Angeline's beloften
(1926)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
wist hoe hij daar arm en verlaten ronddoolde; zeker zou ze dan niet zoo kalm en gelukkig zijn ingeslapen. 's Morgens had hij met zijn reistasch in de hand reeds een uur vóór het vertrek van den eersten trein de woning van tante verlaten en richtte zich toen door de nog eenzame straten naar het station Langzamerhand kwamen er meer reizigers bij, onder anderen de vader van een van zijn schoolkameraden. ‘Zoo, de Roze, ga je ook op reis?’ vroeg deze hem. ‘Ja mijnheer! 't Is vacantie.’ ‘Jacques profiteert er ook van, maar hij komt van avond thuis. Wanneer denk je terug te komen?’ ‘Och dat weet ik nog niet, over een week of twee, drie.’ ‘Twee, drie weken maar over tien dagen is de vacantie uit.’ ‘Ja, dat is waar ook!’ Rudolf, die niet erg op zijn gemak was wilde zich een weinig van den spraakzamen heer verwijderen, maar deze, blijde eens iemand gevonden te hebben, met wien hij praten kon, liet den jongen niet zoo spoedig gaan. ‘En waar gaat de reis naar toe?’ ‘Naar... naar België.’ ‘Zoo, heb je daar familie?’ ‘Neen, een goeden vriend.’ ‘En nog al dicht bij de Hollandsche grenzen?’ ‘Neen, zoo heel dichtbij niet. Wat duurt het lang voor die trein komt.’ ‘Ja, we hebben nog ruim een kwartier tijd. Dat zusje van je had je ook moeten meenemen, ik geloof dat de stadslucht haar geen goed doet, ze ziet dunkt me erg bleek.’ ‘Maar zij is toch zeer gezond!’ ‘Ja, die oostersche kindertjes zie je, dat is heel wat anders dan de Hollandsche...’ Gelukkig kwam een commis-voyageur den nieuws- | |
[pagina 125]
| |
gierigen man om vuur vragen en Dolf ontglipte zijn vragen door zich te verschuilen op een plaats, waar hij zeker wist dat de andere hem niet volgen zou: de wachtkamer derde klasse. Eindelijk kwam de trein aan en de vaderlijke vriend keek ter dege rond, waar die Rudolf toch gebleven was. ‘Ha, daar sprong hij in een wagon derde klasse; nu begrijp ik, waarom hij zoo verlegen scheen en mij telkens wilde ontwijken. Die mevrouw Frémiot is een trotsche dame en dat begrijp ik niet dat zij het toestaat, dat haar neef tusschen al dat boerenvolk rijdt.’ Een zucht van verlichting ontsnapte Dolf's borst, toen de trein zich eindelijk in beweging zette, en het eerste gevoel, dat zich van hem meester maakte was een bewustzijn van vrijheid dat zijn ziel verruimde. ‘Eindelijk kan ik mijn roeping volgen; eindelijk ben ik bevrijd van die knellende banden, van het drukkende gevoel, dat ik gevangen zat en niets mocht doen om mijn wil door te zetten. Hoe zal ik gestemd zijn, wanneer ik terugkom? Dan heb ik mijn zakken vol geld en vol couranten, waarin mijn naam met roem vermeld staat en dàn zal tante moeten bekennen: hij heeft toch wel gedaan met dien morgen te vluchten.’ Vervolgens haalde hij zijn portemonnaie uit den zak en begon zijn overschot te tellen; het spoorkaartje had hem een vrij aanzienlijk gedeelte daarvan gekost, maar hij kon nu ook een heel eind ver daarmee komen en dan had hij nog genoeg om vannacht in Antwerpen te slapen en morgen het doel zijner bestemming te bereiken. Een horloge had hij wel niet meer; een belanglooze vriend was zoo goed geweest om dit in ruil voor zijn honderd francs te nemen maar dit vond de argelooze jongen niet meer dan natuurlijk. Met zijn reisgenooten sprak Rudolf evenmin als | |
[pagina 126]
| |
