| |
| |
| |
XVIII.
Eerst toen zij in hare kamer terug was, kwam Angeline tot bezinning; vooral toen Santje bij haar aandrong:
‘Kom nu gauw maar, ik zal je koffer halen, leg je goed maar vast klaar.’
‘Santje, waarom jaagt tante me nu weg, ik heb immers niets misdaan,’ en het diep geschokte kind viel op haar bedje neer en begon hard en zenuwachtig te snikken, zoo erbarmelijk, dat de waarlijk niet gevoelige Santje er naar van werd.
‘Kom, maak nu zoo'n misbaar niet,’ troostte zij, ‘denk je dat het zoo erg is van hier weg te gaan? Je kon, dunkt me, je pleizier hier ook wel aan. Wie weet, hoe goed het bij je ooms is.’
‘Ach, Santje, wat zal papa zeggen, wanneer hij hoort, dat zijn beide kinderen niet meer bij tante zijn, aan wie hij ze het liefst toevertrouwde, de eene weggeloopen, de andere weggejaagd. Lieve Santje, zeg toch aan tante, dat ik onschuldig ben!’
‘Waarom zal ik het gaan zeggen? Doe het zelf!’
‘Ik durf niet.’
‘En ik nog minder! Wat zal Lucie opkijken als zij hoort wat er hier gebeurd is! Houd je toch bedaard, men kan het beneden hooren! Weet je wat, ik zal je maar uitkleeden en ga dan stilletjes slapen, ondertusschen pak ik je koffer en morgen ben je kant en klaar. Wij moeten om kwart over negen aan 't station zijn.’
Angeline liet haar begaan, en nauwelijks was zij in bed of vermoeid van alle aandoeningen van dien dag viel zij in slaap. Tegen zeven uur maakte Santje haar den volgenden morgen wakker en 't duurde een poosje voordat het meisje zich herinneren kon wat er gisteren voorgevallen was en wat nu ging gebeuren.
Haastig kleedde zij zich aan, deed haar morgen- | |
| |
gebed hartelijker dan anders en stelde zich onder bescherming van den Vader der weesjes, want nog nimmer vóór dezen dag had Angeline zich zoo verweesd gevoeld, en ging toen met haar reistaschje in de hand kalm en gelaten naar beneden, waar tante op haar gewone plaats zat aan de ontbijttafel en Angeline's groet met een schier onmerkbaar hoofdknikje beantwoordde.
Zwijgend at het meisje een stukje brood en dronk haar kopje thee leeg; haar keel was als dichtgeschroefd, zoowel praten als eten scheen haar onmogelijk.
Eindelijk kwam een rijtuig voor; Santje vroeg of de juffrouw gedaan had en Angeline begreep, dat het uur van vertrekken geslagen was. Tante verroerde zich maar niet.
Toen trad het meisje naar haar toe en zeide met bevende stem:
‘Tante, ik dank u wel voor uwe goedheid en ik hoop dat u spoedig zal inzien, hoe geheel onschuldig ik ben aan Rudolf's vlucht.’
‘Ik hoop dat het je goed mag gaan, Angeline,’ en tante reikte haar twee vingers toe, ‘en dat je ooms tevreden over je zullen zijn. Maar hier behoef je niet weer terug te komen.’
‘En schrijft u dat ook aan papa, tante?’
‘Dat zal ik zelf wel weten!’
‘Och tante, papa heeft al zooveel verdriet...’
‘Ik ben niet gewoon, Angeline, te jokken zooals kleine meisjes gaarne doen. De meid staat op je te wachten. Goede reis!’
En zoo verliet onze Angeline het huis, dat zij met zooveel hoop was binnengetreden.
Santje ging familiaar naast haar zitten, in het rijtuig: zij was blijkbaar recht in haar schik met de belangrijke taak, die op haar rustte; zij gaf nu en dan Angeline goede raadgevingen, waarnaar deze niet luisterde en zoo kwam men aan 't station.
‘Wat zullen je vriendinnen zeggen, en juffrouw
| |
| |
Pretz! Ik kan me verbeelden hoe ze mij vandaag in alle winkels zullen vragen naar het groote nieuws. Nu, mevrouw verstaat de kunst om zich haar familie van den hals te schuiven. Het zal nu ijselijk stil worden in huis, ik wou dat Lucie tehuis was. We zullen zooveel te praten hebben.’
Eigenlijk was Angeline blijde, toen het tijd van vertrekken was. Santje recommandeerde haar aan den conducteur, hielp haar en hare pakjes in de coupé en riep toen:
‘Nu, jongejuffrouw, goede reis!’
