Angeline's beloften
(1926)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
weinig van het Hollandsche landschap gezien had, genoot er van, en het scheen, dat er niets van haar treurige stemming in den wagon was overgebleven. De ooms vermaakten zich met hare domheid; zij wist geen tarwe- van een rogge-, geen klaver- van een aardappel- of boekweitveld te onderscheiden; dan moest zij vertellen hoe of het er in de Oost uitzag; of wel van Dolf's onaangenaamheden met zijne tante, van hunne wandelingen, die natuurlijk zeer zeldzaam waren en toen vroeg oom Karel of zij zich nog iets van oom Anton kon herinneren, die toch ook in de Oost geweest was en nu kwam een flauwe herinnering in Angeline's geest op. ‘Als soldaat?’ vroeg zij. ‘Vraag hem dat niet!’ lachte oom Jozef luid, ‘foei, foei, wat zou je hem beleedigen. Neen, als onderofficier, hij is te Batavia dikwijls bij jelui geweest, maar toen was je nog een klein ding van zes of zeven jaren.’ ‘O ja, en hij leerde me allerlei kunstjes met de kaarten; maar ik was toen nog jonger, oom!’ ‘Hij was op de Militaire school te Meester, Meester... Gerrit of... Jacob... ik wil er van af zijn.’ ‘Meester Cornelis.’ ‘Juist, dat is het. Hij zou officier geworden zijn, maar hij werd ziek of was een beetje lui en kwam in Holland terug en speelt nu zoo wat den grooten mijnheer bij ons op het dorp.’ ‘Ken je nog maleisch, Lientje?’ ‘O ja, oom, nog zeer goed.’ ‘Dan kunnen jullie ons samen verraden en verkoopen, Oom Anton kan het ook nog en wij verstaan er niets van.’ ‘Dat zal ik niet doen, oom, maar ik ben toch blij dat ik weer eens maleisch zal kunnen hooren en kunnen spreken.’ ‘Ik versta het ook,’ zei oom Jozef, ‘kassie api Sidin’ en ‘tabé nonna.’ Bij een kromming van den weg, riep iemand den | |
[pagina 113]
| |
koetsier onverwacht toe om stil te houden, en oom Jozef, zich naar buiten buigend, lachte vroolijk. ‘Daar heb je den javaanschen oom. Tabé toewan!’ Een oogenblik later zag ook Angelientje een heer, wiens uiterlijk veel jonger en wiens kleeding veel nieuwmodischer en netter was dan die der beide andere ooms, naar het portier komen en ook bij hen in het rijtuig springen. ‘Het klaverblad is compleet, of liever, we zijn een klaverviertje geworden,’ schertste oom Jozef, terwijl oom Anton zijn nichtje hartelijk begroette en naast haar ging zitten. Intusschen reed het rijtuig voort en Angelientje had druk werk om alle drie heeren tegelijk te woord te staan. Nog vóórdat de kerktoren van Koningsbosch in het gezicht was, had Angelientje reeds tot zich zelf gezegd, dat zij het meest van allen zeker van oom Karel zou houden. Hij geleek het meest op haar vader en hoe vriendelijk en hartelijk hij ook was, hij scheen niet zoo uitgelaten als oom Jozef en niet zoo fatterig als oom Anton. ‘Rijden we door het dorp heeren?’ vroeg Gijs. ‘Wel zeker,’ riep oom Jozef, ‘ik wil mijn nichtje gaarne aan onze dorpsgenooten laten zien. Zij is het bezien wel waard vind je ook niet, Ton?’ ‘O zeker, wat dat betreft; maar alle boerinnen spitsen er zich op ons rijtuig voorbij te zien rijden. Het zal een verschrikkelijk geloop en gekijk zijn om die juffer uit de stad te monsteren.’ ‘Hoe weten ze dan dat ik vandaag kom?’ ‘Ja, dat wisten ze gisteravond al.’ ‘Och uit de sociëteit verspreiden zich zulke geruchten heel gauw,’ en oom Jozef wierp een knipoogje naar zijn jongsten broer. ‘Denk je misschien dat het van mij komt? Beste Jozef, niet voor niet stond je gisteren een half uur lang voor het huis van Jan den barbier te praten.’ ‘Weet je wat,’ kwam oom Karel er tusschen, ‘ik | |
[pagina 114]
| |
