Angeline's beloften
(1926)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 88]
| |
leefd maar stellig afgeslagen. De jongejuffrouw de Roze, heette het, was al te druk met haar studiën bezig, dan dat zij tijd kon vinden zich met buitenpartijtjes bezig te houden. Angeline werd niet eens geraadpleegd en durfde dus ook haar oordeel niet zeggen; zij hoorde dat deze boodschap aan Santje werd gegeven en hoe deze op haar beurt ze aan de meid overbracht. Dien middag stil en alleen op Rudolf's kamer gezeten met haar themaboek en cahier voor zich, viel er menig traantje ter sluiks op de letters en soms wierp zij een treurigen blik naar buiten, waar de zon even helder, maar minder verschroeiend scheen dan in haar geboorteland, en dacht zij er over na hoe frisch en koel het nu moest zijn in een Hollandsch bosch onder de schaduw der boomen, in gezelschap van vroolijke kinderen, die zich te goed deden aan melk met pruimen en appelen. ‘Papa en mama waren er ook op gesteld, dat ik goed leerde; en toch zouden ze het mij toegestaan hebben,’ dacht het arme kind. Zij had niet eens hoop na het diner een wandeling te doen met Dolf, want deze was in den laatsten tijd weer zeer vreemd geweest; van zijn studeeren kwam niet veel en hij ging alle dagen uit en bleef lang weg. Hij verhaalde Angeline niets van zijn kennismaking met den architect Périssé, ofschoon hij dagelijks bij dezen aan huis kwam en hem al zijn plannen liet zien, welke de bevoegde beoordeelaar uitbundig prees. Op zijn beurt verhaalde hem de Belg van zijn reizen door Europa; van zijn studiën aan verschillende inrichtingen; van het geld, dat hij al verdiend had of kon hebben; van zijne plannen met de villa, die hij nu voor een rijken fabrikant bouwde enz. Dikwijls reed Rudolf met hem daarheen en hielp hem andere bouwplannen teekenen. Hij vertoonde o.a. een teekening die een kerk ergens in België | |
[pagina 89]
| |
voorstelde, welk plan bekroond had moeten worden, maar door een samenloop van omstandigheden was de arme Périssé als gewoonlijk verongelijkt en een ander onbeduidend plan werd uitgevoerd, in plaats van het zijne, dat Rudolf onovertrefbaar schoon vond. En het einde van al deze gesprekken was een onveranderlijk: ‘Jongen, jongen, wat spijt het me toch voor je aanleg; je zoudt een tweede Bramante zijn geworden.’ Geen wonder dat alle goede voornemens van den armen Rudolf in rook vervlogen, dat hij geen enkele les meer voor zijne meesters wilde of kon leeren, en hij vaak tot diep in den nacht verdiept zat in de boeken, welke zijn vriend hem leende over architectuur en kunst, of teekeningen zat te maken van allerlei denkbeeldige paleizen. ‘Maar wat moet ik doen in mijn geval?’ vroeg dan Rudolf zeer bedrukt, nadat hij misschien wel voor den tienden keer den architect zijn treurige omstandigheden had meegedeeld. ‘Wèk loopen!’ was het laconieke antwoord. ‘O ja, u heeft goed praten, wek loopen, maar waarheen; mijn heele kapitaal bestaat uit drie of vier gulden, die ik van mijn zakgeld heb overgehouden. Hoe ver kan ik daarmeê komen?’ ‘Je moet naar Belgique kaan.’ ‘Ik ken er niemand.’ ‘Ik wel; je moet kaan naar Bruxelles en vandaar naar Mons en daarachter is een dorp, daar woont mijn familie.’ ‘En zal die mij, vreemde, daar willen ontvangen?’ ‘Jawel, als je zék, je komt van mij. Charmante familie, maison 'eel agréable, jij bent daar kind des 'uizes.’ Uit de familie van den heer Périssé kon Rudolf niet goed wijs worden; hij wist dat deze niet getrouwd was en verder meende hij iets opgevangen te hebben van twee heeren Périssé, broeders of wel vader en broeder van zijn vriend. Deze schenen in | |
