haar buurmeisje en sloot onwillekeurig de oogen.
‘Wat scheelt je, ben je bang?’ vroeg deze.
‘Neen, neen, maar 't is zoo akelig.’
‘Och, wees niet bang. Die aardige clown zal er zijn leven niet bij in gevaar brengen.’
De vroolijke muziek maakte Angeline nog meer in de war. Zij verstond haast niets meer van de uitroepen van haar vriendinnen, van de aardige zetten der clowns en voelde slechts een onweerstaanbaar verlangen om telkens, als die clowns al buitelende het zand verlieten, hen te volgen en dien ééne in de oogen te zien, hem van zijn blanketsel en witpoeder te ontdoen en ver van hier te brengen, ver van al die nieuwsgierigen, die van hem vergden, dat hij hen zou doen lachen, ver van al die kunstenmakers naar de gezellige huiskamer van Koningsbosch, waar de ooms hem zeker met open armen zouden ontvangen; doch hoe zou zij hem kunnen spreken; wie kon zij in haar vertrouwen nemen?
Waren de ooms hier, deze zouden zonder moeite achter de waarheid kunnen komen, maar de pensionnaire, wie zoo weinig vrijheid gelaten werd, hoe kon zij zich van de waarheid harer ontdekking overtuigen?
Maar het was zeker, er bleef geen twijfel meer over. Hij was het ongetwijfeld, haar eenige, diep betreurde broeder, en de gedachte kwam plotseling bij haar op:
‘Als mama hem eens kon zien, uitgedost als een nar!’
Snel bracht zij haar zakdoek aan de oogen om hare opkomende tranen en snikken te verbergen.
‘Maar lieve Angeline, wat scheelt je toch?’ vroegen eenige belangstellende stemmen.
‘Niets, niets!’ zeide ze, ‘ik ben wat benauwd!’
En dat was geen leugen, zij hijgde naar frissche lucht.
‘'t Is spoedig gedaan, dat komt door al die lampen, waarvan er verscheidene walmen.’