Angeline's beloften
(1926)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
en tikte aan de deur van madame Bonnier die een zeer ernstig ‘entrez’ deed hooren. Hierop verwijderde zich de secondante en onze arme kleine verscheen voor den strengen rechterstoel van degene, die haar veroordeelen moest zonder hare verdediging te kunnen hooren. Voor haar hoogen lessenaar zat mevrouw Bonnier te schrijven; zij was nog niet heel oud, maar hare lokken waren zilverwit; dit was haar reeds vijftien jaren vroeger overkomen, toen zij tijdens een epidemie binnen drie maanden haar man, die officier was, en twee lieve kinderen had verloren. Zoo geheel alleen op de wereld staande, wijdde mevrouw Bonnier zich aan de opvoeding, maar vooral aan de vorming van geest en hart der jonge meisjes, die men gaarne aan hare zorgen toevertrouwde. Zij nam hare taak dan ook hoogst ernstig op en vooral voelde zij een meer dan gewone belangstelling voor kinderen, die evenals Angeline, vader en moeder misten. Zij was er aan gewoon geraakt de jonge juffrouw de Roze te beschouwen als het sieraad van haar pensionaat, als een voorbeeld van oppassendheid en vlijt, en nu moest er zoo iets vreemds met haar gebeuren, nu had zij misbruik gemaakt van een gunst, die zij slechts hoogst zelden verleende en die zij tenminste aan Angeline wel besteed achtte. Geen wonder dat de goede dame meer verdriet dan toorn voelde over de onverklaarbare handelwijze van haar lieveling. Zij ontving Angeline met een bedroefd gelaat, ernstig maar toch vriendelijk; zij wees haar zelfs een laag tabouret aan om daarop plaats te nemen. ‘U is lang uitgeweest, Angeline,’ zoo begon zij. ‘Ja mevrouw!’ ‘U moest om vier uur uiterlijk terug wezen en toen u het hek binnentrad, had het reeds kwart voor vijven geslagen.’ Angeline zweeg. | |
[pagina 168]
| |
‘En u is met uw tweeën uitgegaan en alleen thuisgekomen?’ ‘Ja mevrouw!’ ‘Hoe kwam dat?’ Stilzwijgen. ‘Nu lieve kind antwoord mij dan!’ ‘Ik heb Emilie verloren.’ ‘En wier schuld was dat?’ Geen antwoord. ‘Emilie heeft het mij bekend en ik heb haar ook daarvoor reeds een kleine straf opgelegd; het is wel tegen de regels van mijn huis, dat mijn élèves in banketwinkels gaan om snoeperijen te koopen, maar een beleden fout is reeds half vergeven. Ik waardeer het in u dat u niet binnen zijt gegaan, doch waar is u daarna gebleven?’ ‘Ik heb uw boodschappen gedaan.’ ‘En was het dan uw bedoeling uw kameraadje alleen te laten in een stad, waar zij de straten niet eens alle kent?’ ‘Neen.’ ‘Maar lieve Angeline, wees nu oprecht en vertel mij alles zooals het zich toegedragen heeft, verstaat u, alles!’ ‘Dat kan ik niet!’ ‘En waarom dan?’ Angeline zweeg. ‘Mijn kind, weet u wel dat dit stilzwijgen in hooge mate onbeleefd is en dat u altijd de beleefdste en voorkomendste van mijn pensionnaires is geweest? Denkt u wel aan de kroon, die u verdiend heeft en die u zeker verliezen zal, wanneer u zich niet rechtvaardigt?’ Dit deed de maat overloopen en de arme Angelientje barstte in tranen uit; zij had zoo haar best gedaan om de kroon te verdienen en nu kon, nu mocht zij zich niet verdedigen en verloor madame Bonnier's vertrouwen en misschien hare genegenheid. ‘Is het een geheim?’ | |
[pagina 169]
| |
‘Ja’. ‘En mag u het mij niet toevertrouwen, u weet toch dat het bij mij goed bewaard is.’ Groot was de verleiding voor Angeline om alles aan haar goede meesteres te bekennen en haar raad te vragen, maar helaas! zij deed het niet, daar zij haar belofte aan Rudolf niet durfde breken en met angst aan zijn woorden dacht: ‘Zoo ons geheim bekend wordt, zal ik het je eeuwig verwijten.’ ‘Mag u het niet?’ herhaalde mevrouw. ‘Neen.’ ‘Heeft u het iemand beloofd?’ ‘Ja.’ ‘En weten uwe ooms er van?’ ‘Neen.’ ‘Zal u het hun vertellen?’ ‘Ook niet.’ Het verhoor begon madame Bonnier te vervelen, daar zij toch inzag, dat zij er niet verder mee kwam. Zuchtend en het hoofd schuddend, sprak zij tot haar leerling, dat zij nu maar naar boven moest gaan en tot morgen nadenken, of ze niet van besluit kon veranderen. Met een kleine leugen zou Angeline zich gemakkelijk hebben kunnen helpen; zij had maar behoeven te zeggen: ‘Ik wilde in dien of dien winkel iets koopen, en hoopte het te kunnen doen, terwijl Emilie haar gebak kocht. Maar toen ik terugkwam was zij verdwenen, en ik heb mijn tijd verloren met haar te zoeken en later de boodschappen van madame af te maken.’ Maar tot geen prijs wilde zij een onwaarheid zeggen en toch hare belofte houden; hoe langer hoe meer voelde zij de moeielijkheid hiervan, ofschoon zij nog niet vermoedde wat haar wachtte. Dienzelfden avond kwam er een dame uit de stad bij madame Bonnier en begon reeds spoedig met een | |
[pagina 170]
| |
geheimzinnig gelaat te fluisteren, dat zij de onderwijzeres over een belangrijke zaak te spreken had. ‘Ik ben geheel en al tot uwe beschikking. Betreft het een van mijn kinderen?’ ‘Helaas ja! Weet u, dat die kleine Oostersche van u vandaag in de stad is geweest?’ ‘Het was met mijn voorkennis.’ ‘Zoo, dat verwondert me! Maar nu weet ik tenminste zeker dat zij het was. Verbeeld u, ik was bij de notarisvrouw op visite, toen ik een jongen langs zag komen. ‘Ha, dat is Pietro, de aardige clown uit het paardenspel,’ zei mevrouw, en we zagen hem door het spionnetje na. Een oogenblikje later komt een meisje door de straat vliegen. ‘Tiens,’ zeg ik, ‘is dat niet een élève van madame Bonnier?’ ‘Ja,’ antwoordt Leonie, ‘ik zou 't wel denken, het Oostersche meisje, die lieveling van madame. Wat doet ze hier? en dan zoo hard loopend; men zou haast denken dat ze dien clown naloopt.’ We begonnen er om te lachen en dachten er niet verder aan. Niet waar, zoo iets was te gek om er over te spreken?’ ‘Zeker, zeker, en is dat alles?’ ‘Ongelukkig neen! Een half uurtje later komt dat meisje, hoe heet ze ook?’ ‘Angeline.’ ‘Juist. Angeline, komt ze weer voorbij, maar nu heel langzaam en met hangend hoofd. ‘Kijk eens,’ roept Jan van den notaris, die ondertusschen was thuis gekomen, ‘is dat niet het meisje, dat op den wal hand in hand stond te praten met den clown Piëtro!’ ‘Oh bonté du ciel,’ en madame Bonnier sloeg de handen ineen. ‘Kom, je vergist je,’ zei mevrouw, ‘kijk eens goed, Jan!’ ‘Neen ma, ik herken haar wel, 't is diezelfde hoed met blauwe linten en dat grijze japonnetje.’ ‘U weet, Jan is zoo'n half juffertje en kijkt meer naar meisjestoiletten, dan men wel denkt.’ Mevrouw Bonnier zag verslagen voor zich uit. | |
[pagina 171]
| |
‘En dat heeft dus de notarisvrouw gehoord en u! O mijn God, dat zoo iets van een mijner élèves gezegd moet worden, met een clown staan praten op den weg!’ ‘Als het nu nog maar een fatsoenlijke jongen was.’ ‘Fatsoenlijk of niet fatsoenlijk! Mijn kinderen mogen met niemand op straat blijven praten, zelfs met geen vriendin en nu met een paardrijder! Lieve mevrouw, ik kan immers op uw geheimhouding rekenen?’ ‘Zeker zeker!’ Wie weet echter aan hoevele har er goede kennissen de gedienstige dame reeds het ergerlijke feit had verhaald? Madame Bonnier begreep dit ongetwijfeld ook, want deze belofte stelde haar niet erg gerust; niet al degenen die gemakkelijk en spoedig beloften afleggen, houden ze met zulk een overdreven trouw als Angeline. ‘En ik hoop dat ook uwe vriendin er geen misbruik van zal maken; ik moet Angeline nog ondervragen; wie weet welke verontschuldiging zij geven zal, in elk geval, men moet niet lichtvaardig oordeelen.’ ‘Dat zeg ik ook altijd, maar nu... wat zou dat kind, want dat is ze nog geheel... met dien kunstenmakers te bespreken hebben?’ ‘Wij zullen het onderzoeken,’ antwoordde madame Bonnier gedrukt, want met angst dacht zij er aan, hoe weinig resultaat haar onderzoek van dezen middag had opgeleverd. Angeline scheen niet van zins te spreken. |
|