zijn zusje het den volgenden dag met de hare zou doen; hij vond dat de trein niet vlug genoeg voortreed en hoe verder hij kwam hoe sterker de gedachte bij hem werd: ‘Zij weten nu reeds dat ik gevlucht ben! Wanneer ze maar niet naar de stations, die ik voorbij moet rijden, telegrafeeren om mij aan te houden! O, was ik die grenzen maar over.’ Eindelijk zoowat op 't zelfde oogenblik dat mevrouw Frémiot zijn deur liet openbreken, gebeurde dit en hij zeide met zegepralenden trots: ‘Nu eerst ben ik inderdaad een vrij man!’ Arme jongen, hij wist nog niet wat vrijheid beteekende! Bij het grenskantoor kwam hij tot de ontdekking, dat hij meer dan gewonen honger had en bestelde zich dus een kop bouillon met een broodje; de smaak liet niets te wenschen over, maar helaas! nauwelijks had hij het opgebruikt, of hij voelde, dat zijn honger eigenlijk onverminderd was, en hij dus genoodzaakt was, nog een tweeden kop te vragen. In de haast - want men waarschuwde de reizigers reeds tot vertrekken - brandde hij zich de lippen en tong aan het gloeiende vocht, liet tot zijn groote spijt den kop half leeg staan en moest betalen... drie franc. Dat viel hem erg tegen, want hij was nog even hongerig als te voren en begreep dat zijn eerste werk in Antwerpen moest zijn zich van eten te voorzien. Eindelijk kwam hij in de Scheldestad aan, waarvan hij zich voornam de merkwaardigheden te gaan zien, maar eerst wilde hij voor logies en een stevig middagmaal zorgen, want hoeveel zorgen onze Dolf ook aan het hoofd had, zijn maag zou hij niet licht vergeten. Hij liet zich door een der omnibussen, waarvan de portiers hem bij het verlaten van 't station aanspraken, om hunne hôtels te recommandeeren, naar | |
[pagina 127]
| |
een logement rijden, dat hij hoopte niet al te deftig te vinden. Inderdaad was het er dan ook een van den derden of vierden rang, maar toch netjes en fatsoenlijk van uitzicht. Rudolf, tevreden den grooten heer te kunnen spelen, bestelde een kamer, waarin hij zijn reistasch liet brengen en zijn verward toilet in orde bracht; vervolgens ging hij naar de eetzaal en vroeg de spijslijst, om wat uit te zoeken. De eigenaar van het hôtel, door Rudolf's aangenaam, net voorkomen en beschaafde manieren overtuigd dat hij met geen oplichter had te doen, kwam hem zelf vragen naar 't geen hij verkoos en na weinige oogenblikken zat het jongemensch voor een stevig bereid maal, waaraan hij alle mogelijke eer deed. Hoe langer hoe meer ingenomen met zijn moedige daad, ging Rudolf behoorlijk versterkt de stad in, schafte zich een, ‘Guide’ door België aan en begon zijn zwerftocht met de hoofdkerk te bewonderen en de schilderijen van Rubens. Ongelukkig waren de museums reeds dicht, maar nu ging hij een wandeling maken langs den nieuwen aanleg, waar een groot beeld stond van een der oude Gallische helden, daarna keerde hij weer terug om de kerk Saint Jaques te bezoeken. Hij bleef, tot het donker werd, dwalen onder de gewelven, welke voor zijn kunstenaarsgemoed zooveel aantrekkelijks hadden en daar hij zich toen moe en slaperig gevoelde, keerde hij naar zijn hôtel terug en zocht na een licht souper zijn kamer en ledikant weer op. Dien nacht voelde hij zich alles behalve verlaten en eenzaam; integendeel, het was iets recht bijzondders en prettigs zoo als mijnheer beschouwd te worden en in een hotel te slapen. Het was reeds licht toen hij wakker werd, zich op zijn gemak aankleedde, beneden zijn ontbijt gebruikte, naar de rekening vroeg en zich toen klaar maakte | |