‘Dag Santje, complimenten aan juffrouw Lucie.’
‘Je schrijft toch zeker, ik ben nieuwsgierig hoe het je bij die boeren gaan zal.’
Met een treurigen zucht liet Angelientje zich op de kussens vallen en dacht met hoeveel verlangen zij uitgekeken had naar dit oogenblik, wanneer zij eenige dagen uit het gezicht van tante zou zijn, bij die goede, hartelijke ooms - als de twee andere ten minste zoo waren als de eenige, dien zij van hen kende. Nu echter was haar hartje zoo vol en zoo treurig, nu zou ze alles gegeven hebben, wanneer zij weer rustig op het bovenhuis mocht zitten om hare thema's en sommen te maken, terwijl Dolf tegenover haar werkte.
‘Aan 't volgende station moet u uitstappen, jongejuffrouw!’ had de conducteur gezegd, nadat de reis een paar uur had geduurd.
Och, wat ging die trein toch wanhopig snel, de telegraafpalen en boomen vlogen voorbij, daar begon het scherp en schril te fluiten; helaas! het station was zeker al in 't gezicht en een nieuw leven wachtte haar! Zij stond echter moedig op, nam haar bagage, en keek eens rond of zij niets meer had laten liggen.
‘U vergeet uw mantel, jongejuffrouw!’ zeide een dame, en hielp haar recht vriendelijk dien over den arm te nemen.
De trein ging al langzamer en langzamer en stond
| |
| |
eindelijk voor een klein station stil.
De conducteur maakte het portier open en riep:
‘Hier is het! Uitstappen!’
Zij gehoorzaamde en nauwelijks stond zij op het perron of de trein vloog weer heen. - Zij zag verbluft rond en dacht aan hare eerste aankomst, toen er ook niemand was om haar af te halen.
De stationschef keek haar aan en ook zij wilde hem iets vragen, toen eensklaps een rijtuig in volle vaart kwam aanrijden en voor het station stilstond en een oogenblik later stoven twee heeren het perron op. In den voorsten herkende Angeline onmiddellijk haar oom Jozef.
‘Ben je er al! ferme meid! Lang heb je toch niet gewacht. Kom eens hier, ken je me nog? Kijk eens Karel, dat is nu ons nichtje. Eindelijk kun je nader kennis met haar maken.’
Oom Karel was even forsch, hoewel iets kleiner dan oom Jozef, maar zijn gelaat was even gebruind en even goedig als het zijne.
Beiden verdrongen zich om het meisje, de eene omhelsde, de andere kuste haar en zij namen haar alle pakjes af, het scheelde niet veel of zij hadden haar in hunne armen opgenomen en naar het rijtuig gedragen.
Een boerenknecht, ruw, maar hartelijk als zijn heeren, kwam haar ook begroeten en zette haar koffer op zijn sterke schouders.
‘En nu gaan we eerst een boterham in het dorp eten, niet waar Jozef,’ zeide oom Karel, ‘dan komt Gijs met den wagen ons achterop.’
‘Wel zeker, heb je geen honger, Lientje? Wat zie je bleek, die stadslucht is heelemaal niet goed voor je.’
‘Ja, ze is een zwak, teer poppetje, maar we zullen je wel spoedig kleur en kracht geven.’
‘En wat heb je toch gedaan om zoo onverwacht hier te mogen komen?’
‘Weet u er dan niets van, oom?’
‘Neen, waarvan?’
| |
| |
‘Zie maar eens!’ en oom Karel haalde een telegram uit zijn zak, ‘daar staat het:
‘Morgen trein 11-37 komt Angeline voor goed. Brief volgt.’
‘Anders niets?’
‘Neen, heb je iets kwaads uitgevoerd?’
De vraag werd echter zoo vriendelijk en hartelijk gedaan, dat Angeline reeds bij voorbaat voelde, dat de ooms volstrekt niet van plan waren boos op haar te zijn, al was zij dan ook werkelijk een beetje schuldig.
Terwijl men dus samen naar het dorp wandelde, verhaalde zij wat er voorgevallen was met Rudolf, veel samenhangender en begrijpelijker echter, dan toen zij het aan haar tante en den commissaris uitlegde.
Oom Jozef riep, hartelijk lachend:
‘Dat is flink van dien jongen, ik had wel gedacht, dat het er eens van komen moest.’
Maar oom Karel schudde het hoofd en zeide:
‘Neen, 't is zeer verkeerd van hem gehandeld, wat zal er nu van hem worden? En ik vind het heel verstandig van Angelientje, dat zij hem de vlucht heeft afgeraden, maar 't is niet mooi van jelui, dat je ons niets van alles wat er voorgevallen is, hebt verteld.’
