar eens te volgen, doch nu duurde het eind veel langer dan zooeven, en toen ze weer voor den banketbakker stond, bij wien Emilie haar inkoopen had gedaan, was haar kameraadje verdwenen. Angeline keek rechts en links, doch nergens een spoor van Emilie: toen vielen haar de boodschappen in, welke zij voor madame Bonnier doen moest en zij kweet zich zoo spoedig mogelijk van deze taak. Op haar vraag of hier een jonge juffrouw met dezelfde boodschap was geweest, ontving zij overal een ontkennend antwoord. Nu eerst begon Angeline te begrijpen, hoe moeilijk haar toestand was: welk een antwoord kon zij nu geven op de vragen van haar meesteres, waarom of zij Emilie verlaten had? Een leugen zeggen, maar dat mocht zij immers niet en de waarheid nog minder, ach! hoe kwam het dan toch, dat altijd haar beloften met elkaar in strijd waren? Ongerust en terneergeslagen, besloot zij naar het pensionaat terug te keeren. De weg viel haar zeer lang; zij was niet gewoon alleen te loopen en het scheen haar toe of elke voor- | |
[pagina 163]
| |
bijganger haar nieuwsgierig aankeek. De klok sloeg half vijf, toen Angeline de stadspoort uittrad en ze schrikte er van. Had haar gesprek dan zoo lang geduurd? Eindelijk kwam zij met kloppend hart, verhit en ontsteld bij madame Bonnier terug; zij schelde en haar eerste vraag gold Emilie, of deze al thuis was. ‘O, al sedert anderhalf uur!’ De meisjes waren reeds aan tafel, en stil sloop Angeline naar boven om haar toilet een weinig in orde te brengen. Zij was er nog niet mee gereed toen Suze Meertens naar haar toe kwam. ‘Ben je er eindelijk?’ vroeg zij met een zeer gewichtig gezicht, ‘wat heb je ons allen ongerust gemaakt! Emilie is al zoo lang thuis, en ze zegt dat je haar opzettelijk hebt laten verdwalen. Waar ben je toch geweest?’ ‘Ik heb mijn boodschappen gedaan.’ ‘En waarom heb je Emilie niet meegenomen?’ ‘Omdat ik ze alleen af kon.’ ‘Madame heeft al drie keer naar je gevraagd. Het zal me niets verwonderen, of je wordt in de studeerkamer geroepen.’ Zwijgend, maar met doodsbleek gelaat en opeengeperste lippen ging Angeline voort haar lange haren te vlechten. ‘En wat zie je er verwaaid uit. Er is zeker iets bijzonders gebeurd.’ ‘Wat zou er gebeurd zijn. Foei Suze, wat kun je mij toch plagen!’ ‘En wat ben je bits. Zoo heb ik je nog nooit gehoord.’ Een zacht snikken op de gang onderbrak het gesprek der beide meisjes, dat gevaar liep in een twist te ontaarden; het snikken werd luider en luider en veranderde eindelijk in een lang gerekt schreien. ‘Daar heb je Emilie, nu, die arme meid heeft dezer dagen ook haar portie beet,’ zeide Suze. | |
[pagina 164]
| |
Angeline stak haar vlechten op en verwachtte met allen moed, waarover zij beschikken kon, de samenkomst met de troostelooze Emilie. Zoodra deze de oorzaak zag van haar smart, verdwenen als bij tooverslag hare tranen en snikken. ‘O jij tang, jij schijnheilig spook, bangsat!Ga naar voetnoot*) wat denk je wel, mij zoo te traiteren. Ik weet heel goed wat je wil met al jou vrome tienkas.’Ga naar voetnoot**) En met gebalde vuisten stond zij tegenover Angeline, die hare bedaardheid nog niet verloor. ‘Jij wilt het laten uitkomen, dat ik in een toko ben geweest, om mij daarvoor straf te laten krijgen, maar je hebt niet noodig te klikken; ik heb alles verteld, ik krijg nu straf, maar jij ook; biak djoega!’Ga naar voetnoot***) Als zij kwaad was, dacht Emilie half in het Maleisch, en sprak dan op een manier die haar Hollandsche kameraden allerbelachelijkst vonden. ‘'t Spijt me wel, Emilie,’ antwoordde Angeline zacht en vriendelijk, ‘dat ik oorzaak ben van je straf en verdriet, maar ik kan er niets aan doen, dan die straf met je te deelen; het was een misverstand.’ ‘Misverstand, hoor toch eens, Suze: tjoba liat! Allah! je wilt mij straf doen oploopen, ik heb nog nooit zoo'n valsche setan gezien als jij!’ ‘Dat is wel treurig, Emilie, maar ik kan het niet helpen.’ Suze zag het tweetal verbaasd aan; zij begreep niets van Angeline, die toch altijd even verstandig en goedhartig geweest was. Zou ze een kleine wraak hebben genomen op de plagerijen van Emilie? ‘Maar Angeline,’ zeide ze, ‘waarom zeg je dan niet waar je in dien tijd bent geweest, terwijl Emilie bij den patissier was!’ ‘Ja, een taartje eten durft ze niet, maar een jongen van het paardenspel naloopen, dat is niets...’ | |
[pagina 165]
| |
‘Emilie,’ en Angeline werd vuurrood, ‘wie zegt dat?’ ‘O foei, Emilie!’ berispte Suze verontwaardigd. ‘Ja, ik weet wel, waarom je absoluut langs die tent wou gaan en je keek maar altijd naar dien leelijken clown. Ik geloof dat ze mee wil gaan met die menschen en ook kunsten maken te paard, maar waarom moet ik er onder lijden? Madame is al genoeg bentjieGa naar voetnoot*) op mij en nu moet jij me nog zwart maken. Hi, hi, hi.’ Tranen en snikken begonnen opnieuw; Angeline sprak niets meer en wilde juist haar kamertje verlaten, toen Mlle Athénais, de Fransche leerares, haar met een zeer effen gezicht verzocht bij mevrouw te komen, die haar wachtte in de studeerkamer. Het woord studeerkamer, stond in de oogen der meisjes met iets verschrikkelijks gelijk, slechts in hoog zeldzame en gewichtige gevallen werd een pensionnaire daar ontboden, en dat nu zoo iets Angeline overkwam, die over eenige dagen, naar ieders meening, zou gekroond worden met den krans van witte rozen, de hoogste belooning voor vlijt en goed gedrag, dit bracht onder de meisjes een groote ontroering te weeg, want als een loopend vuurtje had dit belangrijke nieuwtje zich onder haar verspreid. Toen Suze en Emilie beneden in de speelzaal kwamen, nadat Angeline met Mlle Athénais zich naar de studeerkamer begeven had, werden beiden met allerlei vragen overstelpt en de meesten, die Angeline toch zoo van harte genegen waren en voor Emilie niets dan antipathie koesterden, bekenden dat zij in deze zaak al heel zonderling handelde en de arme, schreiende Emilie werd het voorwerp van het algemeene medelijden; het gedrag van Angeline werd tot in de fijnste bijzonderheden uitgepluist; de eene giste dit, de andere dat, en Emilie ging voort zich als lijdende onschuld voor te stellen. | |
[pagina 166]
| |
‘Tant de fiel entre-t-il dans l'âme des dévots,’ declameerde een meisje, dat sedert lang haar jaloezie had verborgen, omdat het niet geraden was over de algemeen beminde Angeline een ongunstige meening te koesteren, en die toch overtuigd was dat de witte kroon haar behoorde. ‘Angeline is altijd zeer stipt geweest in de nakoming van de reglementen,’ verschoonde haar een andere. ‘Maar wat een leelijke manier om dat arme meisje er in te laten loopen; zij wist toch dat Emilie den weg niet kende.’ ‘Hoe ben je dan zoo gauw thuisgekomen?’ ‘Ik wist nog alleen den weg naar buiten te vinden.’ ‘Gelukkig maar, dat je niet aan het dwalen bent geraakt, wie weet wat zij dan had verteld!’ ‘Men kan toch die braven niet vertrouwen.’ ‘Zij kon me op Java al niet uitstaan,’ klaagde Emilie. ‘Ik had het nooit van haar kunnen denken, en wat zei ze tegen jou, Suze, niets om zich te verdedigen?’ ‘Niets dan dat het een misverstand was.’ ‘Ik ben nieuwsgierig hoe zij zich tegenover madame zal verantwoorden!’ Slechts zeer enkelen bleven trouw verzekeren, dat, hoe de zaak zich ook mocht toegedragen hebben, Angeline zich zeker niet valsch of onfatsoenlijk had gedragen, maar de meesten lachten deze kleine meerderheid uit en spraken zeer ernstig over de slechtheid der menschen, op wie men nooit te veel moest vertrouwen. |