[pagina 90]
| |
België een goeden naam te hebben van bekwame bouwmeesters, maar in welke betrekking deze heer tot hen stond en waarom hij sedert jaren in Holland woonde en hier een zeer eenvoudig kamertje betrok, hiervan kon Dolf het rechte niet vernemen. ‘Ik keef jou eene lettre mee en dan leer je daar voor architect en als twee jaar om zijn, je bent bijna zoo knap als ik.’ Aanlokkelijk vond Rudolf dit plannetje zeker, maar wegloopen van zijn tante, zonder Angeline te waarschuwen, vond hij zoo iets onuitvoerbaars en verschrikkelijks, dat hij niet eens meer aan de mogelijkheid denken wilde. De gedachte aan het verdriet en de zorg, die dit zijn vader kosten zoude, boezemde hem echter het meest schrik in. Hij begon weer over zijn gebrek aan geld. ‘Heb jij dan niets om te verkoop?’ vroeg de andere die ongetwijfeld de rol van booze geest bij hem speelde. ‘Neen niets, ofschoon... mijn horloge.’ ‘Laat eens kijken je montre! Superbe, hà! Keef mij dit montre en ik keef jou 'onderd francs en een brief aan mijn familie.’ Rudolf vond dit aanbod royaal; het horloge was een geschenk van zijn tante en had zeker wel honderd gulden gekost maar wat verstand kon Rudolf hebben van den prijs? ‘Neen, 't kan niet,’ en met een zucht nam hij afscheid. Dien avond echter was hij in tweestrijd of hij niet liever alles aan zijn zuster zou vertellen; ongelukkig was juffrouw Pretz met twee leerlingen van haar bij tante op visite en kon hij Angeline geen oogenblik alleen spreken, en daags daarna was zijn vertrouwelijke bui vervlogen. Périssé begon niet meer over dit onderwerp, maar Rudolf's gedachten waren er altijd mee bezig. ‘Ik ben geen dank schuldig aan tante,’ zeide hij | |
[pagina 91]
| |
in zijn dwazen, jongensachtigen eigenwaan, ‘tante heeft mij overladen met hare weldaden, alleen om het recht te hebben over mijn toekomst te beschikken, maar ik mag mijn aanleg niet opofferen aan hare grillen. Ik zou, juist zooals papa verlangt, zeer dankbaar en erkentelijk zijn, wanneer ze mij niet dwong een vak te kiezen dat ik verafschuw. Ze zal nu toch wel overtuigd zijn, dat Angelientje mij geen slechten raad, tenminste een raad tegen haar zin geeft, en het arme kind zal dus niet te lijden hebben van mijn besluit. Doch eenige uren later ontzonk hem de moed; hij stelde zich Angeline's verdriet, zijn vaders teleurstelling, tante's verontwaardiging voor; hij meende haar te hooren verwijten, hoe zij hem ondankbaar en liefdeloos noemde en wierp het dwaze plan ver van zich af. ‘Zeg eens, Line,’ zoo kwam hij op een middag thuis, ‘je moest mij eens helpen, ik wou dat kapelletje laten zien aan een vriend van mij, maar om het mee te nemen heb ik een doos noodig, waarin ik het kan pakken. Kun je niet kijken of je een oude hoedendoos over hebt?’ ‘Wel zeker, ik heb er nog een op mijn kamer.’ Angeline bracht spoedig het gevraagde; Rudolf had zijn kunststuk op tafel geplaatst en scheen het nog te bewonderen. ‘'t Is toch niet leelijk,’ zeide hij. ‘Ik ben blij, dat ik het weer eens zien kan. Hoe jammer, dat ik het niet op mijn tafeltje kan plaatsen. Je geeft het toch niet weg, Dolf?’ ‘Neen, zeker niet.’ ‘Maar zou ik het nu niet onder tante's oogen kunnen brengen? Je hebt in den laatsten tijd zoo goed gestudeerd.’ ‘Ik goed gestudeerd?’ Hij kleurde. ‘Hoe weet je dat?’ ‘Wel ik hoor je niet klagen en gisteren vertelde tante aan mevrouw Zangbeen, dat je tot 's avonds | |
[pagina 92]
| |
