Angeline's beloften
(1926)– Melati van Java– Auteursrecht onbekendXXVI.Maar nauwelijks lag zij in haar bedje en overdacht toen in de eenzaamheid elke bijzonderheid of met kracht drong zich weer in haren geest de overtuiging op, dat hij het wel degelijk was. Het eerste woord immers reeds, dat hij gesproken had, deed haar plotseling terugdenken aan den laatsten avond, toen zij hem smeekte toch niet te vluchten; die vorm van zijn hoofd, hoe ook vermomd, was haar genoeg bekend en dan zekere be- | |
[pagina 154]
| |
wegingen van zijn handen en armen. Dan herinnerde zij zich ook nog de woorden, welke Lucie hem eens half lachend, half boos had toegesproken, nadat hij weer eenige grappen ten haren koste had vertoond: ‘Als je voor niets meer deugt, moet je maar clown worden in een paardenspel.’ En dan zijn antwoord: ‘Dat doe ik tenminste liever dan Latijn en Grieksch te leeren.’ Maar als hij het werkelijk was, hoe kon zij hem dan spreken, hoe hem dan aan die verderfelijke omgeving ontrukken? Even dacht zij er aan madame Bonnier alles te zeggen, maar dadelijk verwierp zij dit denkbeeld. Hoe goed madame Bonnier ook was, op Java zou men haar zwaar op de hand genoemd hebben; zij maakte van alles te veel omslag en drukte. Zoo het eens niet zoo was, dan zou die clown er zelf hartelijk om lachen, dat men hem voor een ander had aangezien, en hoe diep zou madame zich dan gekwetst voelen, dat een van haar pensionnaires haar met zulke lieden in aanraking had gebracht. Ook aan geen harer medeleerlingen wilde zij dit vermoeden mededeelen; zij schaamde zich voor haar broeder en ook voor zichzelf en telkens ontstond het schrikbeeld bij haar: ‘Ik kan me vergissen.’ Als ze nu haar ooms kon waarschuwen dan zou ze gered zijn. Deze mochten gerust eens den directeur van het spel een bezoek brengen en den bewusten clown onder handen nemen, maar hoe hen te waarschuwen? Eindelijk besloot ze hen te schrijven en op de eene of andere manier hun den brief in handen te spelen; na dit besluit genomen te hebben, gelukte het haar eindelijk in slaap te vallen, maar het begon reeds licht te worden. Dien dag werden er geen geregelde lessen meer gegeven, daar men het te druk had met de voorbe- | |
[pagina 155]
| |
reidingen tot de plechtige prijsuitdeeling, die de volgende week zou plaats hebben; de meisjes spraken natuurlijk over niets anders dan over het paardenspel en de kunstenaars. ‘Zeg eens, Line,’ riep Emilie haar over de ontbijttafel toe, ‘wat vond je toch voor bijzonders aan dien eenen clown?’ Het meisje werd vuurrood en antwoordde verward: ‘Ik... ik weet het niet.’ ‘Angeline heeft geen enkelen keer om hem gelachen,’ verzekerde het meisje, dat 's avonds naast haar gezeten had. ‘Ik begrijp het niet, hij kon toch zoo koddig zijn.’ ‘Gelachen misschien niet, maar gekeken des te meer. Hij kon wel een heel mooie jongen zijn, maar met die wonderlijke toetakelingen zag hij er uit als een caricatuur.’ ‘Ik geloof niet dat hij jong is,’ meende een ander, ‘ik heb hem gehouden voor een ouden man!’ Angeline luisterde toe zonder een woord te spreken en haar twijfel werd hoe langer hoe grooter. Zij durfde haar ooms niet schrijven over iets dat zij als een gril beschouwde en kwam bij zichzelve tot het besluit, niet meer aan het geval te denken. Maar dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan; telkens hoorde zij een verwijtend stemmetje: ‘Foei, Angeline, is dat je belofte vervullen! Laat je je broer nu zoo rustig in zulk een gezelschap, zonder een enkele poging te doen om er je van te overtuigen of hij het werkelijk is of niet!’ Den geheelen dag was zij stil en afgetrokken en klaagde over hoofdpijn, want werkelijk het denken en vreezen matte haar geest af. Na het middagmaal riep madame Bonnier haar en Emilie die nog ontstemd scheen over het gebeurde van gisteravond; om de eene een afleiding te geven en de ander te troosten, vroeg zij of de meisjes geen lust hadden een boodschap in de stad te doen. | |
[pagina 156]
| |
Dit was een buitengewoon groote gunst, die slechts zeer zelden verleend werd aan meisjes, in wie madame Bonnier het grootste vertrouwen stelde, en dan nog alleen in dagen, die niet tot het geregelde schoolleven behoorden. Natuurlijk namen beiden de opdracht dankbaar aan en gingen zich klaar maken. Hoewel het Angeline tegen de borst stuitte misbruik te maken van zulk een groot blijk van vertrouwen begreep zij, dat de gelegenheid te mooi was, om die niet met beide handen aan te grijpen en schreef dus een briefje aan haar ooms, dat niets bevatte dan de volgende woorden:
‘Beste ooms, kom toch spoedig, één van u tenminste, ik moet u spreken. Angeline.’
