juffrouw Angeline.’
Het meisje was zich aan het kleeden, toen Santje op hare kamer kwam.
‘Ik ben dadelijk klaar, Santje,’ zeide ze, ‘maar zeg eens, is mijn broer beneden bij het ontbijt?’
‘Nog niet, die broer van je is een rare snaak: het zal lang duren voor hij aan tafel komt, nu hij het mokken in 't hoofd heeft.’
Angeline ging naar beneden en klopte aan Rudolf's deur; deze was gesloten en zij kreeg geen antwoord.
‘Dat deed haar een weinig ongerust in de eetkamer binnentreden, en na haar morgengroet te hebben beantwoord, vroeg tante dadelijk:
‘Weet je ook waar Rudolf naar toe is?’
Zij werd doodsbleek en dit ontging mevrouw niet.
‘Is hij uit, tante?’
‘Je schijnt er iets van te weten! Waar is hij heen?’
‘Ik weet het niet, tante!’
‘Je mag niet jokken, Lientje, ik zie het aan je oogen, dat je heel erg jokt. Je weet waar hij heen is.’
‘Neen tante, werkelijk niet, als ik het wist zou ik 't u zeggen.’
‘Maar waarom werd je dan zoo bleek?’
‘Omdat... omdat...’
‘Nu zeg het maar waarom?’
‘Omdat hij gisteren zoo boos was en gedreigd heeft.’
‘Waarmee dreigde hij?’
‘Met weg te loopen.’
‘Zoo wees maar niet bang, hij zal wel terugkomen! Wat zal hij een honger hebben, gisteren niet gegeten, en nu nog geen ontbijt. Santje houd twee eieren warm voor den jongeheer.’
Onder Dolf's bord had tante twee rijksdaalders gelegd, bij wijze van vergoeding voor het leed, dat ze hem had aangedaan; zij verlangde zeer haar neef te zien en begon zelfs in haar geest te overleggen of de betrekking van architect niet even eer-