Angeline's beloften
(1926)– Melati van Java– Auteursrecht onbekendXV.‘Hoor eens, Lineke,’ zeide Rudolf eens tot zijn zusje, ‘je begint hoe langer hoe meer op Lucie te lijken, ten minste wat je kleur betreft, dat komt van het al te lang opgesloten blijven in een duffe stad. Ik zal tante eens vragen of we morgen mogen gaan naar “De gekroonde Leeuwerik,” dat is een theetuin met restaurant, een half uurtje van hier, en daar blijven we den heelen middag en komen eerst tegen den avond thuis.’ ‘O Dolf, wat zou dat heerlijk zijn.’ ‘Zie eens, het plan alleen doet je reeds kleuren.’ ‘En gaat tante mee?’ ‘Ik zal het haar vragen, maar ik denk het niet. Zij houdt er niet van, dat is goed voor geringe lui.’ Rudolf vroeg zijn tante of zij van de partij wilde wezen en ontving, zooals hij wel dacht, een afwijzend antwoord; vervolgens verzocht hij haar het etensuur te vervroegen, hetgeen zij na eenige aarzeling toestond. Angelientje was den heelen dag vol blijde verwachting en keek telkens naar de barometer in de gang, maar deze bleef gelukkig steeds in rijzenden toestand. Santje maakte hun boterhammen klaar, die Angeline zorgvuldig in haar taschje pakte, Rudolf kocht een zak taartjes en een worstje. Tante, die deze | |
[pagina 83]
| |
voorbereidingen zag, schudde het hoofd. ‘Je eet om half vier,’ zeide zij, ‘en wanneer wil je nu honger genoeg hebben om dat alles op te eten?’ Rudolf en Angeline bekommerden zich hier niet over en aten misschien een stukje minder om straks den noodigen honger te hebben voor de boterhammen en de taartjes. Onmiddellijk na het eten zeiden zij tante goeden dag, en vertrokken naar de vaart, waar zij juist op het oogenblik kwamen dat de boot van wal ging steken. ‘Wees nu maar niet bang,’ zeide Rudolf, ‘want we kunnen best vergaan.’ Angeline begon te lachen. ‘Je vergeet dat ik ook over de zee ben gekomen,’ antwoordde zij, ‘ik zal hier niet zeeziek worden.’ De boot ging langzaam door de weiden, nu en dan eens stil houdend, maar toch vond Angeline het recht pleizierig een beetje te kunnen varen. Zij bleven buiten zitten, Dolf had een sigaar opgestoken, een leelijke gewoonte, die hij echter reeds jaren had, terwijl binnen een oude boer en twee jonge boerinnen hard en vroolijk lachten. De stuurman kwam eens naar het tweetal toe en begon een praatje over het weer en de warmte; Angeline verstond hem echter niet goed en liet Dolf antwoorden. Te gauw naar haar zin, hoorde zij, dat men aan de ‘Leeuwerik’ was en dus moest uitstappen. ‘Vond je die boot prettig?’ vroeg Dolf verwonderd. ‘O zoo prettig. Ik had wel gewild dat het nog een uur geduurd had.’ In den tuin was het vrij zonnig, er zaten nog eenige dames in de priëeltjes met een handwerkje naar het spelen van haar kinderen te zien en de juffrouw wees aan het tweetal een nog onbezet koepeltje aan den waterkant gelegen, aan drie zijden | |
[pagina 84]
| |
met kamperfoelie begroeid. Rudolf bestelde voor zich zelf een glas bier en voor zijn zusje melk. Zij nam de taartjes uit haar zakje en presenteerde ze haar broer, maar deze had nu reeds meer trek in een stukje worst! ‘Er is hier ook een schommel en een wipplank. Je hebt dat in lang niet gedaan of ben je er nu te groot voor?’ vroeg hij. ‘O neen, Dolf. Ik verlang er zoo naar, weet je nog wel wat een mooien schommel we op ons erf hadden, toen we nog op het Koningsplein woonden?’ ‘Ja, en ook een wipplank, daar ben ik eens van gevallen, terwijl ik met Katjong, de tali-api jongen,Ga naar voetnoot*) wipte. Die lompert sprong er onverwacht af.’ ‘Je hebt toen nog je been gekneusd, en mama kreeg er zoo'n schrik van.’ Zoodra de melk en 't bier op waren, gingen beiden den tuin in; er stonden een paar meisjes, zoo wat van Angeline's leeftijd, rondom den schommel, en zoodra zij haar alleen zagen, kwamen ze naar haar toe en vroegen: ‘Wilt u ook schommelen, jongejuffrouw?’ Spoedig noemde ze haar reeds Angeline en wist Angeline dat een Annette, een andere Rosalie, een derde Mina heette, en de vriendschap was gesloten. Voor het eerst sedert vele maanden was Angeline weer kind geworden en het verwonderde haar, dat deze meisjes zoo heel anders waren dan die stijve, onvriendelijke leerlingen van juffrouw Pretz. Zoodra Rudolf zijn zusje druk aan het spelen zag, ging hij eens den tuin doorwandelen, hopende een vriend van hem aan te treffen, die ook beloofd had hier te komen, en zoo den tuin ten einde wandelend, zag hij op eenigen afstand een in aanbouw staand huis. Metselwerk trok hem altijd aan en geen wonder, | |
[pagina 85]
| |