Snel werd dit in een enveloppe gedaan, het adres er op geschreven en zij stak dien bij zich, toen ze eenige minuten later met Emilie stadwaarts ging. Angeline had slechts een gedachte, langs de tent te gaan en dan misschien de gelegenheid te hebben even den man te zien, dien zij voor haar broer hield; gaarne zou zij dit eerst gedaan hebben, vóór dat zij den brief in de bus stak. Maar hoe Emilie er toe over te halen, vooral na de hatelijke opmerking, die zij van morgen gemaakt had? Angeline zou het laatst van allen haar oude kennis in vertrouwen genomen hebben, en toch het verlangen om dien weg in te slaan was onweerstaanbaar. Met een kleinen omweg kwam men immers weer in de stad. Daar voorkwam Emilie haar wenschen. Zij waren aan een kruispunt gekomen en nu zeide ze heel eenvoudig: ‘Zullen we niet liever hier heen gaan?’ ‘Heel goed!’ antwoordde Angeline recht verheugd. ‘Dan heb je nog eens gelegenheid den clown te zien.’ | |
[pagina 157]
| |
Verbaasd hoe Emilie haar gedachten zoo raden kon, zweeg Angeline, uit het veld geslagen en zag er geen kans toe op schertsenden toon iets te antwoorden. Was nu Emilie onderweg lief en vriendelijk geweest, misschien had Angeline haar dan alles verteld, maar zij nam elke gelegenheid waar om haar kameraadje iets hatelijks te zeggen, over het concours, de prijsuitdeeling, de slimheid van sommige leerlingen om zich in de gunst der meesteressen te dringen en zoo werd Angeline's keel dichtgeschroefd en met schrik dacht zij aan de mogelijkheid dat de clown haar eens tegenkwam en zij werkelijk in hem Dolf herkennen zou. Tot hare teleurstelling zag zij, dat men reeds druk bezig was de tent af te breken; de paardrijders, nu niet meer in hun fraai glanzenden costumes, liepen heen en weer en zagen er allen even morsig en leelijk uit. ‘Daar heb je je vriend,’ zeide Emilie, en doodsbleek keerde Angeline zich om, maar zij zag niets dan een ouden afzichtelijken man. ‘'t Is niet zoo,’ antwoordde zij en Emilie gierde het uit van lachen. ‘Ha, weet je toch dadelijk, wien ik bedoel?’ vroeg zij. ‘Daar behoort geen kunst toe. Je hebt mij den heelen morgen altijd door met dien clown geplaagd.’ ‘Zullen we nog eens rondom de tent wandelen?’ ‘Neen, wij moeten onze boodschap doen!’ Angeline gevoelde zich gerust- of teleurgesteld; wat, wist zij niet, maar ze meende er zeker van te zijn, dat de bewuste clown zich onder de kunstemakers bevond, en dat hij haar broer niet was. De beide meisjes gingen dus verder de stad in en Angeline besloot haren brief maar bij zich te houden en dus niet tegen de reglementen te handelen, toen Emilie haar vleide: ‘Och toe, laat ons wat kweekwee koopen, ik verlang zoo naar wat zoets, en dat | |
[pagina 158]
| |
krijg je nooit op school.’Ga naar voetnoot*) ‘Wij mogen het niet, Emilie, je weet hoe streng madame er op is.’ ‘Nu ja, jij bent er te braaf voor, maar ik niet. Daar is een mooie banketwinkel, kom jij nu mee of niet?’ ‘Neen, ik doe het niet.’ ‘Blijf er dan maar buiten staan, ik kom dadelijk terug.