laat zat te studeeren.’ ‘Dan zal het wel zoo zijn. Maar als ik het nu vertoon, denkt tante misschien, dat ik er 's avonds aan gewerkt heb. We zullen nog wat wachten. Die doos is veel te klein. Heb je geen andere, een grootere?’ ‘Ik niet, maar op zolder staat er nog een flinke van Lucie; zal ik die halen?’ ‘Neen, laat het mij maar doen. Je hebt toch geen oogmaat.’ In eenige sprongen was Dolf boven en Angeline stond met den rug naar de deur het meesterwerk te bezien, toen zij plotseling verschrikt omkeek, daar de indrukwekkende figuur van tante in de deur stond. Nog geen vijf minuten geleden had mevrouw weer een brief vol klachten ontvangen van den onderwijzer, die Rudolf in de vacantie privaatlessen had gegeven; in de laatste week was de leerling geen enkelen keer bij hem geweest. ‘Blijf maar staan, ik zie het wel, nu weet ik alles. Ga naar je kamer,’ sprak zij kortaf en met boozen blik. Onwillekeurig ging Angeline een paar stappen achteruit, terwijl tante naar de tafel trad en het kapelletje opnam. ‘Tante,’ riep Angeline angstig en met een voorgevoel dat er iets ernstigs ophanden was, ‘tante doe het niet! Hij heeft er zooveel moeite aan gehad en mama's portret...’ Maar mevrouw Frémiot hoorde het niet; haasstig keerde zij zich om, nam het kunstwerk in de hand en ging met groote stappen de gang door naar de keuken, waar Santje aan het aardappelen schillen was. ‘Hier heb je brandhout,’ zei tante, en met één enkele beweging brak zij het fijne houtwerk in drie, vier stukken en Angeline, die haar nageloopen was, kon een smartelijken gil niet onderdrukken, terwijl ze vooruit sprong, juist toen haar tante alles in het vuur wierp. | |
[pagina 93]
| |
Angeline waagde er hare teere vingers aan om het portret van hare mama te redden, vóór dat het door het vuur aangetast was, en toen Rudolf door Angeline's kreet verontrust, beneden kwam, zag hij zijn zusje zenuwachtig snikkend voor het fornuis staan, terwijl zijn tante fier en met saamgeperste lippen naar haar kamer terugkeerde en hem in 't voorbijgaan toevoegde: ‘Zoo had ik al veel vroeger moeten handelen. Ik ben te zwak geweest; deze les zal je lang heugen. Lees dezen brief!’ Angeline vertelde onder voortdurend schreien en snikken het gebeurde; Santje zag het tweetal met verbaasde oogen aan en sprak voor zich zelf: ‘Ik dacht wel, dat het eens zoo ver zou komen. Mevrouw is altijd veel te goed geweest voor den jongeheer.’ Rudolf was bleek van drift, maar hij sprak geen woord, nam zijn hoed en verliet het huis. ‘Hij gaat weg, hij komt niet meer terug,’ jammerde Angelientje, ‘Dolf, Dolf!’ ‘Houd je toch stil,’ snauwde Santje, ‘denk je dat je broer weg zal loopen, terwijl hij weet dat het vleesch op het vuur staat, daarvoor heeft hij te veel honger.’ ‘Angeline,’ klonk het kort bevel van tante, ‘neem je naaiwerk en kom hier zitten tegenover mij.’ Het diner was ook niet zeer levendig, en Angeline's angst werd hoe langer hoe grooter; eindelijk tegen negen uur mocht zij naar bed gaan, maar van slapen kwam niets; als zij de oogen sloot, verbeeldde zij zich haar broer te zien, bleek en koud, zooals zij slechts van één persoon gezien had en nog wel van haar geliefde moeder; met schrik sprong zij overeind en toen hard werd gebeld, sloop zij het bed uit en bleef boven aan de trap staan luisteren, vreezend dat het misschien een boodschap kon zijn, die kwam zeggen dat Rudolf een ongeluk overkomen was. Maar neen, het was zijn vlugge stap en zijn stem, | |
[pagina 94]
| |