‘Oom, wij hebben u vele malen geschreven, met Nieuwjaar en met de Paaschvacantie.’
‘Toen verwachtten wij je stellig, maar jawel, er kwam geen antwoord op onzen brief, dien we toch alle drie samen hebben onderteekend.’
‘We hebben niets ontvangen.’
‘Begrijp je er iets van, Karel?’
‘Jawel, heel goed; tante heeft de brieven gelezen, maar het niet noodig geoordeeld hun inhoud aan de kinderen mee te deelen.’
‘Zou ze dat gedaan hebben? Foei, wat 'n mensch! Zij had het niet graag, dat je hier bij ons kwaamt. Ik kon het toen reeds merken, waar haar de schoen
| |
| |
wrong. 't Is of wij...
‘Stil Jozef, wij zullen maar niet ons verdiepen in de zaken van tante Phine; zij is nu genoeg gestraft, en laten we liever blijde zijn, dat we nu eindelijk ons nichtje bij ons hebben. Je hebt gelijk, zij heeft veel van onze lieve zus Fanny.’
‘Wis en zeker maar zij is niet doorvoed, zij is doodaf, geef mij een arm, stadsjuffertje! En nu opgepast, over een maand moet je wangen hebben, als die boerin daar. Wat zie je er toch triestig uit! Ben je niet blij, dat je bij ons bent, of verlang je terug naar je deftige tante?’
‘Neen oom, volstrekt niet, maar ik denk aan Rudolf.’
‘Ja, waar is die bengel nu?’
‘Hij zou me schrijven, maar alle brieven gaan door tante's vingers en vooral nu ik er niet ben... ik vrees, dat ik nooit meer iets van hem zal hooren.’
‘Wat een gedachte! Stel je gerust, kindlief, ik zal vandaag aan tante schrijven en haar zeggen, dat ik er op reken alles te hooren, wat zij van Rudolf weet. Hij is oud en wijs genoeg om zichzelf te helpen. Ben je nu geruster?’
‘Ja, oom Karel, ik dank u zeer.’
‘En nu zijn we aan “het Witte Hert” gekomen, waar we eerst een flinke hartversterking zullen nemen en dan rijden we naar Koningsbosch; daar wachten oom Anton en nicht Mina ons met een stevig middagmaal.’
De boterham met worst en het glas schuimend bier smaakten de afgematte Angeline buitengewoon goed.
‘Ha, ze lust toch wel boerenkost, die steedsche meid,’ lachte oom Jozef, en oom Karel, die wat ernstiger scheen, vroeg haar, of zij niet hoestte en gauw vermoeid was van het loopen; anders moesten zij den dokter raadplegen.
‘Wat dokter,’ riep oom Jozef, ‘ik ben de dokter: die boterhammen met dat bier, dat zijn mijn medi- | |
| |
cijnen, en de vrije lucht buiten is mijn badkuur. Wacht maar, over een maand, dan kent tante Phine haar stoute nicht volstrekt niet meer.’
‘Kan ik hier ook studeeren voor mijn examen, oom?’
‘Examen, wat heb jij te maken met examens, ga nicht Mina helpen de koe melken en de kippen te voeren, maar examens, daar doen we hier niet aan.’
‘Ja oom, 't is toch mijn plan en papa's verlangen.’
‘Je hebt groot gelijk,’ sprak oom Karel, ‘en als het papa's verlangen is, dan moet het ook gebeuren; maar eerst zullen we voor je gezondheid zorgen en dan spreken we nader over je leeren. Moet je nog een boterham hebben, Jozef?’
‘Nu ja, nog een enkele! En Angelientje dan?’
‘Dank u, oom, dank u!’
‘Wees maar niet bang, dat je straks niet eten kunt. Het rijden geeft weer nieuwe appetijt. Kom, nog eentje?’
Maar Angeline bleef op haar stuk, oom Jozef at ongelooflijk gauw zijn boterham op, oom Karel betaalde het gelag en door de vriendelijke herbergierster gevolgd, die met Angeline in haar platten tongval een praatje hield over het weer, zonder dat deze er veel van verstond, gingen ze naar buiten, waar het rijtuig, een soort van tentwagentje met een witte kap er over, hen wachtte.
Anders reed oom zelf, vandaag echter liet hij het aan Gijs over en kwam bij zijn nichtje zitten. De zweep werd over de paarden gelegd en daar ging het in gestrekten draf voort, langs akkers en weiland, bosschen en heuvelen.
|
|