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Emilie trad een confiseriewinkel binnen en scheen nog al moeite te hebben met het uitzoeken van het suikergoed, want het duurde lang vóór zij weer buiten kwam. Angeline liep op en neer, nog altijd vervuld met de gedachte aan haar broeder, toen iemand snel langs haar heen ging en een straat rechts insloeg. In een oogwenk had ze hem herkend; geen twijfel meer, het was Rudolf. Zij vergat de reglementen en Emilie en alles wat haar nog tegenhouden kon en volgde hem die straat door, maar hij liep snel en was dus bijna aan het einde daarvan; zij liep hem vlug achterna en de voorbijgangers zagen verwonderd dat netgekleede meisje in een alles behalve fatsoenlijken draf, de straat doorvliegen. Aan het einde gekomen, zag zij hem met iemand staan praten. Verheugd snelde zij toe, maar nu verliet hij juist den ander, die ook een paardrijder bleek te zijn en verder liep. Deze straat kwam op de wallen uit, en was zeer stil; zij werd vermoeid, raakte buiten adem en wanhoopte er aan hem in te halen. ‘Dolf,’ riep zij zoo hard ze kon, ‘Dolf, Dolf!’ En hij bleef, als door een electrischen schok getroffen stilstaan. ‘Angelientje,’ hij keerde zich om en een oogen- | |
[pagina 159]
| |
blik later hadden broer en zuster elkander omhelsd. ‘O Dolf, hoe is 't mogelijk?’ snikte zij, ‘Dolf, wat zouden papa en mama er van zeggen!’ ‘Waarom? Wat weet je?’ ‘Dat je een clown bent geworden, een gek! O foei, Dolf!’ ‘Hoe weet je dat?’ ‘Ik heb je gisteren avond zien spelen en hooren uitlachen! Hoe is 't mogelijk, dat je geld wilt verdienen alleen door uitgelachen te worden.’ ‘Was je in de tent? Ik heb je niet gezien. Maar hoe kom je hier?’ ‘Ik ben hier op school; tante heeft me weggezonden naar de ooms, die wonen hier dicht bij en zij zijn zoo goed voor mij. Kom Dolf, laat die kunstenmakers varen en ga met me mee naar de ooms; ze zullen je met open armen ontvangen.’ ‘Ik kan het niet, Line, onmogelijk; ik ben blij dat ik je teruggezien heb, maar nu moeten we scheiden. We gaan vanmiddag weg van hier. Ik heb mij voor twee jaren verhuurd, over zes maanden ben ik vrij en dan heb ik geld genoeg verdiend om mij door de wereld te helpen.’ Angelientje snikte luid. ‘Dolf, dat kan niet; ik mag je zoo niet aan je lot overlaten; ach, ik wist wel dat het verkeerd met je zou afloopen. Lieve Dolf, geef die menschen het geld terug en de ooms zullen zorgen, dat je als fatsoenlijk mensch studeeren kunt voor architect.’ ‘Ik wil geen architect meer worden; het leven, dat ik leid bevalt me zeer goed.’ ‘Meen je dat, Dolf?’ ‘Wel zeker.’ ‘'t Kan niet zijn, maar ik zal het aan oom Karel, die onze voogd is, vertellen en hij zal verder voor je zorgen.’ ‘Angeline, kom hier! Ik heb je iets te zeggen. Houd je veel van mij?’ ‘Hoe kan je dat vragen, Dolf?’ | |
[pagina 160]
| |
‘Dan zul je ook begrijpen, wat ik je zeggen zal. Hoe ik er toe gekomen ben, clown te worden, kan ik je niet in een paar woorden vertellen, maar ik heb veel uitgestaan en nu is mijn lot zoo beklagenswaardig niet; maar in geen geval wil ik dat men het ooit hier in Holland te weten komt, wat ik nu ben. Ik wil vooral niet, dat tante het ooit weet.’ ‘O neen, neen!’ ‘Nu, dat voel je ook, niet waar? Nu dan, de ooms mogen het ook niet weten; als oom Karel werkelijk belang in ons had gesteld, zou hij ons niet geheel en al aan de domme leiding van tante Phine hebben toevertrouwd.’ ‘Je weet niet, Dolf...’ ‘Houd je maar stil, want we hebben niet veel tijd en ik ben bang, dat men ons bespiedt. Als oom Karel het nu weet, dan zal hij misschien zijn best doen mij weg te halen uit den troep van mijnheer Caracuoli...’ ‘Niet misschien, maar zeker!’ ‘En dat zou groote opspraak verwekken, zelfs een proces, en alle couranten zouden er vol over staan en heel Holland moest dan weten, dat Rudolf de Roze clown is geweest.’ Zijn stem trilde bij die woorden. ‘Verbeeld je toch, Angeline, als ze op Java en hier het algemeen wisten, waartoe ik gekomen ben; die vlek zou ik nooit kunnen uitwisschen, nooit!’ Angeline zweeg, want dit begreep zij nu goed, al herinnerde zij zich ook maar hoe minachtend haar vriendinnen spraken over zoo'n kermistroep, en daartoe behoorde nu haar eenige broeder, haar trots en natuurlijke beschermer. ‘En als ik nu nog zes maanden blijf in het gezelschap, dat nu buiten 's lands gaat, dan weet geen sterveling, dan jij, waar ik geweest ben; ik heb mijn eigen geld bijeengezameld en hoef geen weldaden te ontvangen van die ooms. Ik kom naar hen toe en vertel hun alles onder geheim, maar voor alle ande- | |
[pagina t.o. 160]
| |
Aarzelend sprak Angeline: ‘Ik beloof het je.’
| |
[pagina 161]
| |
ren heb ik door mijn kunst een eerlijke broodwinning in den vreemde gevonden.’ ‘En nog zes maanden rondzwerven, Dolf?’ ‘Wat zou dat? Dat leven heeft ook zijn aangename zijde, al is er veel wat mij tegen de borst stuit. We leven als broers en zusters onder elkander.’ ‘Maar kom je werkelijk terug, Dolf?’ ‘Ik beloof het je plechtig, wanneer...’ ‘En straks heb je gezegd, dat je geen architect meer wilde worden; dat dit een gemakkelijker en plezieriger betrekking was.’ ‘Dat zei ik om je gerust te stellen, maar denk je dan niet dat ik er naar verlang vrij en frank te leven onder mijn gelijken, geëerd en geacht door lieden van mijn stand? Door een samenloop van omstandigheden en door mijn koppigheid, werd ik er toe genoodzaakt dit vak te kiezen, maar wees verzekerd dat ik niets liever wensch dan weer mijn vorige plaats in de maatschappij te hernemen, en dat kan ik niet, zoolang ik er niet zeker van ben, dat mijn geheim bewaard blijft in je hartje!’ ‘Mag ik het dan niemand zeggen, Dolf?’ ‘Niemand, want zoo men het te weten kwam, dan zou ik je eeuwig verwijten, oorzaak te zijn van mijn ongeluk.’ ‘En zal je mij dan schrijven in dien tusschentijd, Dolf?’ ‘Dat kan ik niet, Lineke, want alles zou dan uitkomen; zes maanden zijn zoo spoedig om.’ ‘En keer je dan werkelijk terug?’ ‘Beloof mij eerst, dat je niemand ter wereld iets zeggen of schrijven zult van onze ontmoeting. Niemand, noch op je school, noch aan de ooms, noch aan tante... beloof je dat?’ ‘Is het goed of kwaad dat te beloven?’ ‘Goed, want daardoor red je mijn eer!’ Aarzelend, want zij was niet overtuigd, sprak Angeline: ‘Ik beloof het je, maar na zes maanden...’ | |
[pagina 162]
| |
‘Dan kom ik in Koningsbosch. Zoo je mij verklapt in dien tusschentijd Angeline, dan ga ik naar Amerika en ik verzeker je, van mijn leven hoor je niets meer van mij. Adieu, tot weerziens!’ En nog vóór zij geheel tot bezinning kwam, was haar broer verdwenen, zonder haar een kus of ten minste een handdruk tot afscheid gegeven te hebben. |
|