dat hij zich daarheen richtte en een praatje maakte met de werklui. Het scheen een villa te worden van zeer vreemde bouworde, die zijn aandacht in hooge mate opwekte. Nadat hij van alle kanten het gebouw had bekeken, bleef hij naar den gevel oplettend staren en sprak binnensmonds: ‘Dat is jammer, zeer jammer!’ ‘Plai-il monsieur, was is jammer van dit huis?’ Verschrikt keerde hij zich om en zag een man van middelbaren leeftijd in een werkpakje, maar van vrij fatsoenlijk voorkomen, naast hem staan. ‘Trouvez vous quelque chose om aan te merken?’ vroeg hij met zeer Fransch accent. Rudolf antwoordde in het Fransch: ‘Ik betreur alleen een klein verzuim, dat misschien zeer gemakkelijk nog te herstellen zou zijn. Is u de architect van deze villa?’ ‘Oui, wat is votre observation?’ Rudolf legde hem uit, wat hij liever anders gewenscht had in den gevel, een kleine verandering, waardoor het front meer tot zijn recht zou komen, en hij legde zijn denkbeeld met zooveel duidelijkheid bloot, dat de andere verwonderd uitriep: ‘Tiens, tiens, vous avez raison,’ en vroeg toen of hij ook een aspirant-architect was. ‘Helaas neen,’ was het antwoord en de ander verzocht hem in een kamertje te gaan, waar het bouwplan lag. Ze redeneerden nu druk over de verandering, en de architect begon hoe langer hoe meer pleizier te krijgen in den vluggen jongen, die blijkbaar zooveel gelezen en gedacht had over bouwkunst. ‘U moet mij opzoeken,’ zei de Franschman of liever de Belg, ‘ik woon ook in de stad, mijn naam is Périssé en mijn huis is daar en daar. Zonde en jammer, dat zulk een talent als het uwe niet wordt aangekweekt.’ Rudolf zuchtte en mompelde iets, van familieomstandigheden; hij schudde het hoofd en verklaarde, | |
[pagina 86]
| |
dat niets boven aanleg ging en dat zulk een talent behoorde ontwikkeld te worden, en het gevolg van dit gesprek was, dat Rudolf zijn nieuwen vriend beloofde hem te bezoeken en hij meer dan ooit ontevreden was over den dwang door zijn tante hem opgelegd. Intusschen lachte en stoeide Angeline met hare nieuwe vriendinnen en de mama's verzochten haar, toen zij eindelijk vermoeid om een groote tafel gingen zitten, mee te komen om een kopje chocola te drinken. Daarna werd er pand verbeurd en Rudolf, die ook naderbij kwam, deed mede, ofschoon zijn gedachten ergens anders waren en zoo werd het eindelijk tijd om naar huis te keeren. Broeder en zuster stapten met de andere familie in de boot, en toen men in de stad terug was, beloofde een der dames, die mevrouw Frémiot kende, dat zij de volgende week Angeline zou vragen op een andere buitenpartij, die in het bosch aan den anderen kant der stad zou gegeven worden; opgetogen van pleizier keerde Angeline huiswaarts, maar tot hare teleurstelling was Dolf tegen zijn gewoonte stil en in zichzelf gekeerd. ‘Is er iets, Dolf?’ vroeg zij. ‘Neen, Lineke, niets! Ik wilde alleen maar, dat er geen zieke menschen of dieven in de wereld waren. Papa zegt wel, dat het veel edeler is om voor hen te leven en te zorgen, dan huizen te bouwen, maar het zou er toch gek uitzien, als de zieken onder den blooten hemel moesten slapen en men zijn geld niet in gesloten huizen kon bewaren.’ ‘Ja, dat is ook zoo.’ ‘En is het dan ook niet een heerlijk doel, kerken te bouwen, waarin men God aanbidt, en villa's die de natuur verfraaien, terwijl een advocaat dikwijls menschen, die hij schuldig weet, tegen beter weten in moet laten vrijspreken en een dokter dikwijls verlangt naar ziekten en epidemiën? Zou papa dat ook niet inzien?’ | |
[pagina 87]
| |
‘Och, Dolf, ik denk dat papa het wel beter weet, maar hij moet het wel zeggen om je over te halen, tante's zin te volgen.’ ‘'t Is ongelukkig genoeg; de gedachte, dat morgen die lessen weer beginnen, vergalt mij het grootste pleizier.’ ‘Ach, wat spijt het mij. Ik heb zooveel pret gehad: dat eene meisje, Annetje, leek veel op mijn beste vriendin Jeanne; ik hoop maar dat tante mij zal toestaan, de volgende week met haar uit te gaan. Wat denk je Dolf, zou zij het doen?’ ‘Ik denk het wel!’ ‘Ik ben zoo blij dat ik papa nu eens wat anders kan vertellen, want wat heb ik anders te zeggen, dan dat ik naar school ga en een nieuw themaboek heb, en dat het regent en waait, maar nu ga ik morgen papa reeds alles schrijven wat er vandaag gebeurd is.’ ‘Je hebt nu stof tot een grooten brief.’ ‘En moet ik tante ook alles vertellen?’ ‘Wel zeker, doe het maar, dat brengt haar in een goed humeur.’ Doch het was moeilijk tante iets te verhalen, waarin zij geen belang stelde; zij deed geen enkele vraag, zag niet van haar werk op en voordat Angeline nog half gevorderd was met haar geschiedenis, verzocht zij haar toch niet zoo dicht bij de tafel te staan, daar zij anders de lamp zou doen omvallen en dat het nu tijd werd haar Zondagsch jurkje uit te trekken. Tante zou dus nooit het tweede deel van het verhaal hooren. |
|