geloof dat het hier de oude historie is van den pot, die den ketel zijn zwartheid verwijt, maar nu, het dorp in of niet?’ ‘Ja,’ riep oom Jozef. ‘Neen,’ riep oom Anton. ‘Laat Angelientje beslissen,’ vroeg oom Karel. ‘Nonna, djangan!’Ga naar voetnoot*) raadde oom Anton. ‘Zie je wel, nu begint het al!’ plaagde oom Jozef. Angeline nam een moedig besluit en zeide lachend: ‘Het dorp door!’ ‘Ha, wat helpt je nu dat maleisch!’ riep oom Jozef triomfantelijk, ‘kom Gijs recht door!’ Het bleek, dat Anton's voorstellingen zeer overdreven waren; behalve een vrouw, die voor de deur stond of kinderen die naar school gingen, lette niemand op het voorbijrijden van het wagentje dat ook zoo snel langs de huizen vloog, dat de bewoners den tijd niet hadden het na te kijken. In vijf minuten was men reeds buiten het dorp en de weg ging verder door het veld en vervolgens door een fraai bosch, met veel schaduw en verrukkelijke plekjes. ‘Wat is het hier heerlijk!’ riep Angeline, ‘en wat ruikt het lekker onder die boomen.’ ‘Ennak sekali’Ga naar voetnoot**) bevestigde oom Anton, die volstrekt niet geraakt scheen, omdat het nichtje hem zijn zin niet had willen geven. ‘Nu nog vijf minuten en we zijn op ons kasteel!’ ‘Een kasteel, oom Jozef?’ ‘Wel zeker een kasteel, zooals dat van de schoone slaapster, maar zonder slapers en feeën.’ ‘En met een vierkanten toren; anders was het een gewoon boerenhuis.’ ‘Kom Karel, waar dient het toe onze stadsnicht met minachting te doen neerzien op ons slot. Wanneer het nu nog tante was. A la bonne heure!’ ‘Nu Angeline, oordeel zelf, zie je daar niet tusschen het geboomte een vergulden haan. Nu die | |
[pagina 115]
| |
staat op onzen toren.’ ‘Maar oom, dat is toch zeker een slottoren, zooals in de verhalen van Schmidt voorkomt, met een ophaalbrug en een gracht?’ ‘De brug is er en de gracht is een beek, maar aan ophalen wordt niet meer gedaan. Ga hier zitten kind, dan kun je het zien.’ Op eenigen afstand van het bosch, aan de overzijde van een frisch groen weiland, stond een huis in roode steenen opgetrokken; men zag echter nog niets van het eigenlijke hoofdgebouw, want vlak tegenover het bruggetje, waarvan oom Karel gesproken had, stond een poort, midden in een hoogen muur aangebracht. Deze werd bij de nadering van het rijtuig geopend en men reed op een binnenplaats; links bevonden zich de stallen, rechts de schuren en daar tegenover een oude gevel, waarboven het torentje met zijn windwijzer uitstak. ‘Is het nu een kasteel of niet?’ vroeg oom Jozef. ‘Ja oom, het is een kasteel,’ antwoordde het meisje en sprong vroolijk uit het wagentje. Nog vóórdat zij goed en wel op den grond stond, kwam een oude eenvoudig gekleede dame op haar toe en omhelsde haar recht hartelijk. ‘Ken je mij niet meer?’ vroeg zij, ‘ik ben nicht Mina! Welkom in ons huis, Angelientje!’ ‘Ach nicht, ik ben zoo gelukkig, bij u te zijn,’ fluisterde Angelientje den groet der vriendelijke oude vrouw beantwoordend. ‘En gaan we haast eten nicht?’ vroeg Anton; ‘deze heeren hebben het hunne gehad, maar ik at nog niets sedert het ontbijt.’ ‘We wachten alleen op uw aankomst, maar wil Angelientje niet eerst wat uitrusten?’ ‘Och, zij is zeker erg moe: ga even met mij mee kindlief, ik zal je even naar je slaapkamer brengen; ze is wat groot en ongezellig, maar toch frisch en vlak naast de mijne.’ Aan de hand van de goedhartige nicht ging Ange- | |
[pagina 116]
| |
lientje door het groote, koele voorhuis, waar de ouderwetsche trap naar boven leidde, en waarvan de vloer met zwarte vierkante steenen geplaveid was; er stonden groote tobben met laulier- en oleanderboomen langs de muren en er heerschte een aangenaam half donker in het vertrek. Nicht Mina ging Angelientje voor, de gang door en maakte toen een deur open, die toegang verleende tot een ruime, luchtige kamer, eenvoudig maar netjes en kraakzindelijk gemeubeld. De ramen stonden wijd open en gaven een fraai gezicht op een grooten lommerrijken tuin en verder op weiden en akkers, in het verschiet een bosch, dat zich over een groot, glooiend terrein uitstrekte. ‘Wat is het hier toch vroolijk en frisch! Hoe heel anders dan in de stad.’ ‘Daar zal het wel veel netter en deftiger zijn,’ sprak nicht Mina, ‘maar we doen hier wat we kunnen en ik hoop, beste meid, dat het je niet erg zal tegenvallen.’ ‘Mij tegenvallen? Och lieve nicht, wat mij zoo teleurstelde, was het kamertje, dat ik in de stad kreeg, zoo groot als dit ledikant en wanneer men naar buiten zag, dan was er niets te zien dan daken en een stukje hemel zoo groot als de tafel.’ ‘Nu nu!’ zei nicht zeer gevleid, ‘als het je maar bevalt. Houd je van bloemen?’ ‘Zeer veel, nicht, in Batavia had ik een eigen tuintje, waarin ik zelf spitten en harken mocht.’ ‘Dat kan je hier ook krijgen; ik heb op de vensterbank twee potjes met réseda geplaatst; die bloemen ruiken zoo heerlijk, maar 's avonds moet je ze niet binnen houden. Bloemen in de slaapkamer zijn ongezond. ‘Heeft u veel mooie bloemen in den tuin nicht?’ ‘Dat gaat nogal; kom maar eens kijken: verderop is de moestuin, maar dat is mijn liefhebberij, daar staan mijn lievelingsbloemetjes. Och, hoor die etensbel eens gaan, we moeten ons haasten, Angelientje; | |
[pagina 117]
| |
oom Anton heeft honger.’ De eetkamer scheen onder Angeline's kamer gelegen te zijn. Ze was even groot, maar had in plaats van ramen, groote glazen deuren, die tot den tuin toegang gaven. Een rij gesnoeide linden, waarvan de takken in elkander gegroeid waren, gaf een aangename schaduw in het vertrek; daaronder stonden eenige banken, waarop het zeer koel zitten was. De tafel zag er smakelijk uit; de borden waren wel niet van het fijnste porcelein, maar toch evenals het tafellaken glanzend wit en de dampende soep vervulde het vertrek met een heerlijken geur. De ooms en nicht Mina zetten zich neer; Angelientje moest tusschen oom Karel en nicht plaats nemen. Niettegenstaande zij pas zoo goed had gegeten, liet het meisje zich den landelijken kost best smaken. Vooral de lekkere rijstebrij, die na de hutspot op tafel kwam, had veel van haar te lijden. ‘Ik dacht wel,’ zeide nicht, ‘dat het oostersche nichtje veel van rijst zou houden.’ ‘Kom,’ sprak oom Anton, ‘dat heeft niets van oostersche nassie, niet waar Lientje?’ ‘En toch houdt u uw bord nog eens bij, oom?’ ‘Nu ja, bij gebrek aan beter... maar ik kan onze dierbare nicht maar niet leeren, echte goede rijst te koken, dat schijnt haar onmogelijk. Kan jij het niet, Angeline?’ ‘Ik weet het niet oom, ik heb in Batavia wel eens keukentje gespeeld, maar of ik het werkelijk kan, daar vrees ik voor.’ ‘Nu, je moet het maar eens probeeren,’ zeide nicht Mina, ‘want ik zou het graag eens willen doen. Dan heeft zijn arme ziel een weinig rust. Alle dagen plaagt hij er mij om.’ ‘En nu het dessert, dat mag het nichtje zelf in den tuin gaan halen,’ sprak oom Karel. Dat was me een pleizier. De ooms schudden aan de boomen en er viel een regen van abrikozen en pruimen neer. | |
[pagina 118]
| |
‘Vind je de Hollandsche vruchten niet lekkerder dan de oostersche?’ vroeg oom Jozef nu. ‘Lekkerder niet, oom, maar toch ook heel lekker.’ ‘Dat zeg ik altijd,’ beweerde oom Anton. ‘wat beteekenen de vruchten hier naast de manga's en magistans en ananassen.’ ‘Ananassen hebben we ook; kom maar eens mee in de broeikassen; daar zijn ook al lang rijpe druiven.’ Zoo'n dessert als dit, had Angelientje nog nooit geproefd en nicht Mina werd er zelfs ongerust over. ‘Je laat het kind te veel vruchten eten,’ zeide zij, ‘ze is dat niet gewoon in de stad.’ Neen, gewoon was Angelientje het zeker niet, want bij tante kwamen er slechts vier of vijf appeltjes of peertjes op tafel, en daar Lucie bijna niets anders at dan vruchten liet Angeline haar gaarne haar eigen aandeel over. |
|