En dan beklaagt men je hier nog, Angeline-lief! Wat zal dat kind zich daar vervelen zoo op het land en met die oude ooms, hoe stil zal zij het daar hebben!
‘Stil? Ik geloof het niet; die ooms zijn allesbehalve oud en te oordeelen naar dengene, dien ik hier gezien heb, allerliefste menschen; och ja, kindlief ik zou in je plaats willen zijn.’
‘Dat schijnt een aardig meisje,’ sprak oom Jozef, gevleid door het compliment aan zijn adres, ‘was ze niet erg klein en bleek?’
‘Juist oom, een ongezonde kleur!’
‘Geen wonder, in de stad verschieten alle roode koontjes; je zult eens kijken, Lientje, als je beter bent, wat je er flink zult uitzien. 't Zou die juffrouw ook goed doen als ze eens overkwam, wat dunkt je er van, Karel?’
‘Wanneer het Angelientje pleizier doet, welzeker!’
‘Foei,’ meende oom Anton, ‘vrouwen in huis geeft maar last; ze schijnt veel behoefte te hebben tot praten en ik houd niet van zulke kakelaarsters!’
‘Angelientje moet beslissen.’
‘Nu niet, oom, later eens... het zal haar pleizier doen. Wat mij betreft...’
‘Nu wat dan? We doen alles voor je pleizier, dat weet je.’
‘U zijt allen zoo goed voor mij, dat ik niemand anders er bij wensch. Als papa nog maar leefde en Rudolf...’
‘Kindlief, wat je vader betreft, dat is Gods wil, daar mogen we niet in komen, en Rudolf, die ondeugende jongen, zal wel terugkeeren, als het hem slecht gaat.’
‘Er zijn immers al oproepingen in de couranten geplaatst, oom?’
‘Ja kind, in alle Hollandsche, Duitsche en Belgische bladen!’
‘En te denken dat hij nog niets weet van papa...’
‘Dat is misschien het beste nog! Wanneer hij dat