die op Santjes vraag, of hij al gegeten had, kortaf antwoordde: ‘Neen, ik dank je.’ ‘We hebben zoo'n heerlijke rollade, jongeheer.’ ‘Je kunt die houden, ik eet niet.’ Hij ging regelrecht naar zijn kamer, en een oogenblik later scheen ook tante naar bed te gaan, een beetje later Santje en het heele huis werd stil en als uitgestorven. Zoodra er een half uur verloopen was, stond Angeline stilletjes op en liep op hare bloote voetjes de trap af, en opende stil Dolf's kamerdeur, tusschen welker reten nog licht schemerde. Hij zat voor zijn schrijftafel en scheen den inhoud van zijn laadjes na te zien; vóór hem stond een valies waarin hij kleeren en papieren had gepakt; verwonderd zag hij op, toen Angelientje binnenkwam. Zij had haar Indisch nachtkostuum aan, een sarong en witte kabaya, terwijl haar vrij lange haren los over hare schouders vielen; het licht der lamp viel haar nu juist in het gezicht en zij geleek zoo sprekend op hun moeder, dat Rudolf er koud van werd. ‘'t Was hem of hij nog te Batavia was in zijn slaapkamer en of mama even naar zijn bedje kwam zien om zich te overtuigen of hij goed en wel in slaap was gevallen, maar hij gaf niet toe aan zijn ontroering en vroeg kortaf: ‘Wat is er?’ ‘Dolf, ach ik ben zoo ongerust! Ik dacht dat je niet meer terugkwam en wat ga je nu doen! Inpakken? Wil je werkelijk weg?’ ‘Zeker, en voor goed!’ ‘Voor goed?’ en hare oogen vulden zich met tranen, ‘en waar wil je dan toch heen gaan, in deze groote wereld?’ ‘Ik zal je schrijven, Lineke...’ ‘Maar wat zal je tante ongerust maken en papa | |
[pagina 95]
| |
als hij het hoort.’ ‘Tante?’ ‘Och Dolf, zij heeft reeds zulk een spijt van het gebeurde; ik kon 't aan haar zien, dat ze slechts handelde in de opwelling van het oogenblik.’ ‘Neen zij is te ver gegaan; ik mag mijn beste jaren hier niet laten voorbijgaan in studiën die me tot niets nuttig zijn. Ik wil en kan tante's zin niet doen; ik zal dus zelf mijn weg zoeken.’ ‘En hoe dan? Ga je naar Duitschland, Dolf!’ ‘Ik zeg je niets!’ ‘Ach, zoo alleen de wereld ingaan. Dolf, lieve beste jongen, wat wil je zoo eenzaam en verlaten beginnen?’ ‘Eenzaam en verlaten? Denk je dat ik bang ben, neen, beste Line, ik ben oud genoeg om mijzelf te helpen en alleen te reizen, ik ben geen jongejuffrouw!’ ‘En laat je mij hier achter? Met niemand dan met tante, die niets van mij houdt?’ ‘Zij zal je geen kwaad doen, zusje, en werkelijk zooveel hulp en gezelschap vindt je ook niet in mij. Meer last en verdriet dan pleizier, heb je aan je broer beleefd.’ ‘Neen, neen, ik blijf hier, ik zal beginnen te schreeuwen als je de deur uitgaat en dan komt tante zeker.’ Rudolf werd ongeduldig en driftig. ‘Kwaje meid!’ riep hij, ‘houd je stil. Je bent in staat het huis in rep en roer te brengen. Bemoei je met je [ei]gen zaken en laat mij in vrede.’ ‘Als je hier blijft!’ ‘Alweer! Line, je wordt vervelend; met wat voor recht kom je mij hier plagen? Ik wist niet, dat je zoo'n lastig kind was. 't Schijnt waarlijk, dat iedereen mij commandeeren wil hier in huis. 't Is genoeg!’ ‘Dolf, bedenk je toch!’ ‘Zwijg, of ik stop je den mond toe en ik draag je naar boven en sluit je op. Het lijkt wel of je | |
[pagina 96]
| |
mijn meesteres bent.’ ‘Neen Dolf,’ en snikkend met gevouwen handen ging zij voort, ‘ik heb 't je eens geschreven, kort na mama's dood; maar je schijnt dat vergeten te hebben, want je spreekt er nooit over. Altijd drong mama er op aan, dat ik veel van je zou houden, en daarom liet ze mij ook denken, dat je op mijn verjaardag cadeautjes overzond, maar daags voordat ze ging sterven, toen ik 's avonds aan haar bed kwam, heeft ze mij doen beloven, dat ik altijd een goede zuster voor je zou wezen en je altijd bijstaan zooveel ik kon en daarom durf ik je nu ook verzoeken om toch niet weg te gaan.’ ‘Je hebt mij dat nooit geschreven,’ antwoordde hij, met moeite zijn aandoening verbergend, ‘ik herinner 't mij ten minste niet, maar zouden onze ouders niet verontwaardigd zijn over de manier, waarop tante ons behandelt?’ ‘Ze meent het zoo erg niet!’ ‘Lineke, je bent nog veel te jong om daarover te oordeelen; geloof me, het beste is, dat je mij stil laat begaan, en als ik terugkom ben ik een beroemd man.’ ‘Wanneer?’ ‘Over een jaar of twee, drie!’ ‘En tot dien tijd hooren we niets van je, moeten wij in onrust voortleven? Och Dolf, het gaat niet.’ ‘Het moet! Je bewijst mij een grooten dienst met stil naar je kamer te gaan en mijn vertrek niet te beletten, door tante er bij te halen; dat zou ik je nooit vergeven.’ ‘Maar als 't je nu tegenloopt in den vreemde?’ ‘Het zal me niet tegenloopen.’ ‘Wat ben je toch onverstandig, Dolf. Hier heb je alles: goed eten, goed drinken, eene mooie kamer, vele vrienden, je eenig zusje en daar...’ ‘Nu goeden nacht, mijn lieve, beste Lineke, morgen als je opstaat dan ben ik verre van hier...’ Beter middel om haar zenuwachtig snikkend om | |
[pagina t.o. 96]
| |
Beter middel kon Dolf niet gebruikt hebben.
| |
[pagina 97]
| |
zijn hals te doen vallen, kon Dolf niet gekozen hebben. ‘Niet weggaan, niet weggaan,’ jammerde zij. Hij werd hoe langer hoe verlegener met zijn onverwachte gast, en begrijpend, dat scherpe woorden haar nog opgewondener zouden maken, sprak hij haar troostend toe: ‘Lieve zus, wees toch zoo onverstandig niet! Ik wil tante ontheffen van een grooten last en papa van de verplichting tot dankbaarheid; je zult zien hoe beiden op het laatst nog tevreden zullen zijn met mijn besluit. Ik heb een zeer goeden vriend in de laatste dagen hier aangetroffen, die mij ook verzekert, dat ik voor niets anders deug dan voor de bouwkunst en dat ik hierin een groot man zal worden.’ ‘Is het daarom dat je in den laatsten tijd zooveel uitging?’ ‘Juist daarom, 't is geen schoolkameraad, maar een man die mijn vader kon zijn; zie eens, hij heeft me brieven aan zijn familie en geld gegeven om de reis te doen. Wel een teeken, dat hij het goed met me meent, niet waar?’ ‘En zijn naam?’ ‘'t Is beter dat ik je dien niet zeg, want tante zal natuurlijk hemel en aarde bewegen om mij terug te vinden, en daar ben ik natuurlijk niet op gesteld. Reeds overmorgen krijg je een brief van mij. Wat zeg je nu kleine atti?’Ga naar voetnoot*) ‘Niet weggaan!’ Een plotselinge gedachte viel hem in. ‘Hoor eens, Line, weet je wat! Ik zal nog een dag wachten, en dan met mijn vriend nader over de zaak spreken; zal je nu zoetjes en als een braaf kind in bed kruipen?’ ‘En je blijf dan?’ ‘Zeker, zeker! Geef me een kus; nu lieveling, wees heel bedaard en ga zachtjes naar boven; kom | |
[pagina 98]
| |
mij morgen een beetje laat roepen, hoor! 't Is al bij twaalven, adieu!’ Angeline was zoo in de war, dat zij zich nauwelijks meer een duidelijk begrip kon maken van wat er voorviel. Zij wilde niets liever dan haar broeder gelooven en ging dus nu zachtjes een paar stappen achteruit. ‘Je blijft dus werkelijk?’ ‘Werkelijk!’ ‘Goeden nacht, Dolf!’ ‘Wel te rusten, zusje!’ En zij sloop zacht naar boven, terwijl hij zijn voorbereiding voortzette. ‘Een lastig geval,’ dacht hij, ‘arm kind! Zij meent het goed met mij, maar er is niets aan te doen, nu of nooit.’ Angelientje viel haast om van de slaap; nauwelijks had zij het hoofd op 't kussen neergelegd of hare oogjes vielen toe, maar toch vouwde zij nog hare handjes en bad: ‘Ach goede, lieve Heer, laat Dolf toch hier blijven en maak dat hij weer goed wordt met tante...’ |
|