[pagina 128]
| |
om naar het station te rijden. De rekening, hoewel op zich zelve niet hoog, schoot toch een vrij groote bres in zijn financiën en na haar betaald te hebben, speet het onzen vriend wel een weinig dat hij het geld van 't rijtuig naar het station niet uitgezuinigd had. Het stond wel deftiger en gaarne had hij gehad dat eenige zijner schoolkameraden hem daar konden zien, rijdende als een groote meneer, maar aangezien er niemand van hen was, verminderde dit zeer Rudolf's genoegen. Eerst had hij plan gehad te Brussel een trein over te blijven en de mooie kerk Sainte Gudule te bezoeken, maar met het oog op zijn financiën besloot hij dit na te laten en eerst zekerheid te verkrijgen voor zijn toekomst. Zeer laat in den namiddag kwam hij te Mons aan, nam daar zijn intrek in het hôtel door zijn vriend gerecommandeerd en na eerst wat door de stille, doodsche stad te hebben gedwaald, vond hij niets beters te doen dan zijn hoofd rustig op het kussen te leggen en tot den volgenden morgen te slapen. Frisch en welgemoed nam hij toen weer zijn valies in de hand en ging te voet naar het dorpje Robières, waar de familie van zijn vriend woonde; de afstand bedroeg slechts een klein half uur. De eerste, de beste, dien Rudolf naar monsieur Périssé vroeg, haalde de schouders op, en verklaarde het niet te weten. De tweede zag met een zeer bedenkelijk gezicht den jongeling aan, legde den vinger aan den neus en herhaalde toen met een gewichtig gebaar: ‘Monsieur Périssé, monsieur Périssé architect... c'est à dire... que je ne sais pas!’ En hij liet, lachend over zijn aardigheid, den verbluften Rudolf op zijn plaats staan. Het dorpje zag er onoogelijk uit, nergens een aanzienlijk gebouw, waarin hij zich voorstelde, dat de broeder van zijn vriend kon wonen; zoo ging hij dan de eenige straat door en sloeg toen links af. | |
[pagina 129]
| |
Daar zag hij een huis, dat zich volstrekt niet van de andere onderscheidde, aan den weg staan, op straat lagen eenige groote steenen, en een of twee half afgewerkte kruisen, die voor een kerkhof bestemd schenen. Onverschillig bleef Rudolf er voor staan, toen hij plotseling op een bankje met half uitgewischte letters zag geschilderd staan: ‘Jacques Périssé, marbier!’ Daar was het dus, dat groote atelier, waar men hem met open armen zou ontvangen, waar men hem gelegenheid wilde geven zijn talenten te ontwikkelen, een grooten naam te verwerven en ach! het scheen alles even eenvoudig en armoedig. Een bel was er niet en de groen geverfde deur was zorgvuldig gesloten; hij klopte dus zoo hard hij kon en daar men nog niet opende, weer eens en nog een derden keer. Eindelijk werd er gesloft in de gang en een slordige vrouw met een kind op den arm verscheen. Op Rudolf's verzoek monsieur Périssé te mogen spreken, wees zij hem, dat hij om het huis zou gaan, hetgeen Rudolf dan ook deed en hij kwam aan een soort van atelier, waar een man, die veel op zijn vriend Périssé geleek, met twee kleine jongens aan het steenhouwen was. ‘Que me voulez-vous!’ was zijn niet zeer beleefd welkom op Rudolf's eenigszins verlegen groet. Deze reikte hem zijn aanbevelingsbrief over, die de andere met een gebaar van ongeduld las. Na den inhoud doorloopen te hebben werd hij iets beleefder, maakte een deur open, die tot het binnenste van het huis toegang verleende en verzocht den jongen hem te volgen. Schoorvoetend trad Rudolf binnen in een soort van huiskamerkeuken, waar drie kinderen aan het morsen en spelen waren, en die vervuld was van een sterke kooklucht; de heer Périssé ging dit vertrek door naar een half kantoor, half naaikamertje, en verzocht toen Rudolf plaats te nemen. | |
[pagina 130]
| |
‘Mijn broer schrijft me, dat u veel aanleg hebt om architect te worden,’ zeide hij in een wonderlijk Fransch, ‘ik ben van plan om den bouw van een villa te ondernemen, die nu aanbesteed wordt. Kan u daar een teekening van maken?’ Verwonderd antwoordde Rudolf, dat hij gaarne zou willen leeren architect te worden en dat de andere monsieur Périssé hem gezegd had hier gelegenheid daartoe te zullen vinden. ‘Laat me uwe teekeningen eens zien,’ vroeg de andere, zonder op zijn woorden acht te slaan; de jongen pakte ze uit en vertoonde ze alle. ‘A merveille,’ zeide de man goedkeurend, ‘we zullen er wel komen. Waar woont u?’ ‘Nog nergens! Ik ben nu gelogeerd in Mons, in het hotel du Commerce.’ ‘Zoo! nu ik zal u een vrije kamer geven en den kost bovendien, en dan kunnen wij later daar verder over spreken.’ Ofschoon de keer van zaken Rudolf maar half aanstond, begreep hij, vooral met het oog op zijn versmeltenden schat, die hem niet eens meer zou toestaan terug te keeren naar Holland, het voorstel van den heer Périssé niet te mogen afwijzen, al kwam het hem zoo heel uitlokkend niet voor, bewoner van dit huis te worden. ‘Mathilde,’ riep toen de huisbaas, en de slordige vrouw van daareven, maar nu zonder kind, verscheen. De man begon haar uit te leggen, in een voor Rudolf onverstaanbaar taaltje, dat zij een huisgenoot kregen, waarop madame niet erg gesteld scheen, want zij verwijderde zich al grommend, en nog dienzelfden middag zat onze Rudolf aan de gemeenschappelijke tafel der familie Périssé te eten. Nu bedroefde het hem niet meer geen kennissen te hebben, die hem in zijn veranderd lot konden aanschouwen en 's avonds kon hij op zijn gemak nadenken over de gevolgen van zijn onbezonnen daad; zooals hij daar zat in een akelig dakkamertje, waar | |
[pagina 131]
| |
muizen en ratten sinds lang de eenige meesters geweest waren en het nu niet goedschiks duldden, dat een nieuwe bewoner zich bij hen voegde. Toen eerst kwam er een onweerstaanbaar heimwee in zijn ziel; heimwee naar zijn lief kamertje en zijn zusje, en zelfs naar de strenge tante, die toch voor hem altijd zoo vriendelijk en goed was geweest; wat zou hij nu niet gegeven hebben, wanneer hij plotseling ontwaken kon en zich terugvinden in zijn vroegere omgeving; tijd genoeg had hij om hierover te mijmeren, want de grove lakens, de harde kussens en vooral het onophoudelijk leven door die lastige dieren gemaakt, ontroofden hem alle lust tot slapen. Dikwijls was hij op het punt aan zijn tante te schrijven, beterschap te beloven en geld tot de terugreis te vragen, maar helaas! zijn trots en eigenzinnige koppigheid verboden hem tot zulk een verstandige daad over te gaan en terwijl Angelientje gelukkig en verheugd was over haar veranderd lot, belette alleen verkeerd geplaatste ijdelheid haar broeder om berouwhebbend tot zijn tante terug te keeren, en toen hij de Périssè, bij wie hij het niet kon uithouden, verliet, was dit nog maar het begin van verdere omzwervingen. |
|